ECLI:NL:RVS:2017:2690

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
201604141/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor busstation in Bolsward

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân voor de realisatie van een busstation op het perceel Industriepark 2-3 te Bolsward. De vergunning werd verleend op 3 oktober 2014, maar werd door de rechtbank Noord-Nederland op 22 april 2016 vernietigd, omdat de rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat de realisatie van het busstation geen negatieve gevolgen zou hebben voor het woon- en leefklimaat van de omwonenden, met name op het gebied van geluidsoverlast. De rechtbank stelde dat het geluidniveau van 69,7 dB(A) op de gevel van de woning van de appellant niet acceptabel was en dat er onvoldoende alternatieven waren overwogen.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld op 3 juli 2017. De appellant, bijgestaan door een rechtsbijstandverlener, betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat het besluit van het college niet goed was onderbouwd en dat er alternatieve locaties waren met minder bezwaren. Het college verdedigde de vergunning door te stellen dat de gekozen locatie noodzakelijk was voor de busdienstregeling en dat alternatieven niet haalbaar waren.

De Afdeling oordeelde dat het college terecht had gesteld dat de omgevingsvergunning niet in redelijkheid kon worden geweigerd en dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht had vernietigd. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar bepaalde dat het college een nieuw besluit moest nemen over de verlening van de omgevingsvergunning, waarbij het rekening moest houden met de geluidbelasting op de woning van de appellant. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

201604141/1/A1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Bolsward, gemeente Súdwest-Fryslân, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2.    het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 april 2016 in zaak nr. 14/4861 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft het college aan de gemeente Súdwest-Fryslân een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een busstation op het perceel Industriepark 2-3 te Bolsward.
Bij uitspraak van 22 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door C. Zeldenrust, rechtsbijstandverlener te Bolsward, en het college, vertegenwoordigd door W.G. ten Klooster, zijn verschenen.
Overwegingen    Inleiding
1.    Het busstation is voorzien op een gezoneerd industrieterrein op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bolsward Kom" deels de bestemming "Bedrijventerrein - 2", met de aanduiding "Zone D", deels de bestemming "Verkeer" en deels de bestemming "Groen" rust. [appellant sub 1] bewoont op het industrieterrein een bedrijfswoning aan de [locatie] op een afstand van ongeveer 10 m van het busstation.
De omgevingsvergunning is onder meer verleend voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en het maken van een uitweg. [appellant sub 1] vreest dat met de realisering van het busstation zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast.
De rechtbankuitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het busstation, voor zover het is voorzien op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - 2", met de aanduiding "Zone D", past in het bestemmingsplan. Volgens de rechtbank heeft het college wat betreft het aspect veiligheid geen aanleiding hoeven te zien om de omgevingsvergunning te weigeren. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant sub 1] er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat er een alternatieve locatie is met aanmerkelijk minder bezwaren.
Een gedeelte van het geplande busstation is gelegen op gronden met de bestemming "Groen". Het college heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft het besluit van 3 oktober 2014 vernietigd vanwege het aspect geluid. Volgens de rechtbank volgt uit het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 29 mei 2015 dat uit wetenschappelijke onderzoeken is gebleken dat bij maximale geluidniveaus in een woning vanaf 35 dB(A) slaapverstoringen en vanaf 42 dB(A) ontwaakreacties kunnen optreden. Gelet op het berekende maximale geluidniveau van 69,7 dB(A) op de gevel van de woning van [appellant sub 1] zijn, uitgaande van een normale gevelisolatie van 20 dB(A), daarom zowel slaapverstoringen als ontwaakreacties niet uitgesloten, aldus de rechtbank. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de rechtbank wat betreft het aspect geluid onvoldoende gemotiveerd waarom bij de realisering van het busstation sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plekke van de woning van [appellant sub 1].
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
3.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 3 oktober 2014 niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voert hij aan dat er in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte van is uitgegaan dat op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - 2" met de aanduiding "Zone D" een busstation is toegestaan, zodat voor zover het busstation op deze gronden is voorzien niet van het bestemmingsplan hoeft te worden afgeweken. In dat verband wijst [appellant sub 1] er op dat volgens jurisprudentie van de Afdeling een busstation geen inrichting is in de zin van de Wet milieubeheer en dat het huidige busstation is gerealiseerd op gronden met de bestemming "Verkeer - Verblijf 1".
3.1.    De gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - 2" met de aanduiding "Zone D" zijn ingevolge het bestemmingsplan bestemd voor bedrijven in de categorieën 1, 2 en 3 van bijlage I van het bestemmingsplan. In deze bijlage is onder SBI-Code 6021.1. opgenomen dat bus-, tram- en metrostations en -remises vallen onder milieucategorie 3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hieruit volgt dat, voor zover het busstation is voorzien op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - 2" met de aanduiding "Zone D", geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, zodat er geen grotere afwijking is van het bestemmingsplan dan waarvan in de ruimtelijke onderbouwing is uitgegaan. Dat een busstation, als gesteld, geen inrichting is in de zin van de Wet milieubeheer, vormt geen grond voor een ander oordeel. Het college heeft terecht gesteld dat die omstandigheid niet van belang is voor het antwoord op de vraag of een busstation een bedrijf is dat op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Voorts heeft het college terecht gesteld dat de omstandigheid dat het huidige busstation is voorzien op gronden met de bestemming "Verkeer - Verblijf 1" niet maakt een busstation op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - 2" met de aanduiding "Zone D" in strijd is met het bestemmingsplan. Er is geen rechtsregel die verplicht om een busstation slechts binnen één bestemming toe te staan.
Het betoog faalt.
4.    [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen, nu op voorhand duidelijk is dat er een alternatieve locatie bestaat met aanmerkelijk minder bezwaren, namelijk aan de Twibaksdyk nabij het Marne College. Het college heeft in eerste instantie ook voor deze locatie gekozen. Volgens [appellant sub 1] deugen de door het college gegeven redenen waarom deze locatie alsnog minder geschikt is bevonden niet. [appellant sub 1] heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat deze locatie niet ten koste hoeft te gaan van een goede busdienstregeling en dat de locatie ondanks de agrarische bestemming ruimtelijk aanvaardbaar is, omdat in de nabijheid ook een grootschalig bedrijventerrein is voorzien.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:819, dient het college te beslissen aan de hand van de aanvraag zoals die is ingediend. Het bestaan van alternatieven kan slechts tot het onthouden van planologische medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van deze alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het college heeft toegelicht waarom door gebruikmaking van het aangedragen alternatief geen gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Volgens het college zullen de bussen op de lijnen 98 en 99 moeten omrijden door woonwijken in de stad, hetgeen ongewenst is en gepaard gaat met langere reistijden en hogere kosten. Voorts zullen bij de meest realistische dienstregeling bussen rijden over de Gysbert Japicxlaan, hetgeen ongewenst is vanwege fietsende schoolkinderen naar de aanliggende basisschool. Bovendien bestaan geen concrete plannen voor een bedrijventerrein in de nabijheid, zodat een busstation afbreuk zal doen aan de landschapswaarden en de groene contour ter plaatse. Omdat de alternatieve locatie volledig op zichzelf en op grote afstand van bestaande bebouwing ligt, is daarnaast het risico op inbreuken op de openbare orde en sociale veiligheid groter dan op het industrieterrein, aldus het college. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit deze toelichting genoegzaam dat niet op voorhand duidelijk is dat met de alternatieve locatie een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
5.    [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ten behoeve van het busstation voorziene in- en uitritten naar de Twibaksdyk het verkeer op die weg in gevaar zullen brengen. Daartoe voert hij aan dat T-splitsingen zullen ontstaan en dergelijke splitsingen vaak de oorzaak zijn van verkeersongevallen. Bovendien nodigt de Twibaksdyk uit tot hard rijden, reden waarom voor de scholieren van het Marne College die over de Twibaksdyk moesten fietsen een alternatieve fietsroute is gecreëerd.
5.1.    De rechtbank heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet om af te wijken van de conclusie van de StAB in het advies van 29 mei 2015 dat de vergunde in- en uitritten op de Twibaksdyk niet tot een onoverzichtelijke verkeerssituatie zullen leiden. Volgens dat advies zal het verkeer op de Twibaksdyk, een gebiedsontsluitingsweg met een toegestane maximale snelheid van 50 km/uur, vanuit de zuidelijke richting nog geen hoge snelheid hebben en wordt het verkeer vanuit de noordelijke richting afgeremd doordat de bocht in de Twibaksdyk scherper wordt gemaakt. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat de StAB in een aanvullend advies van 16 september 2015 heeft vermeld dat de veiligheid op de Twibaksdyk nabij de in- en uitritten kan worden vergroot door het plaatsen van waarschuwingsborden en dat het college ook van plan is deze borden te plaatsen. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd over de gevaarlijkheid van T-splitsingen en de verkeerssnelheid op de Twibaksdyk, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de voorziene in- en uitritten tot een zodanige verkeersonveilige situatie leiden, dat het college deze niet heeft mogen vergunnen. Bovendien heeft het college er nog op gewezen dat er reeds diverse in- en uitritten zijn naar de Twibaksdyk, waaronder een vanaf het perceel van [appellant sub 1], waardoor weggebruikers gedwongen zijn hun snelheid aan te passen en dat met het creëren van een alternatieve fietsroute voor scholieren de verkeersveiligheid voor het verkeer op de Twibaksdyk is verbeterd.
Het betoog faalt.
6.    [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 3 oktober 2014 wat betreft het aspect geluid niet kan worden hersteld. Daartoe voert hij aan dat de geluidbelasting vanwege het busstation niet voldoet aan de richtwaarden in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Om toch een goed woon- en leefklimaat te bereiken, is een muur nodig met een hoogte van minimaal 7 m tussen het busstation en zijn woning, terwijl het bestemmingsplan ter plaatse bouwwerken toestaat met een maximale hoogte van 5 m, aldus [appellant sub 1].
6.1.    De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het geconstateerde gebrek in het besluit van 3 oktober 2014 niet kan worden hersteld.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het incidenteel hoger beroep van het college
8.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de bestuurlijke lus. Daartoe voert het college aan dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek wat betreft het aspect geluid in het besluit van 3 oktober 2014 kon worden hersteld door het besluit in zoverre nader te motiveren.
8.1.    Het toepassen van de bestuurlijke lus is een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank. Gelet op de aard van het door de rechtbank geconstateerde gebrek kon zij in redelijkheid ervan afzien gebruik te maken van haar bevoegdheid om de bestuurlijke lus toe te passen.
Het betoog faalt.
9.    Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond.
Conclusie
10.    De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
Slotoverwegingen
11.    Het college dient een nieuw besluit te nemen over verlening van de gevraagde omgevingsvergunning voor het busstation. Daarbij hoeft het college, zoals het in hoger beroep terecht heeft gesteld, alleen rekening te houden met de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 1] die wordt veroorzaakt door de afwijking van het bestemmingsplan en mag het bij de beoordeling van die geluidbelasting de geluidbelasting betrekken die op de woning van [appellant sub 1] zou ontstaan als het busstation volledig op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - 2" met de aanduiding "Zone D" zou worden gerealiseerd. Bij het te nemen nieuwe besluit hoeft het college geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel acht de Afdeling het noodzakelijk dat het college [appellant sub 1] voorafgaand aan het nemen van het nieuwe besluit in de gelegenheid stelt om te reageren op de nieuwe beoordeling van de geluidbelasting op zijn woning en de daaraan door het college ten grondslag gelegde akoestische gegevens en uitgangspunten. Mede gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor toepassing van de bestuurlijke lus. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling wel aanleiding te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
12.    Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] in verband met het incidenteel hoger beroep van het college.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met het incidenteel hoger beroep van het college opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.087,91 (zegge: duizendzevenentachtig euro en eenennegentig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
voorzitter
w.g. Wortmann De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
462-757.