ECLI:NL:RBLIM:2024:9555

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
03/098805-22 OWV
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen ontnemingsmaatregel in verband met verduistering

Op 18 december 2024 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in de zaak tegen [verdachte], die werd bijgestaan door mr. L.P.H. Hameleers. De rechtbank behandelde een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de officier van justitie het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] schatte op € 128.097,-, verkregen door verduistering in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op de zitting van 25 november 2024, waar zowel de verdachte als zijn raadsman aanwezig waren. De rechtbank heropende het onderzoek op 9 december 2024 en sloot het op 18 december 2024, waarna het vonnis werd gewezen.

De officier van justitie stelde dat [verdachte] wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de bewezenverklaarde verduistering. De verdediging betwistte dit en voerde aan dat [verdachte] civielrechtelijk was veroordeeld tot schadevergoeding aan de slachtoffers, wat in mindering zou moeten worden gebracht op de ontnemingsvordering. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie terecht was en dat de schadevergoedingen niet in mindering konden worden gebracht, omdat [verdachte] geen schadevergoeding had betaald. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 116.694,- moest worden vastgesteld, na aftrek van een bedrag van € 4.054,- dat in mindering moest worden gebracht op basis van eerdere civiele vorderingen.

De rechtbank legde [verdachte] de verplichting op tot betaling van € 116.694,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank verwierp het verzoek van de verdediging om de ontnemingsmaatregel te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat deze overschrijding al was verdisconteerd in de strafmaat. De uitspraak is gedaan op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/098805-22 OWV
Tegenspraak
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2024 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .
[verdachte] wordt bijgestaan door mr. L.P.H. Hameleers, advocaat kantoorhoudende te Roermond.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 25 november 2024. [verdachte] en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De behandeling van de ontnemingsvordering heeft gelijktijdig plaatsgehad met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 03/098805-22. Op 9 december 2024 heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting heropend. Op 18 december 2024 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten en is aansluitend vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens is de onderhavige uitspraak gewezen.

2.De vordering van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel. De officier van justitie heeft dit bedrag geschat op € 150.573,-.
Op de terechtzitting van 25 november 2024 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat zij het wederrechtelijk verkregen voordeel stelt op € 128.097,-.
Volgens de officier van justitie zou [verdachte] dit voordeel hebben verkregen door middel van of uit de baten van de hem onder 1 ten laste gelegde verduistering.

3.De beoordeling

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat [verdachte] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de bewezenverklaarde verduistering in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 tot een totaalbedrag van € 120.748,-. Uit het dossier blijkt eveneens dat [verdachte] in 2012 wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 7.349,-. De vorderingen van eventuele slachtoffers op dat bedrag zijn inmiddels verjaard, maar dit laat onverlet dat de in 2012 verduisterde bedragen ontnomen kunnen worden.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair afwijzing van de vordering bepleit. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat [verdachte] voor het merendeel van de slachtoffers waarop de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd, in 2018 civielrechtelijk is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding bestaande uit het verduisterde geld. Deze veroordeling is onherroepelijk. Het in een civiele zaak toegewezen bedrag dat ziet op eenzelfde feitencomplex als waar iemand strafrechtelijk voor wordt veroordeeld, moet in mindering worden gebracht op de toe te wijzen ontnemingsvordering overeenkomstig artikel 36e, negende lid, Sr. Dit geldt ook voor het bedrag dat aan de benadeelde partijen in de hoofdzaak is toegewezen en waarvoor de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om rekening te houden met de overtreding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Inleiding
Bij voormeld vonnis van 18 december 2024 is [verdachte] veroordeeld voor onder andere verduistering, meermalen gepleegd, als bedoeld in artikel 321 jo. 323 van het Wetboek van Strafrecht, in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016.
De officier van justitie heeft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, [verdachte] voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het feit waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden.
3.3.2
Het bewijs [1]
De rechtbank verwijst naar de bewijsmiddelen zoals opgenomen in het vonnis van deze rechtbank van 18 december 2024 in de onderliggende strafzaak.
Die bewijsmiddelen houden – kort gezegd – in dat [verdachte] zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan verduistering van geld.
3.3.3
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank zal het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, op basis van de bewijsmiddelen vaststellen op € 116.694,-. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Uit voornoemde vonnis blijkt dat [verdachte] in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 tot een totaalbedrag van € 120.748,- aan gelden van cliënten heeft verduisterd.
Derden in rechte toegekende vorderingen
In de strafzaak is aan een deel de benadeelde partijen vergoeding van de geleden schade toegekend en is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgelegd.
In het vonnis van deze rechtbank van 21 november 2018 met zaak- en rolnummer [(nummer)] heeft een deel van de benadeelde partijen als rechthebbenden een hoofdelijke veroordeling gevorderd van de verdachte tot vergoeding van de schade die zij door hem hebben geleden. De rechtbank heeft de verdachte daartoe voor een deel van het gevorderde veroordeeld en dit vonnis is thans onherroepelijk. Dit betekent dat deze slachtoffers civielrechtelijk een executoriale titel hebben, terwijl ook sprake is van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in de onderliggende strafzaak. Ingevolge artikel 36e, negende lid, Sr dient met deze toegekende vorderingen en opgelegde schadevergoedingsmaatregelen echter slechts rekening te worden gehouden voor zover zij door veroordeelde ook daadwerkelijk zijn voldaan. In onderhavige zaak heeft veroordeelde, zo is gebleken tijdens de terechtzitting, geen enkele schadevergoeding betaald. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om hiermee rekening te houden bij de berekening van het wederrechtelijk genoten voordeel.
Dit is anders voor het door [verdachte] verduisterde geldbedrag van € 4.054,- in 2013. Tot
1 januari 2014 luidde artikel 36e, achtste lid, Sr namelijk als volgt:
"Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht."
Voor 1 januari 2014 moesten derden in rechte toegekende vorderingen dus worden afgetrokken van het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
De wet tot wijziging van artikel 36e, achtste lid, Sr van 26 juni 2013 bevatte geen overgangsbepaling. Art. 36e, (thans) negende lid, Sr houdt een wijziging van wetgeving in ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht. In een dergelijk geval dient op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene meest gunstige bepaling te worden toegepast. Dit betekent dat de derden in rechte toegekende vorderingen van 2013 in mindering moeten worden gebracht op de ontnemingsvordering (zie o.a. ECLI:NL:HR:2017:2496). Het door de rechtbank verduisterde geldbedrag van € 4.054,- in 2013 wordt aldus in mindering gebracht op de ontnemingsvordering.
Verjaring
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ook verduisterd geld uit 2012 meegenomen moet worden in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit betreft een geldbedrag van € 7.349,- dat [verdachte] verduisterd zou hebben vóór de ten laste gelegde periode, maar dit bedrag kon in de strafzaak wegens verjaring van de vorderingen niet meer worden meegenomen in de tenlastelegging, aldus de officier van justitie. De rechtbank zal dit bedrag niet meenemen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat hiervoor onvoldoende bewijs voorhanden is.
De rechtbank komt, naar aanleiding van het voorgaande, uit op de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Vordering tot ontneming € 128.097,-
Vermoedelijk verduisterd bedrag
uit 2012 € 7.349.- - (min)
Derden in rechte toegekende
vorderingen uit 2013
€ 4.054,- - (min) =
Totaal
€ 116.694,-
3.3.4
De op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank zal aan [verdachte] de verplichting opleggen tot betaling van € 116.694, - aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank volgt de verdediging niet in haar standpunt dat het ontnemingsbedrag wegens (grove) overschrijding van de redelijke termijn moet worden gematigd, omdat deze geconstateerde verdragsschending naar het oordeel van de rechtbank voldoende wordt gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM, aangezien in voormeld strafvonnis bij de straftoemeting reeds voldoende rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Die overschrijding is namelijk verdisconteerd in de opgelegde straf.

4.Het wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 116.694(zegge: honderdzestienduizend en zeshonderdvierennegentig euro);
legt [verdachte] de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van dit bedrag;
bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1.080 dagen.
Deze uitspraak is gewezen door mr. K. Mestrom, voorzitter, mr. D. Osmić en mr. W. Loof, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W.P. Huntjens, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 18 december 2024.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie, Eenheid Limburg, Districtsrecherche Parkstad-Limburg met onderzoeksnummer proces-verbaalnummer LB2R016191 (onderzoek Parel) gesloten d.d. 26 september 2017, digitaal doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 660.