Overwegingen
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 10 december 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2. Vergunninghouder heeft op 10 december 2023 een aanvraag voor een omgevingsvergunning bij verweerder ingediend voor de opslag van circa 3.000 veldbrandstenen (circa 10 pallets) voor een periode van 10 jaar op het kadastrale perceel
[nummer] , plaatselijk bekend als [adres] in [plaatsnaam] . Vergunninghouder heeft daarbij vermeld dat hij de stenen wil gaan gebruiken voor renovatie van delen van [naam monumentaal object] , waarvan hij (mede-eigenaar) is. Verzoekster heeft tot 9 oktober 2037 een beperkt recht van gebruik en bewoning van [naam monumentaal object] dat ook betrekking heeft op het perceel, waar de opslag is gepland. Omdat de verhoudingen zijn verstoord, weet vergunninghouder niet wanneer de voorgenomen renovatie kan plaatsvinden. Hij stelt zich in de aanvraag op het standpunt dat het recht van verzoekster geen exclusief recht is en dat haar gebruiksrecht op voormeld is verjaard.
3. De locatie van de opslag is gelegen in het bestemmingsplan “ Noordelijke en Oostelijke Stadsrand ” en heeft daarin de bestemming “ Groen-Landgoed ”. Deze bestemming laat de opslag niet toe.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, in verbinding met artikel 4, onder 11, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning verleend voor de opslag van ca. 3.000 stenen/10 pallets voor de duur van 10 jaar. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de locatie enkel zichtbaar is vanuit het einde van de oprijlaan bij [naam monumentaal object] en gezien het beperkte volume geen onaanvaardbare ruimtelijke gevolgen heeft voor (het gebruik van) de omgeving. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat de opslag volgens hem niet afdoet aan de ruimtelijke kwaliteit van het nabijgelegen landgoed.
5. Verzoekster heeft daartegen bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd. Zij voert aan dat zij ingevolge het arrest van het Gerechtshof in Den Bosch van
25 april 2023een recht van gebruik en bewoning van gehele landgoed heeft, dus inclusief het perceel, waarop de opslag ziet. Zij geeft geen toestemming voor de opslag en volgens verzoekster heeft vergunninghouder als bloot eigenaar die toestemming nodig. Verder vindt verzoekster niet duidelijk waar de opslag precies is bedoeld en waren er alternatieve opslagmogelijkheden. Gezien de verstoorde verhoudingen voorziet verzoekster problemen bij een opslag op de geplande locatie.
6. In het aanvullend bezwaarschrift en aanvullend verzoek is vermeld dat verzoekster heeft geconstateerd da vergunninghouder zich op 1 december 2024 toegang heeft verschaft en de stenen zonder haar toestemming heeft opgeslagen. Verzoekster was op dat moment niet aanwezig. Aangevoerd is dat de vergunning in strijd met een goede ruimtelijke ordening is verleend omdat de opslag volgens verzoekster wel afdoet aan de ruimtelijke kwaliteit van het landgoed. De opslag tast de cultuurhistorische waarde van het landgoed aan. Verder belemmert de opslag volgens verzoekster een goed beheer en onderhoud van het landgoed. Op grond van het legaat is zij (alleen) bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van de woning en de gronden dienstig kunnen zijn. Tot alle overige handelingen zijn zij en de eigenaren alleen tezamen bevoegd. Hieruit volgt dat de vergunning op basis van onjuiste informatie van de aanvrager/vergunninghouder is verleend omdat die aangaf dat verzoekster geen exclusief recht op het gebruik van de grond zou hebben. Ten aanzien van het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoekster aangegeven dat zij voornemens was op de locatie van de opslag beplanting aan te brengen. Ter zitting is verklaard dat zij de planten elk moment geleverd kan krijgen en dat zij die nu niet op de kale plek kan zetten, die door eerdere opslag door vergunninghouder is ontstaan. De huidige opslag van de partij veldbrandstenen belemmert verder het gebruik van de grond voor haar hondentraining, aldus verzoekster.
7. Verweerder en vergunninghouder stellen zich, anders dan verzoekster, op het standpunt dat de omgevingsvergunning rechtmatig is verleend en dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering geen sprake is. Volgens vergunninghouder ontbreekt het vereiste spoedeisend belang en zowel verweerder als vergunninghouder zijn van mening dat de belangenafweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het voordeel van vergunninghouder moet uitvallen.
8. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb - voor zover hier van belang - kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Ingevolge genoemd artikellid moet de voorzieningenrechter beoordelen of de vereiste ‘onverwijlde spoed’ voor het treffen van een voorlopige voorziening aanwezig is. Kan verzoekster zonder onevenredig nadeel de beslissing op bezwaar afwachten? Van onevenredig nadeel is in elk geval sprake als onomkeerbare gevolgen dreigen die door het treffen van een voorlopige voorziening kunnen worden voorkomen. Een voorlopige voorziening zou in dit geval in beginsel inhouden dat het bestreden besluit wordt geschorst totdat in de bodemzaak een beslissing op het bezwaar van verzoekster wordt genomen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat vergunninghouder de stenen inmiddels ter plaatse heeft opgeslagen. De opslag kan dus niet meer worden voorkomen. De opslag heeft verder geen onomkeerbare gevolgen omdat de stenen kunnen worden weggehaald.
10. Voor beantwoording van de vraag of er voldoende reden is om een spoedeisend belang bij schorsing aan te nemen, is van belang dat het hele terrein van het landgoed, waarvan verzoekster het gebruikrecht heeft, ruim 5 hectare groot is en dat de stenen die vanuit haar woning niet zichtbaar zijn, ongeveer 10 m² daarvan in beslag nemen. In hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd, hetgeen er op neerkomt dat zij de grond nu niet kan gebruiken om die te beplanten en dat de hondentraining door de opslag wordt belemmerd, ziet de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb gelegen. Er is in die zin objectief gezien geen sprake van onevenredig nadeel voor verzoekster of van onomkeerbare gevolgen als zij de beslissing op bezwaar die in januari of februari 2025 is te verwachten, moet afwachten. Dat het handelen van vergunninghouder voor haar niet is te verkroppen omdat hij in haar optiek eigenrichting heeft gepleegd, is invoelbaar maar is een subjectieve beleving mede als gevolg van de totaal verstoorde verhoudingen die niet doorslaggevend is bij de belangenafweging die de voorzieningenrechter moet maken. Daarbij komt dat verzoekster met een schorsing van het bestreden besluit niet kan bereiken wat zij wil bereiken, namelijk het ongedaan maken van de zonder haar toestemming en dus volgens haar civielrechtelijk onrechtmatige opslag. Voor verwijdering zou namelijk eerst een handhavingsverzoek bij verweerder moeten worden gedaan. Een dergelijk verzoek zou overigens, zo lang de beslissing op haar bezwaar nog niet is genomen, waarschijnlijk weinig kans van slagen zal hebben. De andere optie is via de burgerlijke rechter verwijdering van de zonder haar toestemming geplaatste stenen te vorderen. In elk geval is met een schorsing van het bestreden besluit door de bestuursrechter geen spoedeisend belang gediend. Daarmee kan geen verwijdering van de opslag worden bereikt. De namens verzoekster ter zitting gevorderde voorziening inhoudende een opdracht aan verweerder om aan vergunninghouder een last onder bestuursdwang op te leggen om de stenen te verwijderen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter veel te vergaand. Daarmee zou de voorzieningenrechter niet alleen buiten de omvang van het geding in de bodemzaak treden maar ook op de stoel van verweerder gaan zitten door in wezen te bepalen dat de vergunning zal moeten worden herroepen en dat vooruitlopend daarop van de bevoegdheid om handhavend op te treden, gebruik moet worden gemaakt. Een dergelijke verstrekkende voorziening gaat het karakter van een voorlopige voorziening dus te boven en is niet aan de orde. Nu geen sprake is van een voldoende spoedeisend belang en bestuursrechtelijk geen voorziening mogelijk is waarmee verzoekster het door haar beoogde doel kan bereiken, komt de voorzieningenrechter niet aan een verdere belangenafweging en in dat verband een voorlopig rechtmatigheidsoordeel toe. Overigens is dat op de zitting wel besproken en daaruit moeten partijen hebben begrepen dat evidente onrechtmatigheid vanwege (onder meer) een evidente privaatrechtelijke belemmering niet op voorhand kan worden aangenomen.
11. Op grond van het vorenstaande komt het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling of veroordeling tot vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.