3.2.Onder r.o. 2.1. tot en met 2.4. van het vonnis van 24 juni 2020 waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Ook in hoger beroep kan van deze feitenvaststelling worden uitgegaan, nu de grieven van partijen daartegen niet zijn gericht. Het hof zal de feiten hierna - daar waar nodig aangepast en aangevuld - weergeven.
3.2.1.Op 9 oktober 2017 is erflater overleden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de kinderen van erflater. [appellante] was de partner van erflater ten tijde van diens overlijden.
3.2.2.Erflater heeft de in 1998 in zijn bezit zijnde onroerende zaken gelegen aan of nabij de [adres 1] te [plaats] met ingang van 27 mei 1998 laten rangschikken als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de NSW) onder de naam [het landgoed] . Deze rangschikking betreft een gezamenlijke rangschikking met de onroerende zaak van [geïntimeerde 1] aan de [adres 2] , gelegen nabij/naast de woning van erflater. Nadien is de omvang en samenstelling van het onroerend goed van erflater als gevolg van onteigening in verband met de aanleg en inrichting van de [A-weg] en de [N-weg] gewijzigd. Erflater hield dientengevolge onvoldoende grond over om aan de kwalificaties van de NSW te voldoen, zodat de rangschikking bij beschikking van 19 april 2007 met terugwerkende kracht per 31 januari 2006 is ingetrokken. Nadat erflater in het kader van de onteigening ter compensatie nieuwe percelen had verworven, zijn de gronden bij beschikking van 2 december 2008 opnieuw (gezamenlijk met het perceel van [geïntimeerde 1] ) gerangschikt met ingang van 13 december 2007.
3.2.3.Erflater heeft op 5 april 2006 via een uiterste wilsbeschikking (hierna: het testament) over zijn nalatenschap beslist. Het testament bevat, voor zover relevant, de volgende bepalingen:
“(…)IV. LEGATEN
A. Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden, aan mijn partner, [appellante] , geboren te [geboorteplaats] op [datum] negentienhonderd drie en vijftig, hierna te noemen: “mijn partner”, met wie ik sedert één oktober tweeduizend één een gemeenschappelijke huishouding voer:
1. in volle eigendom mijn levende have alsmede een bedrag van tienduizend Euro (EUR. 10.000,00) ter verzorging van deze levende have;
2. een bedrag in contanten groot één honderd tien duizend euro (€ 110.000,00);
3. mijn vuurwapens;
4. mijn auto’s;
5. mijn inboedel als bedoeld in artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede mijn machines en gereedschappen;
6. de beperkte rechten van gebruik en bewoning van mijn woning plus gronden, binnenvijver plus de vijver, gelegen te [postcode] [plaats] , [adres 1] , hierna ook te noemen: “de woning”, met uitzondering van het gedeelte dat hierna sub B zal worden gelegateerd;
ten aanzien van welke rechten ik nog het volgende bepaal:
a. de rechten gaan in op de dag van mijn overlijden en eindigen twintig jaar daarna dan wel, indien eerder, bij het overlijden van mijn voornoemde partner, hierna ook te noemen: “de gebruikster”, bij haar (her)trouwen of samenwonen alsof zij waren gehuwd, indien zij afstand doet van de rechten of zij vorenbedoelde woning metterwoon heeft verlaten;
b. de gebruikster mag als goed gebruikster de woning bewonen en de inboedel gebruiken gedurende de duur van de rechten en wel uitsluitend voor haarzelf;
c. de gebruikster is ontheven van de verplichting tot het stellen van zekerheid;
d. gebruikster is bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van de woning dienstig kunnen zijn; tot alle overige handelingen zijn gebruikster en de eigenaren slechts tezamen bevoegd;
e. voor de duur van de uitoefening van de rechten van gebruik en bewoning zijn alle zakelijke lasten welke van de woning geheven worden, benevens alle voor die woning verschuldigde verzekeringspremiën, geen uitgezonderd, en verder alle onderhouds- en reparatiekosten, waarmede wordt bedoeld de grove onderhouds- en reparatiekosten, eveneens geen uitgezonderd, geheel en uitsluitend ten laste en voor rekening van de eigenaren;
f. de eigenaren zijn verplicht de woning en inboedel te verzekeren tegen brand en overigens tegen de gevaren waartegen het gebruikelijk is een verzekering te sluiten; de verzekeringspremies zijn voor rekening van de eigenaren;
g. de gebruikster kan de rechten niet vervreemden of bezwaren en kan de woning en inboedel niet door anderen laten bewonen of gebruiken onder welke titel dan ook;
h. indien de gebruikster afstand van de rechten wil doen, zijn de eigenaren gehouden hieraan mee te werken.
B. Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden, aan mijn zoon, [geïntimeerde 1] , wonende te [postcode] [plaats] , [adres 2] , mijn voornoemde registergoed voorzover het bestaat uit:
- opslagruimte voor fruit;
- verkoopruimte (aan erfgenamen genoegzaam bekend) en zoals schetsmatig is aangegeven met enkelvoudige arcering op de aan deze akte te hechten situatietekening.
Met betrekking tot voormelde legaten hiervoor sub A6 en B vermeld, bepaal ik dat indien zulks statusverlies zal opleveren voor het landgoed met betrekking tot de Natuurschoonwet, deze legaten als niet geschreven dienen te worden beschouwd. (…)”
3.2.4.Erflater heeft op 3 oktober 2017 een bedrag van € 15.000,00 van zijn bankrekening overgeboekt naar een bankrekening met nummer [rekeningnummer] ten name van [appellante] met de omschrijving “overboeking”.
3.2.5.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de enig erfgenamen van erflater. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. [appellante] en zij zijn het niet eens geworden over de omvang van het door erflater in onderdeel IV A 6 van het testament aan [appellante] verstrekte legaat.
3.2.6.[appellante] is op grond van het bepaalde in het testament executeur van de nalatenschap van erflater. Zij heeft in die hoedanigheid het legaat IV A 6, zoals omschreven in de notariële akte van 9 augustus 2018, aan zichzelf doen afgeven.
3.2.7.[appellante] is bij beschikking van de Rechtbank Limburg van 29 augustus 2019 per 15 september 2019 ontslagen als executeur. In hoger beroep is deze beslissing bij beschikking van het hof van 26 maart 2020 bekrachtigd.
De vorderingen van [geïntimeerden] en de beslissingen van de rechtbank
3.3.1.In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerden] gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. verklaart voor recht dat onderdeel IV A 6 van het testament van 5 april 2006 van [de erflater] aldus moet worden uitgelegd dat bedoeld is aan [appellante] te legateren de beperkte rechten van gebruik en bewoning van het perceel, kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , groot 0.66.15 hectare;
2. vernietigt alle middels de notariële akte van 9 augustus 2018 door [appellante] verrichte rechtshandelingen ter zake de afgifte van het beperkte recht van gebruik en bewoning op de registergoederen, zoals genoemd in de betreffende akte, anders dan die ter zake de afgifte van het beperkt recht van gebruik en bewoning op het registergoed kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , totaal groot 0.66.15 hectare;
3. [appellante] (pro se) veroordeelt het uitoefenen van het beperkte recht van gebruik en bewoning ter zake het perceel / de percelen, ten aanzien waarvan door de verzochte verklaring voor recht zal komen vast te staan, dat deze geen onderdeel van het krachtens het testament aan [appellante] af te geven legaat zijn, binnen twee weken na betekening van het vonnis te staken, het perceel / de percelen te verlaten en deze ter vrije en algehele beschikking van [geïntimeerden] te stellen, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag voor elke dag dat [appellante] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,00, en
[appellante] (pro se) veroordeelt het uitoefenen van het beperkte recht van gebruik en bewoning ter zake het perceel / de percelen, ten aanzien waarvan door de verzochte verklaring voor recht zal komen vast te staan, dat deze wel onderdeel van het krachtens het testament aan [appellante] af te geven legaat zijn, te staken, het perceel / de percelen en daarmee de woning aan de [adres 1] te verlaten en deze ter vrije en algehele beschikking van [geïntimeerden] te stellen, binnen twee maanden, nadat bestuursrechtelijk onherroepelijk is beschikt en daarmee is komen vast te staan, dat [het landgoed] c.q. de percelen waaruit het landgoed bestaat niet langer als een als landgoed aangemerkte onroerende zaak wordt / worden beschouwd en / of dat [het landgoed] c.q. de percelen waaruit het landgoed bestaat onder afwijzing van een daartoe strekkend verzoek van [appellante] niet als een landgoed blijft / blijven aangemerkt, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag voor elke dag dat [appellante] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,00;
4. verklaart dat een eventueel door [appellante] in te stellen hoger beroep de verplichting tot het staken van het beperkte recht van gebruik en de bewoning, het verlaten van de percelen en het ter vrije en algehele beschikking stellen daarvan aan [geïntimeerden] niet opschort;
5. [appellante] (primair pro se, subsidiair in haar hoedanigheid als executeur testamentair) veroordeelt tegen behoorlijk bewijs van kwijting op de rekening van erflater terug te storten een bedrag van € 15.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
6. [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als executeur testamentair als pro se) veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 925,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
7. [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als executeur testamentair als pro se) veroordeelt in de kosten van het geding, waaronder begrepen het salaris van de advocaat, en met de bepaling dat, indien [appellante] de aldus te bepalen proceskosten niet binnen veertien dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis zal hebben voldaan, zij de wettelijke rente over die proceskosten verschuldigd is vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.3.2.Aan de vorderingen sub 1 tot en met 4 heeft [geïntimeerden] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. In de visie van [geïntimeerden] heeft erflater in onderdeel IV A 6 van het testament bedoeld dat het aan [appellante] te legateren beperkte recht van gebruik en bewoning slechts ziet op de woning met, kort samengevat, de tuin en de omringende gracht inclusief de gracht, zijnde het perceel kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , totaal groot circa 0.66.15 hectare, zoals aangegeven op de als productie 16 bij de dagvaarding overgelegde kaart. [geïntimeerden] stelt zich op het standpunt dat deze uitleg op basis van de voor uitleg van uiterste wilsbeschikkingen geldende regels, zoals neergelegd in artikel 4:46 BW, de enige logische en verdedigbare is. Het legaat is verstrekt onder de voorwaarde dat het als niet geschreven moet worden beschouwd indien afgifte leidt tot verlies van de NSW-rangschikking voor het landgoed. Nu afgifte van dit legaat onontkoombaar zal leiden tot dit statusverlies, vervalt het legaat IV A 6 en daarmee het recht van gebruik en bewoning door [appellante] van de woning gelegen aan de [adres 1] . Met de afgifte van het beperkte recht van gebruik en bewoning van (vrijwel) álle registergoederen behorende tot de nalatenschap van erflater aan zichzelf, tegen beter weten in en in strijd met het testament, is [appellante] tekort geschoten in de uitvoering van haar werkzaamheden als executeur en heeft zij onrechtmatig gehandeld, aldus steeds [geïntimeerden] . [geïntimeerden] vordert daarom ongedaanmaking.
Aan de vordering sub 5 heeft [geïntimeerden] onrechtmatige daad ten grondslag gelegd. [geïntimeerden] stelt daartoe dat erflater op 3 oktober 2017 een bedrag van € 15.000,00 heeft overgemaakt van zijn bankrekening naar de rekening van [appellante] om te voorkomen dat na zijn overlijden, vanwege een mogelijke blokkering van de bankrekening, de uitvaartkosten en andere aankomende kosten niet zouden kunnen worden voldaan. De uitvaartkosten – en andere betalingen – zijn echter rechtstreeks van de rekening van erflater / uit de nalatenschap voldaan. Door het bedrag van € 15.000,00 vervolgens niet op de bankrekening van erflater terug te storten, handelt [appellante] onrechtmatig jegens de boedel en daarmee jegens [geïntimeerden] als erfgenaam, zo stelt [geïntimeerden]
3.3.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.In het tussenvonnis van 14 juni 2020 heeft de rechtbank [appellante] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerden] dat erflater aan [appellante] onder IV A 6 van het testament (enkel) heeft gelegateerd de beperkte rechten van gebruik en bewoning van het perceel, kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , groot 0.66.15 hectare.
Voorts heeft de rechtbank [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat erflater € 15.000,00 heeft overgemaakt op de rekening van [appellante] om de uitvaartkosten en andere aankomende kosten te voldoen.
3.3.5.In het eindvonnis van 21 juli 2021 heeft de rechtbank zowel [appellante] als [geïntimeerden] niet in de (tegen)bewijslevering geslaagd geacht. De rechtbank heeft (mede) op grond daarvan uitsluitend de vorderingen sub 1 en sub 3 toegewezen. De overige vorderingen zijn afgewezen en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het geschil in hoger beroep
3.4.1.[appellante] heeft in principaal hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerden] in hun vorderingen althans tot het afwijzen van de vorderingen. Tevens heeft [appellante] gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot ongedaanmaking van hetgeen naar aanleiding van het eindvonnis door [geïntimeerden] is ondernomen, inhoudende het na het eindvonnis in gebruik genomen gedeelte van het landgoed in de staat per 1 september 2021 wederom ter vrije beschikking van [appellante] te stellen.
3.4.2.[geïntimeerden] heeft de grieven in principaal hoger beroep bestreden. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de beroepen vonnissen, met uitzondering van het in incidenteel appel gevorderde.
3.4.3.[geïntimeerden] heeft drie grieven aangevoerd in incidenteel hoger beroep. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis van 21 juli 2021 ter zake van beslissing 3.5. in en de daaraan ten grondslag liggende overwegen, primair aldus opnieuw rechtdoende alsnog te oordelen dat [geïntimeerden] in het opgedragen bewijs is geslaagd en [appellante] te veroordelen overeenkomstig de vordering sub 5 uit de dagvaarding, en subsidiair aldus opnieuw rechtdoende alsnog te oordelen dat [appellante] wordt opgedragen te bewijzen dat de (beweerdelijke) schenking van € 15.000,00 niet door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
3.4.4.[appellante] heeft de grieven in incidenteel hoger beroep bestreden.
De grieven van [appellante] in principaal hoger beroep
3.5.1.Het hof zal eerst de grieven 1 tot en met 4 (waaronder twee keer een grief 2) en 6 gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellante] kort samengevat dat het oordeel van de rechtbank over de omvang van het legaat, zowel in het tussenvonnis van 24 juni 2020 als in het eindvonnis van 21 juli 2021, onjuist is. Zij betoogt dat de rechtbank de door [geïntimeerden] voorgestane uitleg van het testament, te weten dat erflater aan [appellante] onder IV A 6 van het testament uitsluitend heeft gelegateerd de beperkte rechten van gebruik en bewoning van het perceel kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , groot 0.66.15 ha, ten onrechte voorshands bewezen heeft geoordeeld en voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Dientengevolge zijn de vorderingen sub 1 en 3 ten onrechte toegewezen, aldus [appellante] .
3.5.2.[geïntimeerden] heeft de stellingen in hoger beroep gemotiveerd weersproken.
Uitleg van het testament: wat is de omvang van het legaat onder IV A 6?
3.6.1.In de kern gaat het in deze zaak om de vraag welk (deel van het) onroerend goed van erflater wordt aangeduid met de passage “woning plus gronden, binnenvijver plus de vijver, gelegen te [postcode] [plaats] , [adres 1] ”. De vraag is wat het legaat precies omvat. [geïntimeerden] stelt dat dit uitsluitend ziet op het registergoed kadastraal bekend [gemeente] , [sectienummer] , totaal groot 0.66.15 hectare, waarop de woning is gelegen. [appellante] bestrijdt dit en stelt dat is bedoeld de beperkte rechten van gebruik en bewoning van alle gronden met bebouwing die behoren tot het landgoed van erflater aan haar te legateren, met als enige uitzondering het deel dat aan [geïntimeerde 1] is gelegateerd. Het testament zal derhalve op dit punt moeten worden uitgelegd.
3.6.2.[geïntimeerden] moet de feiten en omstandigheden van zijn stellingen over de uitleg die hij geeft aan het legaat dat is toegekend aan [appellante] bewijzen. Hij beroept zich immers op die uitleg en de rechtsgevolgen daarvan (artikel 150 Rv).
3.6.3.Om te kunnen vaststellen op welk rechtsgevolg de uiterste wilsbeschikking van erflater is gericht is uitleg nodig. Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW moet bij die uitleg worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Feiten en omstandigheden van na het maken van het testament kunnen alleen meedoen bij de uitleg als de erflater daarop bij het maken van zijn testament is vooruitgelopen of als de erflater de toekomstige omstandigheden kan hebben verwacht (MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 278-279). Lid 2 van dat artikel bepaalt dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Dit betekent dat eerst indien de bewoordingen van een testament – gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt – onduidelijk zijn doordat ze geen duidelijke zin hebben, de bedoeling van de erflater mag en moet worden achterhaald.
Omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt
3.7.1.Erflater woonde in de periode waarin het testament is opgemaakt samen met [appellante] in de woning op het landgoed ( [adres 1] ). Zij beheerden en onderhielden het landgoed, fokten en trainden ter plaatse honden en hielden watervogels. [geïntimeerde 1] woonde op dat moment in de op het landgoed gelegen pachthoeve die al sinds 6 oktober 1993 in zijn bezit is ( [adres 2] ). Hoewel partijen verschillen van opvatting over de aard en omvang van de werkzaamheden, staat voor het hof voldoende vast dat [geïntimeerde 1] heeft bijgedragen aan het onderhoud en de instandhouding van het landgoed. In die periode had erflater geen contact met [geïntimeerde 2] .
3.7.2.Als gevolg van de aanleg van [de weg] en de [N-weg] en de landschappelijke inpassing is in de periode voorafgaand aan het opmaken van het testament de onteigening van enkele percelen die behoorden tot het landgoed aangezegd. Namens erflater is in de periode omstreeks 2004-2007 op verschillende wijzen getracht de rangschikking van het landgoed onder de NSW te behouden. Ten tijde van het opmaken van het testament op 5 april 2006 had de onroerende zaak formeel nog de status van landgoed in de zin van de NSW, maar erflater bezat als gevolg van de op 23 november 2005 uitgesproken onteigening van een gedeelte van het landgoed ter grootte van 1.17.60 hectare echter niet meer voldoende percelen om te voldoen aan de vereisten voor rangschikking onder de NSW. Duidelijk was wel dat de status zou vervallen. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor bij de rechtbank op 19 november 2020 van [de rentmeester] , die sinds 1998 bij het traject rondom de (instandhouding van de) rangschikking van het landgoed en bij de onteigeningsprocedure betrokken is geweest, blijkt dat erflater dat volgens hem wist en daar wakker van lag. De rangschikking is op 19 april 2007 ook met terugwerkende kracht per 1 januari 2006 ingetrokken. Nadat erflater in verband met de onteigening – zoals vastgelegd in de overeenkomst van 27 juli 2006 – later ter compensatie nieuwe percelen heeft verkregen, is het landgoed bij beschikking van 13 december 2007 opnieuw gerangschikt onder de NSW.
3.7.3.Uit het voorgaande volgt dat de rangschikking ten tijde van het opmaken van het testament geen rustig bezit was. Ook de precieze ligging en omvang van het landgoed waren op dat moment nog in beweging.
3.7.4.Dat blijkt ook uit het proces-verbaal van de verklaring van notaris [de notaris] die het testament in 2006 heeft opgesteld en die als getuige door de rechtbank is gehoord:
“Het was mij op dat moment niet bekend hoe het Landgoed eruit zag, wel dat het een NSW status had. Ik wist ook niet hoe groot het was.
Ik wist dat er sprake was van een rangschikking, maar de [A-weg] was nog niet klaar. Er konden nog gronden gewijzigd worden aan het Landgoed.
Het is niet gebruikelijk om in een testament perceelnummers op te nemen. Ook omdat je niet weet wat er op het moment van overlijden is. Deels omdat het Landgoed niet statisch is en percelen hernummerd kunnen worden.”
3.7.5.Tot slot is van belang dat het testament een wijziging betreft van een testament uit 2002. De notaris [de notaris] heeft over de wijziging het volgende verklaard:
“Het testament van 2002 was nagenoeg hetzelfde.
Het legaat is in het testament van 2006 verhoogd naar 110.000 euro. Er is een kaartje met arceringen aangeleverd door erflater en de NSW voorwaarde is toegevoegd voor het legaat van [appellante] . In het testament van 2002 gold die alleen voor het legaat van [geïntimeerde 1] .
(…)
Het woord “binnenvijver” is overgenomen uit het testament van 2002. Dat is door [persoon] opgesteld. De omschrijving, zoals op pagina 2 onder 6 van het testament staat, binnenvijver plus vijver, is gelijk aan 2002. De omschrijving is hetzelfde dus er zijn geen hectares genoemd.
(…)
Mijn gesprek met [de erflater] is heel kort geweest. Hij wilde een wijziging in zijn testament en ik heb dat aan [persoon] doorgegeven.”
Verhoudingen die de uiterste wil van erflater kennelijk wenste te regelen