ECLI:NL:RBLIM:2025:1151

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
ROE 22/27
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake omgevingsvergunning voor varkenshouderij door Stichting Omgevingsrecht

Op 10 februari 2025 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen Stichting Omgevingsrecht en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren. De zaak betreft een omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe stal en het uitbreiden van een varkenshouderij. De rechtbank heeft geoordeeld dat Stichting Omgevingsrecht geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de doelstellingen van de stichting te algemeen zijn en zij geen feitelijke werkzaamheden verricht. Hierdoor is het beroep van de stichting niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook geen schadevergoeding toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn, omdat de stichting al tijdens de procedure redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij geen belanghebbende was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/27

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 februari 2025 in de zaak tussen

Stichting Omgevingsrecht, uit Almelo, eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde 2] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [belanghebbende] uit [vestigingsplaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: [gemachtigde 3] ).

Procesverloop

1. Bij besluit van 18 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe stal en het uitbreiden van een varkenshouderij aan de [adres] in [plaats] .
1.1.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep is gevoegd met de zaken ROE 21/3395, ROE 21/3419 en ROE 21/3464 van andere eiseressen, gericht tegen hetzelfde besluit.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een (aanvullend) verweerschrift.
1.3.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder over een van de stukken medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 22 maart 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Eiseres heeft geen toestemming gegeven tot het gebruik van dit stuk bij de beoordeling van het beroep.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep, gevoegd met bovengenoemde zaken op 14 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben - voor zover van belang - deelgenomen: de gemachtigden van eiseres, verweerder en vergunninghoudster.
1.5.
Na de zitting is het beroep gesplitst van de bovengenoemde zaken.

Achtergrond geschil

2. Vergunninghoudster exploiteert een varkenshouderij aan de [adres] in [plaats] (hierna: het perceel). Hiertoe is (onder meer) een milieuvergunning van 29 september 2009 verleend en op 3 november 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 3.10, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) (milieuneutrale wijziging). Op 13 oktober 2016 heeft vergunninghoudster een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het uitbreiden van de varkenshouderij en het bouwen van een stal op het perceel. Naar aanleiding van die aanvraag is op 26 september 2017 een omgevingsvergunning verleend. De rechtbank heeft, na de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:7), deze omgevingsvergunning vernietigd bij uitspraak van deze rechtbank van 23 april 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:3600).
3. Vervolgens is op basis van de aanvraag van 13 oktober 2016, na het doorlopen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, aan vergunninghoudster bij het bestreden besluit opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) en het veranderen van een vergunningplichtige milieu-inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo). In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres.

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid
4. De rechtbank ziet zich gesteld voor de ambtshalve te beoordelen vraag of eiseres belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank stelt vast dat eiseres beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit, terwijl zij (niet verschoonbaar) geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit. Dit is, naar ter zitting is gebleken, door partijen ook niet betwist. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:786) overweegt de rechtbank dat aan belanghebbenden in omgevingsrechtelijke zaken niet langer wordt tegengeworpen dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpbesluit. Voor het antwoord op de vraag of het beroep van eiseres ontvankelijk is, is dus beslissend of zij belanghebbende is bij het bestreden besluit. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb staat dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
In artikel 1:2, derde lid, van de Awb staat dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
4.2.
Eiseres heeft op de zitting betoogd dat artikel 1:2 van de Awb de toegang tot de rechter te zeer beperkt - zeker indien, zoals het geval is bij eiseres, sprake is van een kleine stichting met weinig financiële middelen en feitelijke werkzaamheden - wat volgens haar in strijd is met artikel 9 van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, Aarhus, van 25 juni 1998 (hierna: Verdrag van Aarhus). Eiseres heeft de rechtbank, voor het eerst op zitting, verzocht hierover prejudiciële vragen te stellen.
4.3.
De rechtbank deelt het standpunt van eiseres niet, onder verwijzing naar de uitspraak van 14 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2335, onder 9.2), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het stellen van de eis dat een stichting die toegang tot de bestuursrechter wil verkrijgen een rechtstreeks betrokken belang moet hebben, in overeenstemming is met (de implementatie van) het Verdrag van Aarhus. In artikel 2, vijfde lid, van dat Verdrag van Aarhus is immers bepaald dat onder "het betrokken publiek" wordt verstaan het publiek dat gevolgen ondervindt, of waarschijnlijk ondervindt van, of belanghebbende is bij, milieubesluitvorming en dat voor de toepassing van deze omschrijving niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming en voldoen aan de eisen van nationaal recht worden geacht belanghebbende te zijn. Eiseres heeft (ter zitting) geen argumenten aangedragen op grond waarvan de rechtbank nu tot een ander oordeel dan dat van de Afdeling zou moeten komen. Ook heeft zij met haar verzoek om prejudiciële vragen te stellen niet duidelijk gemaakt waarover de rechtbank concreet prejudiciële vragen zou moeten stellen en heeft verder ook niet onderbouwd waarom het stellen van prejudiciële vragen nodig is voor de beoordeling van deze zaak. Alleen al daarom ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
4.4.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4617) overweegt de rechtbank dat voor het antwoord op de vraag of eiseres belanghebbende is de statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden bepalend zijn. Eiseres heeft statuten overgelegd die zijn opgesteld op 27 oktober 2020. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 14 juni 2023, onder 12.1, en in de uitspraak van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1907, onder 4.2) – in zaken waarin de besluiten volgens eiseres zouden leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat – over deze statuten overwogen dat de doelstellingen van eiseres voor een onvoldoende concreet afgebakend werkgebied gelden en dat de doelstellingen te algemeen geformuleerd zijn om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van eiseres rechtstreeks is betrokken bij de in die procedure bestreden besluiten. De rechtbank ziet geen aanleiding om nu anders te oordelen over de statutaire doelen van eiseres. Verder heeft de Afdeling in de genoemde uitspraken overwogen dat de stichting geen feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij de rechtstreeks bij die besluiten betrokken belangen in het bijzonder behartigt. Ter zitting heeft eiseres erkend dat zij geen feitelijke werkzaamheden verricht. Het voorgaande betekent dat eiseres geen belanghebbende is bij het bestreden besluit en dat het beroep van eiseres daarom niet-ontvankelijk is.
Overschrijding redelijke termijn
5. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
5.1.
De rechtbank overweegt dat de grondslag van het verzoek om schadevergoeding artikel 8:88 van de Awb is, waarbij deze bepaling wordt uitgelegd in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 6 van het EVRM. Artikel 8:88 van de Awb ziet op het verzoek van een belanghebbende om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade. De rechtbank acht het niet bij voorbaat uitgesloten dat een procespartij die geen belanghebbende is, niettemin spanning en frustratie kan ondervinden door de lange duur van de procedure waarvan de uitkomst uiteindelijk is dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. In zoverre nopen artikel 47 van het Handvest en artikel 6 van het EVRM tot afwijking van de letterlijke tekst van artikel 8:88 van de Awb.
5.2.
In dit geval is de rechtbank van oordeel dat bij eiseres al tijdens de procedure redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat zij geen belanghebbende was en dat haar beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660, onder 2.3). Weliswaar heeft de Afdeling pas na het instellen van het beroep in deze zaak op 4 januari 2022 geoordeeld dat de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden ontoereikend zijn om haar als belanghebbende aan te merken, maar in ieder geval kon dat vanaf eerdergenoemde uitspraak van 6 juli 2022 voor eiseres duidelijk zijn. Nu op dat moment geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank geen reden om niettemin eiseres schadevergoeding toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt dus de zaak niet inhoudelijk. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, voorzitter, en mr. K.M.J.A. Smitsmans en mr. H.H.B. Lamers, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 10 februari 2025.
voorzitter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 10 februari 2025.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.