Op 18 december 2024 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in de zaak tegen [verdachte], die werd bijgestaan door mr. L.P.H. Hameleers. De rechtbank behandelde een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de officier van justitie het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] schatte op € 128.097,-, verkregen door verduistering in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op de zitting van 25 november 2024, waar zowel de verdachte als zijn raadsman aanwezig waren. De rechtbank heropende het onderzoek op 9 december 2024 en sloot het op 18 december 2024, waarna het vonnis werd gewezen.
De officier van justitie stelde dat [verdachte] wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de bewezenverklaarde verduistering. De verdediging betwistte dit en voerde aan dat [verdachte] civielrechtelijk was veroordeeld tot schadevergoeding aan de slachtoffers, wat in mindering zou moeten worden gebracht op de ontnemingsvordering. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie terecht was en dat de schadevergoedingen niet in mindering konden worden gebracht, omdat [verdachte] geen schadevergoeding had betaald. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 116.694,- moest worden vastgesteld, na aftrek van een bedrag van € 4.054,- dat in mindering moest worden gebracht op basis van eerdere civiele vorderingen.
De rechtbank legde [verdachte] de verplichting op tot betaling van € 116.694,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank verwierp het verzoek van de verdediging om de ontnemingsmaatregel te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat deze overschrijding al was verdisconteerd in de strafmaat. De uitspraak is gedaan op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.