ECLI:NL:GHSHE:2023:1302

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
200.300.655_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg testament en omvang legaat in nalatenschap met betrekking tot gebruik en bewoning van landgoed

In deze zaak gaat het om de uitleg van een testament met betrekking tot de omvang van een legaat. De erflater heeft op 5 april 2006 een testament opgesteld waarin hij zijn partner, [appellante], beperkte rechten van gebruik en bewoning van zijn woning en gronden heeft gelegateerd. Na het overlijden van de erflater op 9 oktober 2017 ontstond er onenigheid tussen [appellante] en de erfgenamen, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], over de exacte omvang van het legaat. De erfgenamen stelden dat het legaat enkel betrekking had op de woning en de gronden binnen de grachten, terwijl [appellante] betoogde dat het legaat ook alle gronden van het landgoed omvatte. Het hof heeft de uitleg van [appellante] gevolgd, waarbij het hof oordeelde dat de tekst van het testament voldoende steun biedt voor haar standpunt. Daarnaast was er een geschil over een overboeking van € 15.000,00 door de erflater kort voor zijn overlijden, waarbij de erfgenamen stelden dat dit bedrag aan de nalatenschap moest worden terugbetaald. Het hof oordeelde dat de erfgenamen niet in hun bewijslevering zijn geslaagd. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de vorderingen van de erfgenamen af, waarbij het de vorderingen van [appellante] tot ongedaanmaking van de handelingen van de erfgenamen toewijsde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.300.655/01
arrest van 25 april 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen te Roermond,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
en afzonderlijk als respectievelijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. C. Vrieling te Mijnsheerenland,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 september 2021 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 24 juni 2020 en 21 juli 2021, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerden] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/264005 / HA ZA 19-229)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, met producties 1 tot en met 10;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 1 tot en met 18;
  • de akte houdende uitlating producties en het in het geding brengen van producties in principaal hoger beroep, tevens memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties 11 tot en met 22;
  • de mondelinge behandeling, waarbij de zaak gelijktijdig is behandeld met de zaak tussen partijen met zaaknummer 200.301.080/01 en waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij H12-formulier van 2 januari 2023 door [appellante] toegezonden producties 23 tot en met 25, die [appellante] bij de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht;
  • de bij H12-formulier van 3 januari 2023 door [geïntimeerden] toegezonden producties 19 tot en met 21, die [geïntimeerden] bij de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken nader met elkaar in overleg te gaan over een regeling. Op de rol van 31 januari 2023 heeft [appellante] arrest gevraagd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

De kern van het geschil
3.1.
Deze procedure ziet op de afwikkeling van de nalatenschap van [de erflater] (hierna: erflater). [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , zoons van erflater, zijn erfgenamen en [appellante] , partner van erflater, is executeur en legataris.
Het geschil in principaal hoger beroep gaat in wezen over de uitleg van het testament ten aanzien van de omvang van het aan [appellante] toegekende legaat. Is het gebruik en bewoning van (vrijwel) alle tot het [het landgoed] (hierna: het landgoed) behorende gronden met bebouwing aan haar gelegateerd, zoals [appellante] voorstaat, of gaat het enkel om de op het landgoed gelegen woning met gronden gelegen binnen de grachten en de grachten zelf, zoals [geïntimeerden] betoogt? Het hof volgt de uitleg van [appellante] .
Het geding in incidenteel hoger beroep heeft betrekking op een overboeking van € 15.000,00 door erflater voorafgaand aan diens overlijden naar een bankrekening van [appellante] . [geïntimeerden] stelt dat dit bedrag aan de nalatenschap moet worden terugbetaald. Volgens [geïntimeerden] is geen sprake geweest van de door [appellante] gestelde schenking, althans deze moet volgens hem worden vernietigd omdat die als gevolg van misbruik van omstandigheden is geschied. Het hof volgt [geïntimeerden] niet in zijn standpunt.
Het hof licht het een en ander hierna verder toe.
De feiten
3.2.
Onder r.o. 2.1. tot en met 2.4. van het vonnis van 24 juni 2020 waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Ook in hoger beroep kan van deze feitenvaststelling worden uitgegaan, nu de grieven van partijen daartegen niet zijn gericht. Het hof zal de feiten hierna - daar waar nodig aangepast en aangevuld - weergeven.
3.2.1.
Op 9 oktober 2017 is erflater overleden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de kinderen van erflater. [appellante] was de partner van erflater ten tijde van diens overlijden.
3.2.2.
Erflater heeft de in 1998 in zijn bezit zijnde onroerende zaken gelegen aan of nabij de [adres 1] te [plaats] met ingang van 27 mei 1998 laten rangschikken als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de NSW) onder de naam [het landgoed] . Deze rangschikking betreft een gezamenlijke rangschikking met de onroerende zaak van [geïntimeerde 1] aan de [adres 2] , gelegen nabij/naast de woning van erflater. Nadien is de omvang en samenstelling van het onroerend goed van erflater als gevolg van onteigening in verband met de aanleg en inrichting van de [A-weg] en de [N-weg] gewijzigd. Erflater hield dientengevolge onvoldoende grond over om aan de kwalificaties van de NSW te voldoen, zodat de rangschikking bij beschikking van 19 april 2007 met terugwerkende kracht per 31 januari 2006 is ingetrokken. Nadat erflater in het kader van de onteigening ter compensatie nieuwe percelen had verworven, zijn de gronden bij beschikking van 2 december 2008 opnieuw (gezamenlijk met het perceel van [geïntimeerde 1] ) gerangschikt met ingang van 13 december 2007.
3.2.3.
Erflater heeft op 5 april 2006 via een uiterste wilsbeschikking (hierna: het testament) over zijn nalatenschap beslist. Het testament bevat, voor zover relevant, de volgende bepalingen:
“(…)IV. LEGATEN
A. Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden, aan mijn partner, [appellante] , geboren te [geboorteplaats] op [datum] negentienhonderd drie en vijftig, hierna te noemen: “mijn partner”, met wie ik sedert één oktober tweeduizend één een gemeenschappelijke huishouding voer:
1. in volle eigendom mijn levende have alsmede een bedrag van tienduizend Euro (EUR. 10.000,00) ter verzorging van deze levende have;
2. een bedrag in contanten groot één honderd tien duizend euro (€ 110.000,00);
3. mijn vuurwapens;
4. mijn auto’s;
5. mijn inboedel als bedoeld in artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede mijn machines en gereedschappen;
6. de beperkte rechten van gebruik en bewoning van mijn woning plus gronden, binnenvijver plus de vijver, gelegen te [postcode] [plaats] , [adres 1] , hierna ook te noemen: “de woning”, met uitzondering van het gedeelte dat hierna sub B zal worden gelegateerd;
ten aanzien van welke rechten ik nog het volgende bepaal:
a. de rechten gaan in op de dag van mijn overlijden en eindigen twintig jaar daarna dan wel, indien eerder, bij het overlijden van mijn voornoemde partner, hierna ook te noemen: “de gebruikster”, bij haar (her)trouwen of samenwonen alsof zij waren gehuwd, indien zij afstand doet van de rechten of zij vorenbedoelde woning metterwoon heeft verlaten;
b. de gebruikster mag als goed gebruikster de woning bewonen en de inboedel gebruiken gedurende de duur van de rechten en wel uitsluitend voor haarzelf;
c. de gebruikster is ontheven van de verplichting tot het stellen van zekerheid;
d. gebruikster is bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van de woning dienstig kunnen zijn; tot alle overige handelingen zijn gebruikster en de eigenaren slechts tezamen bevoegd;
e. voor de duur van de uitoefening van de rechten van gebruik en bewoning zijn alle zakelijke lasten welke van de woning geheven worden, benevens alle voor die woning verschuldigde verzekeringspremiën, geen uitgezonderd, en verder alle onderhouds- en reparatiekosten, waarmede wordt bedoeld de grove onderhouds- en reparatiekosten, eveneens geen uitgezonderd, geheel en uitsluitend ten laste en voor rekening van de eigenaren;
f. de eigenaren zijn verplicht de woning en inboedel te verzekeren tegen brand en overigens tegen de gevaren waartegen het gebruikelijk is een verzekering te sluiten; de verzekeringspremies zijn voor rekening van de eigenaren;
g. de gebruikster kan de rechten niet vervreemden of bezwaren en kan de woning en inboedel niet door anderen laten bewonen of gebruiken onder welke titel dan ook;
h. indien de gebruikster afstand van de rechten wil doen, zijn de eigenaren gehouden hieraan mee te werken.
B. Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden, aan mijn zoon, [geïntimeerde 1] , wonende te [postcode] [plaats] , [adres 2] , mijn voornoemde registergoed voorzover het bestaat uit:
- opslagruimte voor fruit;
- verkoopruimte (aan erfgenamen genoegzaam bekend) en zoals schetsmatig is aangegeven met enkelvoudige arcering op de aan deze akte te hechten situatietekening.
Met betrekking tot voormelde legaten hiervoor sub A6 en B vermeld, bepaal ik dat indien zulks statusverlies zal opleveren voor het landgoed met betrekking tot de Natuurschoonwet, deze legaten als niet geschreven dienen te worden beschouwd. (…)”
3.2.4.
Erflater heeft op 3 oktober 2017 een bedrag van € 15.000,00 van zijn bankrekening overgeboekt naar een bankrekening met nummer [rekeningnummer] ten name van [appellante] met de omschrijving “overboeking”.
3.2.5.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de enig erfgenamen van erflater. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. [appellante] en zij zijn het niet eens geworden over de omvang van het door erflater in onderdeel IV A 6 van het testament aan [appellante] verstrekte legaat.
3.2.6.
[appellante] is op grond van het bepaalde in het testament executeur van de nalatenschap van erflater. Zij heeft in die hoedanigheid het legaat IV A 6, zoals omschreven in de notariële akte van 9 augustus 2018, aan zichzelf doen afgeven.
3.2.7.
[appellante] is bij beschikking van de Rechtbank Limburg van 29 augustus 2019 per 15 september 2019 ontslagen als executeur. In hoger beroep is deze beslissing bij beschikking van het hof van 26 maart 2020 bekrachtigd.
De vorderingen van [geïntimeerden] en de beslissingen van de rechtbank
3.3.1.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerden] gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. verklaart voor recht dat onderdeel IV A 6 van het testament van 5 april 2006 van [de erflater] aldus moet worden uitgelegd dat bedoeld is aan [appellante] te legateren de beperkte rechten van gebruik en bewoning van het perceel, kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , groot 0.66.15 hectare;
2. vernietigt alle middels de notariële akte van 9 augustus 2018 door [appellante] verrichte rechtshandelingen ter zake de afgifte van het beperkte recht van gebruik en bewoning op de registergoederen, zoals genoemd in de betreffende akte, anders dan die ter zake de afgifte van het beperkt recht van gebruik en bewoning op het registergoed kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , totaal groot 0.66.15 hectare;
3. [appellante] (pro se) veroordeelt het uitoefenen van het beperkte recht van gebruik en bewoning ter zake het perceel / de percelen, ten aanzien waarvan door de verzochte verklaring voor recht zal komen vast te staan, dat deze geen onderdeel van het krachtens het testament aan [appellante] af te geven legaat zijn, binnen twee weken na betekening van het vonnis te staken, het perceel / de percelen te verlaten en deze ter vrije en algehele beschikking van [geïntimeerden] te stellen, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag voor elke dag dat [appellante] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,00, en
[appellante] (pro se) veroordeelt het uitoefenen van het beperkte recht van gebruik en bewoning ter zake het perceel / de percelen, ten aanzien waarvan door de verzochte verklaring voor recht zal komen vast te staan, dat deze wel onderdeel van het krachtens het testament aan [appellante] af te geven legaat zijn, te staken, het perceel / de percelen en daarmee de woning aan de [adres 1] te verlaten en deze ter vrije en algehele beschikking van [geïntimeerden] te stellen, binnen twee maanden, nadat bestuursrechtelijk onherroepelijk is beschikt en daarmee is komen vast te staan, dat [het landgoed] c.q. de percelen waaruit het landgoed bestaat niet langer als een als landgoed aangemerkte onroerende zaak wordt / worden beschouwd en / of dat [het landgoed] c.q. de percelen waaruit het landgoed bestaat onder afwijzing van een daartoe strekkend verzoek van [appellante] niet als een landgoed blijft / blijven aangemerkt, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag voor elke dag dat [appellante] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,00;
4. verklaart dat een eventueel door [appellante] in te stellen hoger beroep de verplichting tot het staken van het beperkte recht van gebruik en de bewoning, het verlaten van de percelen en het ter vrije en algehele beschikking stellen daarvan aan [geïntimeerden] niet opschort;
5. [appellante] (primair pro se, subsidiair in haar hoedanigheid als executeur testamentair) veroordeelt tegen behoorlijk bewijs van kwijting op de rekening van erflater terug te storten een bedrag van € 15.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
6. [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als executeur testamentair als pro se) veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 925,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
7. [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als executeur testamentair als pro se) veroordeelt in de kosten van het geding, waaronder begrepen het salaris van de advocaat, en met de bepaling dat, indien [appellante] de aldus te bepalen proceskosten niet binnen veertien dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis zal hebben voldaan, zij de wettelijke rente over die proceskosten verschuldigd is vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.3.2.
Aan de vorderingen sub 1 tot en met 4 heeft [geïntimeerden] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. In de visie van [geïntimeerden] heeft erflater in onderdeel IV A 6 van het testament bedoeld dat het aan [appellante] te legateren beperkte recht van gebruik en bewoning slechts ziet op de woning met, kort samengevat, de tuin en de omringende gracht inclusief de gracht, zijnde het perceel kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , totaal groot circa 0.66.15 hectare, zoals aangegeven op de als productie 16 bij de dagvaarding overgelegde kaart. [geïntimeerden] stelt zich op het standpunt dat deze uitleg op basis van de voor uitleg van uiterste wilsbeschikkingen geldende regels, zoals neergelegd in artikel 4:46 BW, de enige logische en verdedigbare is. Het legaat is verstrekt onder de voorwaarde dat het als niet geschreven moet worden beschouwd indien afgifte leidt tot verlies van de NSW-rangschikking voor het landgoed. Nu afgifte van dit legaat onontkoombaar zal leiden tot dit statusverlies, vervalt het legaat IV A 6 en daarmee het recht van gebruik en bewoning door [appellante] van de woning gelegen aan de [adres 1] . Met de afgifte van het beperkte recht van gebruik en bewoning van (vrijwel) álle registergoederen behorende tot de nalatenschap van erflater aan zichzelf, tegen beter weten in en in strijd met het testament, is [appellante] tekort geschoten in de uitvoering van haar werkzaamheden als executeur en heeft zij onrechtmatig gehandeld, aldus steeds [geïntimeerden] . [geïntimeerden] vordert daarom ongedaanmaking.
Aan de vordering sub 5 heeft [geïntimeerden] onrechtmatige daad ten grondslag gelegd. [geïntimeerden] stelt daartoe dat erflater op 3 oktober 2017 een bedrag van € 15.000,00 heeft overgemaakt van zijn bankrekening naar de rekening van [appellante] om te voorkomen dat na zijn overlijden, vanwege een mogelijke blokkering van de bankrekening, de uitvaartkosten en andere aankomende kosten niet zouden kunnen worden voldaan. De uitvaartkosten – en andere betalingen – zijn echter rechtstreeks van de rekening van erflater / uit de nalatenschap voldaan. Door het bedrag van € 15.000,00 vervolgens niet op de bankrekening van erflater terug te storten, handelt [appellante] onrechtmatig jegens de boedel en daarmee jegens [geïntimeerden] als erfgenaam, zo stelt [geïntimeerden]
3.3.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
In het tussenvonnis van 14 juni 2020 heeft de rechtbank [appellante] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerden] dat erflater aan [appellante] onder IV A 6 van het testament (enkel) heeft gelegateerd de beperkte rechten van gebruik en bewoning van het perceel, kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , groot 0.66.15 hectare.
Voorts heeft de rechtbank [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat erflater € 15.000,00 heeft overgemaakt op de rekening van [appellante] om de uitvaartkosten en andere aankomende kosten te voldoen.
3.3.5.
In het eindvonnis van 21 juli 2021 heeft de rechtbank zowel [appellante] als [geïntimeerden] niet in de (tegen)bewijslevering geslaagd geacht. De rechtbank heeft (mede) op grond daarvan uitsluitend de vorderingen sub 1 en sub 3 toegewezen. De overige vorderingen zijn afgewezen en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het geschil in hoger beroep
3.4.1.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerden] in hun vorderingen althans tot het afwijzen van de vorderingen. Tevens heeft [appellante] gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot ongedaanmaking van hetgeen naar aanleiding van het eindvonnis door [geïntimeerden] is ondernomen, inhoudende het na het eindvonnis in gebruik genomen gedeelte van het landgoed in de staat per 1 september 2021 wederom ter vrije beschikking van [appellante] te stellen.
3.4.2.
[geïntimeerden] heeft de grieven in principaal hoger beroep bestreden. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de beroepen vonnissen, met uitzondering van het in incidenteel appel gevorderde.
3.4.3.
[geïntimeerden] heeft drie grieven aangevoerd in incidenteel hoger beroep. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis van 21 juli 2021 ter zake van beslissing 3.5. in en de daaraan ten grondslag liggende overwegen, primair aldus opnieuw rechtdoende alsnog te oordelen dat [geïntimeerden] in het opgedragen bewijs is geslaagd en [appellante] te veroordelen overeenkomstig de vordering sub 5 uit de dagvaarding, en subsidiair aldus opnieuw rechtdoende alsnog te oordelen dat [appellante] wordt opgedragen te bewijzen dat de (beweerdelijke) schenking van € 15.000,00 niet door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
3.4.4.
[appellante] heeft de grieven in incidenteel hoger beroep bestreden.
De grieven van [appellante] in principaal hoger beroep
3.5.1.
Het hof zal eerst de grieven 1 tot en met 4 (waaronder twee keer een grief 2) en 6 gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellante] kort samengevat dat het oordeel van de rechtbank over de omvang van het legaat, zowel in het tussenvonnis van 24 juni 2020 als in het eindvonnis van 21 juli 2021, onjuist is. Zij betoogt dat de rechtbank de door [geïntimeerden] voorgestane uitleg van het testament, te weten dat erflater aan [appellante] onder IV A 6 van het testament uitsluitend heeft gelegateerd de beperkte rechten van gebruik en bewoning van het perceel kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , groot 0.66.15 ha, ten onrechte voorshands bewezen heeft geoordeeld en voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Dientengevolge zijn de vorderingen sub 1 en 3 ten onrechte toegewezen, aldus [appellante] .
3.5.2.
[geïntimeerden] heeft de stellingen in hoger beroep gemotiveerd weersproken.
Uitleg van het testament: wat is de omvang van het legaat onder IV A 6?
3.6.1.
In de kern gaat het in deze zaak om de vraag welk (deel van het) onroerend goed van erflater wordt aangeduid met de passage “woning plus gronden, binnenvijver plus de vijver, gelegen te [postcode] [plaats] , [adres 1] ”. De vraag is wat het legaat precies omvat. [geïntimeerden] stelt dat dit uitsluitend ziet op het registergoed kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , totaal groot 0.66.15 hectare, waarop de woning is gelegen. [appellante] bestrijdt dit en stelt dat is bedoeld de beperkte rechten van gebruik en bewoning van alle gronden met bebouwing die behoren tot het landgoed van erflater aan haar te legateren, met als enige uitzondering het deel dat aan [geïntimeerde 1] is gelegateerd. Het testament zal derhalve op dit punt moeten worden uitgelegd.
3.6.2.
[geïntimeerden] moet de feiten en omstandigheden van zijn stellingen over de uitleg die hij geeft aan het legaat dat is toegekend aan [appellante] bewijzen. Hij beroept zich immers op die uitleg en de rechtsgevolgen daarvan (artikel 150 Rv).
3.6.3.
Om te kunnen vaststellen op welk rechtsgevolg de uiterste wilsbeschikking van erflater is gericht is uitleg nodig. Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW moet bij die uitleg worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Feiten en omstandigheden van na het maken van het testament kunnen alleen meedoen bij de uitleg als de erflater daarop bij het maken van zijn testament is vooruitgelopen of als de erflater de toekomstige omstandigheden kan hebben verwacht (MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 278-279). Lid 2 van dat artikel bepaalt dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Dit betekent dat eerst indien de bewoordingen van een testament – gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt – onduidelijk zijn doordat ze geen duidelijke zin hebben, de bedoeling van de erflater mag en moet worden achterhaald.
Omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt
3.7.1.
Erflater woonde in de periode waarin het testament is opgemaakt samen met [appellante] in de woning op het landgoed ( [adres 1] ). Zij beheerden en onderhielden het landgoed, fokten en trainden ter plaatse honden en hielden watervogels. [geïntimeerde 1] woonde op dat moment in de op het landgoed gelegen pachthoeve die al sinds 6 oktober 1993 in zijn bezit is ( [adres 2] ). Hoewel partijen verschillen van opvatting over de aard en omvang van de werkzaamheden, staat voor het hof voldoende vast dat [geïntimeerde 1] heeft bijgedragen aan het onderhoud en de instandhouding van het landgoed. In die periode had erflater geen contact met [geïntimeerde 2] .
3.7.2.
Als gevolg van de aanleg van [de weg] en de [N-weg] en de landschappelijke inpassing is in de periode voorafgaand aan het opmaken van het testament de onteigening van enkele percelen die behoorden tot het landgoed aangezegd. Namens erflater is in de periode omstreeks 2004-2007 op verschillende wijzen getracht de rangschikking van het landgoed onder de NSW te behouden. Ten tijde van het opmaken van het testament op 5 april 2006 had de onroerende zaak formeel nog de status van landgoed in de zin van de NSW, maar erflater bezat als gevolg van de op 23 november 2005 uitgesproken onteigening van een gedeelte van het landgoed ter grootte van 1.17.60 hectare echter niet meer voldoende percelen om te voldoen aan de vereisten voor rangschikking onder de NSW. Duidelijk was wel dat de status zou vervallen. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor bij de rechtbank op 19 november 2020 van [de rentmeester] , die sinds 1998 bij het traject rondom de (instandhouding van de) rangschikking van het landgoed en bij de onteigeningsprocedure betrokken is geweest, blijkt dat erflater dat volgens hem wist en daar wakker van lag. De rangschikking is op 19 april 2007 ook met terugwerkende kracht per 1 januari 2006 ingetrokken. Nadat erflater in verband met de onteigening – zoals vastgelegd in de overeenkomst van 27 juli 2006 – later ter compensatie nieuwe percelen heeft verkregen, is het landgoed bij beschikking van 13 december 2007 opnieuw gerangschikt onder de NSW.
3.7.3.
Uit het voorgaande volgt dat de rangschikking ten tijde van het opmaken van het testament geen rustig bezit was. Ook de precieze ligging en omvang van het landgoed waren op dat moment nog in beweging.
3.7.4.
Dat blijkt ook uit het proces-verbaal van de verklaring van notaris [de notaris] die het testament in 2006 heeft opgesteld en die als getuige door de rechtbank is gehoord:
“Het was mij op dat moment niet bekend hoe het Landgoed eruit zag, wel dat het een NSW status had. Ik wist ook niet hoe groot het was.
Ik wist dat er sprake was van een rangschikking, maar de [A-weg] was nog niet klaar. Er konden nog gronden gewijzigd worden aan het Landgoed.
Het is niet gebruikelijk om in een testament perceelnummers op te nemen. Ook omdat je niet weet wat er op het moment van overlijden is. Deels omdat het Landgoed niet statisch is en percelen hernummerd kunnen worden.”
3.7.5.
Tot slot is van belang dat het testament een wijziging betreft van een testament uit 2002. De notaris [de notaris] heeft over de wijziging het volgende verklaard:
“Het testament van 2002 was nagenoeg hetzelfde.
Het legaat is in het testament van 2006 verhoogd naar 110.000 euro. Er is een kaartje met arceringen aangeleverd door erflater en de NSW voorwaarde is toegevoegd voor het legaat van [appellante] . In het testament van 2002 gold die alleen voor het legaat van [geïntimeerde 1] .
(…)
Het woord “binnenvijver” is overgenomen uit het testament van 2002. Dat is door [persoon] opgesteld. De omschrijving, zoals op pagina 2 onder 6 van het testament staat, binnenvijver plus vijver, is gelijk aan 2002. De omschrijving is hetzelfde dus er zijn geen hectares genoemd.
(…)
Mijn gesprek met [de erflater] is heel kort geweest. Hij wilde een wijziging in zijn testament en ik heb dat aan [persoon] doorgegeven.”
Verhoudingen die de uiterste wil van erflater kennelijk wenste te regelen
3.8.
Het hof leidt uit het testament van erflater af welke verhoudingen hij daarmee - kennelijk - wilde regelen. Erflater heeft onder de last van de in het testament opgenomen legaten de wettelijke erfopvolging bevestigd en daarmee zijn twee kinderen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot zijn enige erfgenamen benoemd. Aan zijn partner [appellante] zijn enkele legaten toegekend. Zij is tevens benoemd tot executeur.
3.8.1.
Niet in geschil is dat erflater wilde dat [appellante] ter plaatse zou kunnen blijven wonen gedurende een duurzame periode. Dat heeft erflater kennelijk geregeld door de beperkte rechten van gebruik en bewoning van de woning met gronden te legateren, evenals de bevoegdheid om alle handelingen te verrichten die tot een goed beheer daarvan dienstig kunnen zijn. Ook is de eigendom van de levende have, met een bedrag ter verzorging daarvan, en van de inboedel, machines en gereedschappen gelegateerd. Dat ondersteunt dat erflater wilde regelen dat [appellante] de bewoning en het gebruik van de woning en de gronden zou kunnen voortzetten.
3.8.2.
Evenmin is in geschil dat erflater wilde dat het landgoed binnen zijn familie bleef, om welke reden uitsluitend [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot erfgenamen zijn benoemd. Het aan [appellante] toegekend gebruiksrecht eindigt - in ieder geval - na verloop van 20 jaar. In die periode dienen [geïntimeerden] wel de zakelijke lasten en de grove onderhouds- en reparatiekosten te dragen.
3.8.3.
Tot slot staat niet ter discussie dat het behoud van de NSW-rangschikking van het landgoed voor erflater van groot belang was. Die verhouding heeft hij kennelijk geregeld door de vervalbepaling in het testament op te nemen, inhoudende dat de aan [appellante] en [geïntimeerde 1] toegekende legaten onder IV A 6 en B als niet geschreven dienen te worden beschouwd indien afgifte van de legaten tot statusverlies zou leiden.
De uitleg van [appellante]
3.9.1.
De tekst van het testament biedt volgens het hof voldoende steun aan de uitleg van [appellante] . Erflater heeft met zoveel woorden bepaald dat het gebruik en de bewoning van zijn “woning plus gronden, binnenvijver plus de vijver, gelegen te [postcode] [plaats] , [adres 1] ” onder het legaat valt. Er is geen kenbaar onderscheid gemaakt tussen de woning en het erf enerzijds, en de overige gronden van het landgoed anderzijds. Er is slechts één gedeelte expliciet uitgezonderd, en dat is het gedeelte dat aan [geïntimeerde 1] is gelegateerd. Op de aan het testament gehechte kaart is ook alleen dat gedeelte ingetekend. Het hof volgt [appellante] in haar standpunt dat als erflater had bedoeld slechts de beperkte rechten van gebruik en bewoning van een gedeelte van het landgoed aan haar te legateren, het voor de hand had gelegen dat dan ook daarvan een tekening zou zijn bijgevoegd. Kennelijk was dat niet nodig. Dat de passage “binnenvijver plus de vijver” is bedoeld als een begrenzing blijkt nergens uit, temeer niet nu die passage blijkens de tekst en het gebruik van de komma’s meer als een opsomming - in die zin dat het beperkte recht van gebruik niet alleen ziet op de gronden, maar ook op de wateren – en niet als een begrenzing van “de gronden” is weergegeven. In dat laatste geval was het immers meer logisch geweest om een andere omschrijving te gebruiken, bijvoorbeeld “de gronden gelegen binnen de vijver, plus de vijver”. Dat erflater gewild heeft een onderscheid te maken tussen enerzijds het gedeelte van het landgoed waarop gewoond werd en anderzijds de overige gronden van het landgoed (natuurterrein, grasland en teelt- en kweekterrein), blijkt hier niet uit.
3.9.2.
In de beschrijving van het legaat is het adres [adres 1] te [plaats] met postcode genoemd en volgens [appellante] ziet dat adres op álle tot het landgoed behorende gronden. [geïntimeerden] heeft dat betwist en heeft erop gewezen dat niet alle percelen van het landgoed aan dit adres zijn gelegen. Het hof wijst er nogmaals op dat het landgoed er ten tijde van de opmaken van het testament anders bij lag, zoals ook blijkt uit de door [geïntimeerden] zelf ingediende producties (vgl. de bij de producties 9, 17 en 19 bij dagvaarding overlegde kaarten). Het grootste gedeelte van de door [geïntimeerden] genoemde gronden die een ander adres zouden hebben, waaronder die met een eigen toegang, was op dat moment nog niet in het bezit van erflater. Alle andere gronden zijn, zo is niet voldoende gemotiveerd betwist, toegankelijk via de [weg] . Gesteld noch gebleken is dat de gronden die ten tijde van het opstellen van het testament tot het landgoed behoorden een andere adres-aanduiding hadden. De vermelding van het adres [adres 1] is daarmee geen reden om aan te nemen dat slechts het “woongedeelte” onder het legaat valt, zodat ook in dit opzicht de uitleg van [appellante] kan worden gevolgd.
3.9.3.
Bovendien wijst [appellante] er terecht op dat, zou het de bedoeling zijn geweest slechts de beperkte rechten van gebruik en bewoning van het door [geïntimeerden] bedoelde deel van het landgoed te legateren, dit perceel voor haar niet bereikbaar zou zijn. Het legaat zou dan namelijk zien op een ingesloten gelegen perceel, hetgeen weinig logisch is. Zij zou het perceel in dat geval uitsluitend via de toegangsweg die gedeeltelijk in eigendom van [geïntimeerde 1] en gedeeltelijk in eigendom van [geïntimeerden] gezamenlijk is, kunnen bereiken, terwijl geen voorziening is getroffen om die toegang te waarborgen. Dat [appellante] een dergelijke voorziening op de voet van artikel 5:57 lid 1 BW kan vorderen, zoals [geïntimeerden] betoogt, maakt dat niet anders.
3.9.4.
Dat de gronden buiten de grachten door erflater en [appellante] werden beheerd, onderhouden en gebruikt ten behoeve van de levende have, waaronder hondentrainingen, is onvoldoende gemotiveerd betwist. [geïntimeerden] erkent dat een weide buiten de door hem voorgestane grens van het legaat werd gebruikt ten behoeve van het trainen van honden. De vraag of het binnen de grachten gelegen terrein al dan niet groot genoeg is daarvoor, is naar het oordeel van het hof niet relevant. De gronden daarbuiten werden door erflater en [appellante] als zodanig gebruikt, en de verhouding die erflater kennelijk heeft willen regelen betreft het voortgezette gebruik door [appellante] .
De uitleg van [geïntimeerden]
3.10.1.
Het testament biedt volgens het hof onvoldoende aanknopingspunten voor de andersluidende uitleg van [geïntimeerden] die erop neerkomt dat uitsluitend is bedoeld het gebruik en bewoning van het “woongedeelte” van het landgoed te legateren. Dat het legaat in het testament na de omschrijving verder is aangeduid als “de woning” en dat niet de term “het landgoed” is gebruikt, is daartoe niet voldoende. Het gaat om de feitelijke omschrijving en die is, zoals hiervoor onder 3.9.1. is toegelicht, voldoende duidelijk. Wat precies met het woord “binnenvijver” is bedoeld kan in het midden blijven, nu er in het licht van het voorgaande in ieder geval onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat daarmee “binnen de vijver” is bedoeld. Het hof betrekt in dat oordeel dat niet aannemelijk is dat het woord per abuis als één woord is opgeschreven, zoals [geïntimeerden] betoogt, nu die beweerde fout dan al in het testament in 2002 door [persoon] zou zijn gemaakt en in het testament van 2006 door een andere [de notaris] , zou zijn herhaald. Overigens geldt dat zelfs als er alleen een zwembad dat niet in gebruik is - naast de gracht - op het binnenterrein is gelegen, niet uitgesloten kan worden dat erflater dit heeft willen aanduiden.
3.10.2.
[geïntimeerden] heeft verder nog gesteld dat erflater de vervalbepaling niet in het testament had hoeven opnemen indien beoogd was de beperkte rechten van gebruik en bewoning van het gehele landgoed te legateren. Dat zou immers nimmer tot verval van de rangschikking kunnen leiden, zo stelt [geïntimeerden] Dat was misschien zo het geval ten tijde van het opstellen van het testament, maar andersom geldt eveneens dat de beperkte rechten van gebruik en bewoning van alleen de woning met erf ten tijde van het opstellen van het testament niet tot statusverlies zou leiden. Ook voor die situatie was het aldus - de redenering van [geïntimeerden] volgend - niet nodig een vervalbepaling op te nemen. Dat erflater op dat moment al wist van de op handen zijnde wetswijziging in 2007 en van de exacte gevolgen daarvan voor de situatie na zijn overlijden, is niet voldoende onderbouwd. Dat brengt het hof tot het oordeel dat erflater, indachtig zijn wens om de NSW-rangschikking voor het landgoed te behouden, de vervalbepaling als een soort vangnetbepaling ter zake van beide legaten heeft opgenomen. Daaraan kunnen dus niet de gevolgen worden verbonden die [geïntimeerden] voorstaat.
3.10.3.
De veronderstelling dat erflater met de verhoging van het legaat in contanten naar een bedrag van € 110.000,00 heeft willen bewerkstelligen dat [appellante] altijd de mogelijkheid zou hebben om elders woonruimte te kunnen betalen in het geval dat de vervalbepaling van toepassing zou worden, blijkt nergens uit. [appellante] ontvangt dit legaat zonder meer en onvoorwaardelijk, ongeacht de vraag of de vervalbepaling in werking treedt of niet. Deze volgens [geïntimeerden] logische uitleg vindt geen steun in de stukken en is ook overigens niet voldoende van een concrete onderbouwing voorzien.
3.10.4.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep in de r.o. 4.3.10. en 4.3.11. al geoordeeld dat de omstandigheden dat uit de legatering van het beperkte recht van gebruik en bewoning van het gehele landgoed forse financiële verplichtingen voor [geïntimeerden] kunnen voortvloeien en dat erflater niets heeft geregeld ten aanzien van het deel van het landgoed dat [geïntimeerde 1] in 2006 en 2011 in gebruik heeft genomen voor onder andere een bootstalling, niet kunnen bijdragen aan de door [geïntimeerden] voorgestane uitleg. Tegen die oordelen zijn geen grieven gericht. Het hof onderschrijft overigens deze oordelen ook en maakt deze tot de zijne.
Slotsom ter zake van legaat IV A 6
3.11.
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat het testament - gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt - duidelijke zin heeft, in die zin dat het legaat omvat de beperkte rechten van gebruik en bewoning van het gehele landgoed. Dat betekent dat daden en verklaringen van erflater buiten zijn uiterste wil niet behoeven te worden betrokken bij de uitleg.
3.12.
De grieven 1 tot en met 4 (waaronder twee keer een grief 2) en 6 slagen. Gelet op dit oordeel heeft [appellante] geen belang meer bij een beoordeling van grief 5, zodat daaraan niet behoeft te worden toegekomen.
De grieven van [geïntimeerden] in incidenteel hoger beroep
Overboeking € 15.000,00 ter voldoening van kosten?
3.13.
Met grief 1 komt [geïntimeerden] op tegen het oordeel dat hij niet is geslaagd in het bewijs van de stelling dat erflater een bedrag van € 15.000,00 heeft overgemaakt op de rekening van [appellante] om de uitvaartkosten en andere aankomende kosten te voldoen.
3.13.1.
Ter toelichting heeft hij naar voren gebracht dat de niet door [appellante] bestreden en daarmee vaststaande stelling dat de beweerdelijke schenking niet is ingevuld op de door of namens [appellante] ingevulde aangifte erfbelasting, mede in het licht van de inconsistente standpunten van [appellante] , kwalificeert als aanvullend bewijs naast de partijverklaringen van [geïntimeerden] Daarmee heeft hij wel degelijk aan de aan hem verstrekte bewijsopdracht voldaan, aldus [geïntimeerden]
3.13.2.
[appellante] heeft weersproken dat sprake is van een inconsequentie in haar standpunten ten aanzien van de bankrekening waarop het geld is gestort. De overboeking van € 15.000,00 door erflater betrof voorts een verjaardagscadeau. Dat hiervan geen melding is gedaan in de aangifte erfbelasting heeft er mee te maken dat [appellante] dit cadeau niet als een aangifteplichtige gift heeft beschouwd en bovendien heeft de geraadpleegde accountant haar gemeld dat daarvan geen melding gemaakt hoefde te worden omdat het naar een “en/of rekening” was overgemaakt, zo voert zij aan.
3.14.1.
Artikel 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig artikel 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1057). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933).
3.14.2.
Het hof stelt voorop dat de aan [geïntimeerden] verstrekte bewijsopdracht niet inhoudt dat bewijs moest worden bijgebracht van het negatieve feit dat geen sprake was van een schenking, maar van het positieve feit dat het geld is overgemaakt ter voldoening van na het - toen - aanstaande overlijden van erflater opkomende kosten. Het oordeel van de rechtbank dat voor dat positieve feit geen aanvullende bewijzen op essentiële onderdelen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn dat de partijgetuigenverklaringen dientengevolge aan het bewijs kunnen bijdragen, onderschrijft het hof. Hetgeen [geïntimeerden] tegen dit oordeel heeft aangevoerd en dat neerkomt op een herhaling van de in eerste aanleg aangevoerde argumenten, geeft het hof geen aanleiding tot een ander oordeel.
3.15.
De grief slaagt niet.
Het beroep op misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 jo. artikel 7:176 BW)
3.16.
Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] geen feiten heeft gesteld waaruit volgt dat sprake is van misbruik van omstandigheden en daarmee niet heeft voldaan aan zijn stelplicht.
3.16.1.
[geïntimeerden] heeft deze grief onderbouwd door te stellen dat niet slechts is aangevoerd dat het bedrag kort voor het overlijden van erflater is overgemaakt, maar dat daarnaast is gesteld dat dat erflater ernstig ziek was en dat hij de overboeking niet zelf heeft verricht. Erflater was niet in staat een dergelijke overschrijving zelf te regelen en [appellante] nam derhalve een vertrouwenspositie in. [appellante] heeft begrepen of had moeten begrijpen dat zij erflater had moeten weerhouden van de (beweerdelijke) schenking, nu zij heeft begrepen of had moeten begrijpen dat erflater daartoe door zijn ziekte en afhankelijke positie werd bewogen. Nu [geïntimeerden] zich beroept op de vernietigbaarheid van de schenking had de rechtbank [appellante] de opdracht moeten geven te bewijzen dat geen sprake is van een onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand gekomen schenking, aldus [geïntimeerden]
3.16.2.
[appellante] heeft weersproken dat sprake is van misbruik van omstandigheden. Erflater heeft de overboeking zelf verzorgd en van een handtekening voorzien. Hij was nog zeer helder van geest. Op geen enkele wijze is gebleken dat [appellante] erflater door zijn ziekte en afhankelijke positie heeft bewogen tot onderhavig verjaardagscadeau, zo stelt zij.
3.17.1.
[geïntimeerden] stelt terecht, en [appellante] bestrijdt het ook niet, dat uit artikel 7:176 BW voortvloeit dat op [appellante] de bewijslast rust dat de schenking niet door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, indien [geïntimeerden] feiten stelt waaruit volgt dat dat het geval is, tenzij deze verdeling van de bewijslast in de omstandigheden van het geval in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. [appellante] heeft geen beroep op deze uitzonderingsbepaling gedaan. De andere uitzondering van artikel 7:176 BW (schenking bij notariële akte) doet zich in dit geval niet voor.
3.17.2.
Die bewijslastverdeling laat onverlet dat op [geïntimeerden] de stelplicht rust met betrekking tot het bestaan van de bijzondere omstandigheden waarvan misbruik zou zijn gemaakt, het causaal verband tussen die omstandigheden en de schenking, en het misbruik. [geïntimeerden] moet daarvoor voldoende onderbouwd feiten en omstandigheden stellen, om [appellante] in staat te stellen het bewijs van het tegendeel te kunnen leveren.
3.17.3.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de stellingen van [geïntimeerden] op het punt van de stelplicht te kort schieten, waarbij het hof heeft onderkend dat vanwege het beschermingskarakter van de bepaling, de eisen aan de stelplicht niet te hoog mogen worden gesteld.
3.18.1.
Niet betwist, of althans niet voldoende gemotiveerd betwist, is dat erflater de opdracht voor de overboeking zelf heeft getekend. Dat erflater ernstig ziek en bedlegerig was is evenmin in geschil, maar dat is op zichzelf onvoldoende om te kunnen vaststellen dat sprake was van een afhankelijkheidsrelatie in de zin van deze bepalingen. Weliswaar heeft [appellante] de opdracht voor de overboeking voor hem gepost omdat hij daartoe fysiek niet meer in staat was, maar dat hij voor wat betreft zijn vermogensrechtelijke belangen als gevolg van zijn geestelijke en/of lichamelijke toestand afhankelijk was van [appellante] wordt niet gedragen door andere feiten en omstandigheden; er is bijvoorbeeld geen verklaring van een arts uit die periode waaruit de gestelde ‘afhankelijke en onvrije’ gemoedstoestand van erflater volgt. [geïntimeerden] heeft niet gesteld dat erflater niet meer in staat was zijn wil te bepalen. Gesteld noch gebleken is dat erflater door bijzondere omstandigheden is bewogen tot het verrichten van de rechtshandeling (de schenking). Uit het voorgaande volgt evenmin, en [geïntimeerden] stelt dat ook niet, dat of hoe [appellante] de totstandkoming van de rechtshandeling heeft bevorderd.
3.18.2.
Dat alles leidt tot de conclusie dat - in het licht van het verweer - [geïntimeerden] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan - als deze zouden komen vast te staan - kan worden geconcludeerd dat [appellante] misbruik heeft gemaakt van bijzondere omstandigheden van erflater onder invloed waarvan de schenkingen zijn gerealiseerd, als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW. Nu [geïntimeerden] dus niet voldoende heeft voldaan aan zijn stelplicht, wordt niet toegekomen aan de bewijsfase en dus ook niet aan toepassing van artikel 7:176 BW waarin een omkering van die bewijslast voorkomt.
3.19.
Grief 2 faalt. Grief 3, die is gericht tegen het dictum, heeft naast de hiervoor behandelde grieven geen zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen nadere bespreking.
Conclusie
3.20.
Het principaal hoger beroep slaagt. Het eindvonnis waarvan beroep zal in zoverre worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerden] zullen alsnog worden afgewezen. De vordering van [appellante] tot ongedaanmaking van hetgeen naar aanleiding van het bestreden eindvonnis door [geïntimeerden] is ondernomen, is eveneens toewijsbaar. Het gedeelte van het landgoed dat [geïntimeerden] na het eindvonnis in gebruik heeft genomen zal zodoende weer aan [appellante] vrijelijk ter beschikking moeten worden gesteld in de staat waarin zich dat op 21 september 2021 bevond, dus zonder de aangebrachte sloten op de poorten, zoals onweersproken door [appellante] is aangevoerd.
3.21.
Het incidenteel hoger beroep slaagt niet.
3.22.
Voor de leesbaarheid zal het eindvonnis waarvan beroep geheel worden vernietigd. Gelet op de relatie tussen partijen worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 21 juli 2021;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af;
veroordeelt [geïntimeerden] tot ongedaanmaking van hetgeen naar aanleiding van het eindvonnis door [geïntimeerden] is ondernomen, inhoudende het na het eindvonnis van 21 juli 2021 in gebruik genomen gedeelte van het landgoed in de staat per 1 september 2021 wederom ter vrije beschikking van [appellante] te stellen;
compenseert de proceskosten uit de eerste aanleg en in het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, J.J.M. van Lanen en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 april 2023.
griffier rolraadsheer