ECLI:NL:RBLIM:2024:9437

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
11297127 AZ VERZ 24-75
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om transitievergoeding en contractuele vergoeding in verband met slapend dienstverband

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 5 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en Sportfondsen Heerlen B.V. [verzoekster] verzocht om betaling van een wettelijke transitievergoeding van € 17.320,99 bruto en een contractuele vergoeding van € 52.092,48, samen € 70.413,45 bruto, met rente en proceskosten. De zaak draait om de vraag of [verzoekster] recht heeft op deze vergoedingen in het kader van een slapend dienstverband. De kantonrechter oordeelde dat de contractuele vergoeding niet toewijsbaar is, omdat de voorwaarden in de arbeidsovereenkomst niet zijn nageleefd. [verzoekster] had zelf het initiatief genomen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, wat in strijd is met de voorwaarden voor de contractuele vergoeding. De kantonrechter concludeerde dat [verzoekster] niet voldoende bewijs heeft geleverd van haar anciënniteit en dat Sportfondsen niet verplicht was om in te stemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van de vergoedingen. De verzoeken van [verzoekster] werden integraal afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van € 949,00.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: 11297127 \ AZ VERZ 24-75
Beschikking van 5 december 2024
in de zaak van
[verzoekster],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. C.H.J. Voncken-Crijns,
tegen
SPORTFONDSEN HEERLEN B.V.,
te Hoensbroek,
verwerende partij,
hierna te noemen: Sportfondsen,
gemachtigde: mr. O.R. Siemelink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de mondelinge behandeling van 21 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[naam bv] (hierna: [naam bv] ) heeft vanaf mei 1996 het gemeentelijk zwembad van Hoensbroek geëxploiteerd. [verzoekster] is de dochter van de directeur van [naam bv] .
2.2.
In 2016 heeft de gemeente Heerlen besloten tot een formele aanbesteding.
[naam bv] heeft haar medewerkers nieuwe arbeidsovereenkomsten aangeboden. Ook aan [verzoekster] werd een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden en deze is gedateerd op 1 januari 2020. In deze arbeidsovereenkomst is 1 februari 2007 als ingangsdatum opgenomen en is onder artikel 2 ‘proeftijd’ de volgende bepaling opgenomen:
De werknemer is aangenomen zonder proeftijd
Opzegtermijn
Elke van beide partijen is bevoegd de arbeidsovereenkomst tussentijds op te zeggen per aangetekende brief en onder opgave van redenen. Indien de arbeidsovereenkomst op initiatief van werkgever wordt beëindigd (al dan niet met een vaststellingsovereenkomst), door werkgever is opgezegd of op verzoek van werkgever is ontbonden of indien de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgever door werknemer is opgezegd of op verzoek van werknemer is ontbonden, heeft werknemer recht op een ontslagvergoeding. Deze vergoeding is gelijk aan een bruto maandsalaris inclusief emolumenten per gewerkt dienstjaar.
2.3.
[verzoekster] was werkzaam voor 100 uur per maand.
2.4.
De samenwerking met [naam bv] is tegen het einde van de eerste verlengingsperiode (mei 2021) opgezegd. Sportfondsen is de nieuwe exploitant. Sportfondsen heeft alle arbeidsrelaties van [naam bv] overgenomen, zonder bekend te zijn met de specifieke arbeidsvoorwaarden.
2.5.
Omdat Sportfondsen, op de hiervoor genoemde arbeidsovereenkomst uit 2020 en een loonstrook na, onbekend was met het arbeidsverleden van [verzoekster] , heeft Sportfondsen [verzoekster] meerdere keren verzocht om daarover inzicht te verschaffen. [verzoekster] heeft in reactie op deze verzoeken verwezen naar de arbeidsovereenkomst uit 2020 en naar loonstroken die Sportfondsen in haar bezit zou hebben.
2.6.
Op 18 januari 2022 is [verzoekster] wegens ziekte arbeidsongeschikt geworden en zij heeft vanaf 16 januari 2024 een WIA-uitkering.
2.7.
Op 16 februari 2024 heeft [verzoekster] Sportfondsen gevraagd of zij bereid is de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen omdat sprake is van een ‘slapend’ dienstverband. Sportfondsen heeft zich op 23 februari 2024 daartoe bereid verklaard, maar, met het oog op de te berekenen transitievergoeding een toelichting en onderbouwing gevraagd op haar arbeids- en WIA-verleden vóór het moment van overname. [verzoekster] heeft in reactie daarop verwezen naar haar arbeidsovereenkomst uit 2020, de daarin vermelde datum van indiensttreding en de contractuele vergoeding in artikel 2 waarop zij aanspraak maakt. [verzoekster] heeft meegedeeld dat zij, noch haar vader, andere informatie heeft over haar arbeidsverleden en dat het juist is dat zij een WIA-verleden heeft, maar dat dit al een hele tijd geleden is. In de daarop volgende correspondentie heeft Sportfondsen [verzoekster] meegedeeld dat zij meer informatie wil hebben dan enkel de arbeidsovereenkomst uit 2020. [verzoekster] heeft geen nadere helderheid geboden.
In een e-mail van 18 april 2024 heeft Sportfondsen voorgesteld dat zij kon instemmen met een beëindiging onder betaling van de wettelijke transitievergoeding, onder voorwaarde dat [verzoekster] Sportfondsen voldoende ‘comfort’ kon bieden m.b.t. de anciënniteit en waarbij [verzoekster] zich het recht op de contractuele vergoeding voorbehield ofwel dat Sportfondsen [verzoekster] een vergoeding van € 22.500,- bruto (laten verhoogd naar € 25.000,-) betaalde onder het aangaan van een finaal kwijtingsbeding. [verzoekster] heeft deze voorstellen afgewezen. Zij wilde minimaal de contractuele vergoeding (e-mail 24 mei 2024).
3. Het verzoek en het verweer
3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om Sportfondsen te veroordelen tot betaling van de wettelijke transitievergoeding van € 17.320,99 bruto en de contractuele vergoeding van € 52.092,48, samen € 70.413,45 bruto, met rente, incassokosten van € 875,- en de proceskosten.
3.2.
[verzoekster] stelt zich, samengevat, op het standpunt dat de contractuele ontslagvergoeding door overgang van onderneming is overgegaan op Sportfondsen en dat dit ook geldt voor de anciënniteit. Op grond van de Xella-beschikking en een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:3172) stelt [verzoekster] dat Sportfondsen had moeten instemmen met het verzoek de arbeidsovereenkomst onder toekenning van de transitievergoeding en contractuele ontslagvergoeding te beëindigen. Op basis van de arbeidsovereenkomst uit 2020 en een verklaring van de accountant van 23 mei 2024 van RSM, die de loonadministratie verzorgt sinds 1 februari 2007, staat volgens [verzoekster] vast dat sprake is van een doorlopend dienstverband. Op [verzoekster] rust bovendien niet de bewijslast dat zij moet aantonen dat zij sinds 1 februari 2007 in dienst is.
3.3.
Sportfondsen voert verweer en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen. Sportfondsen voert ‑ samengevat ‑ aan dat vader [verzoekster] met zijn dochter in het zicht van de exploitatiewissel een contractuele ontslagvergoeding overeen is gekomen, met de bedoeling dat de kosten voor de opvolgend exploitant zouden komen. Sportfondsen heeft alle arbeidsrelaties van [naam bv] ‘blind’ overgenomen. De goudenhanddrukregeling ontbeert een zakelijke grondslag, maar is terug te voeren op de familieverhoudingen. [verzoekster] en haar vader hebben het arbeidsverleden afgeschermd door gerichte vragen daarnaar stelselmatig te ontwijken. De carrière is, anders dan [verzoekster] doet voorkomen, gericht geweest op de zorg, waarin zij vanaf 2006 opleidingen heeft gevolgd, stagetrajecten heeft doorlopen en functies heeft bekleed. Sportfondsen voert aan dat de contractuele vergoeding niet onder de Xella-norm valt. Deze wordt immers niet gecompenseerd door het UWV. Verder heeft niet Sportfondsen, maar [verzoekster] het initiatief genomen om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarom is niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 2 van die overeenkomst. Volgens Sportfondsen is verder sprake van misbruik van recht en dient [verzoekster] de bewijslast te dragen van haar stelling dat sprake is van een doorlopend dienstverband sinds 1 februari 2007.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek van [verzoekster] tot betaling van een schadevergoeding van € 70.413,45 bruto, bestaande uit de wettelijke transitievergoeding en de contractuele vergoeding van € 52.092,48 bruto, dient te worden afgewezen.
4.2.
De kantonrechter overweegt dat de contractuele vergoeding, weggestopt in een bepaling over de proeftijd, met daaronder een ongenummerde bepaling die ziet op de opzegtermijn, maar waarvan het belangrijkste deel ziet op een gouden handdrukvergoeding, totaal ongebruikelijk is in een arbeidsovereenkomst met een werkgever die een gemeentelijk zwembad exploiteert. Dat op zichzelf maakt die bepaling natuurlijk niet onwettelijk, maar uiteraard dienen deze omstandigheden te worden betrokken bij de beoordeling, mede gelet op het feit dat de toenmalige directeur de dochter is van de betreffende werkneemster en in de verste verte geen sprake is van een zakelijke motivering waarom deze bepaling überhaupt is opgenomen. Echter, ook zonder deze omstandigheden bij de beoordeling te betrekken kan niet worden gekomen tot een toewijzing van de contractuele vergoeding.
4.3.
[verzoekster] ’ aanspraak op de contractuele vergoeding stuit alleen al af op de voorwaarde in artikel 2 van de arbeidsovereenkomst dat het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst dient uit te gaan van de werkgever, Sportfondsen dus. [verzoekster] heeft echter zelf in haar e-mail van 16 februari 2024 aan Sportfondsen gevraagd of zij bereid is om op basis van wederzijds goedvinden tot een einde van de arbeidsovereenkomst te komen. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vergoeding.
4.4.
Ook de Xella-rechtspraak leidt niet tot toewijzing van het verzoek tot betaling van de contractuele vergoeding. Anders dan [verzoekster] betoogt ziet de gehoudenheid tot instemming met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, enkel op toekenning van een vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding. Deze gehoudenheid berust er op dat de werkgever ter zake van die vergoeding aanspraak kan maken op compensatie als bedoeld in art. 7:673e BW en daarom geen redelijk belang heeft bij voortduring van de arbeidsovereenkomst (r.o. 2.7.4, arrest Hoge Raad van 11 november 2022, ECLI:NL:2022:1575, Ammeraal). De gehoudenheid ziet niet op contractuele vergoedingen die de transitievergoeding overstijgen en ter zake waarvan de werkgever geen aanspraak kan maken op compensatie.
4.5.
De kantonrechter is verder van oordeel dat het beroep van [verzoekster] op het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 24 maart 2023 niet leidt tot een ander oordeel. De feiten die aan dat vonnis ten grondslag liggen, voor zover deze al blijken uit het vonnis, verschillen van de feiten in de voorliggende kwestie.
4.6.
De weigering van Sportfondsen om een voorstel te doen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen onder toekenning van de transitie- én contractuele vergoeding is dan ook niet in strijd met goed werkgeverschap.
4.7.
Wat wél in strijd is met goed werk
nemerschap, is de voortdurende weigering van [verzoekster] om ook maar enig inzicht te geven in en een onderbouwing te geven van haar gestelde arbeidsverleden bij [naam bv] sinds 2007 naar aanleiding van de alleszins redelijke verzoeken van Sportfondsen daarom.
4.8.
De kantonrechter stelt vast dat Sportfondsen bij e-mail van 18 april 2024 zich bereid heeft verklaard om een beëindigingsovereenkomst te sluiten onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding per einde wachttijd, maar een voorbehoud heeft gemaakt dat ziet de op anciënniteit. Dit laatste is te rechtvaardigen vanwege de omstandigheden en de houding van [verzoekster] .
4.9.
Vast staat dat Sportfondsen de arbeidsrelaties ‘blind’ heeft overgenomen. Ook na overname heeft [naam bv] enkel de arbeidsovereenkomst uit 2020 en één loonstrook verstrekt. Ondanks dat Sportfondsen daar vele malen om heeft gevraagd heeft [verzoekster] geen nadere helderheid, laat staan nadere bescheiden verstrekt, anders dan dat zij heeft medegedeeld dat zij niet over andere bescheiden beschikt. Wel heeft zij erkend dat sprake was van een eerdere WIA-periode. Anderzijds heeft Sportfondsen een tweetal pagina’s van een rapport van Healthcaré overgelegd met informatie over het arbeids- en opleidingsverleden van [verzoekster] . Daaruit blijkt dat [verzoekster] onder meer in de periode 2006-2010 een MBO-opleiding heeft gevolgd tot verpleegkundige, daarna van 2010 – 2013 een verkorte Verpleegkundige HBO-opleiding heeft gevolgd en in 2013/2014 heeft zij de opleiding Intensive Care Neonatologie aan het MUMC+ gevolgd (maar niet afgerond). Van 2007 tot en met 2019 heeft zij diverse stageplekken doorlopen en functies uitgeoefend in de zorg (o.a. de functie wijkverpleegkundige bij Conzorg, jeugdverpleegkundige bij Envida en Neonatologie bij het MUMC+). Sportfondsen heeft haar stelling dat de carrière van [verzoekster] gericht was op de zorg onderbouwd. Dit roept terechte vragen op over haar arbeidsverleden bij [naam bv] mede gelet op haar functie van algemeen
manageren medewerkster horeca voor 100 uur per maand. Gelet op de wijze waarop de aanbesteding is verlopen, het moment waarop de bepaling over de contractuele ontslagvergoeding (kenbaar) is opgenomen in de arbeidsovereenkomst de familierechtelijke band met de directeur van [naam bv] , heeft Sportfondsen alle reden om een nadere onderbouwing van [verzoekster] te vragen, waarbij te gelden heeft dat [verzoekster] , anders dan Sportfondsen, op eenvoudige wijze de (te begrijpen) argwaan bij Sportfondsen weg had kunnen nemen door de informatie te verstrekken waarvan de kantonrechter aannemelijk acht dat [verzoekster] die tot haar beschikking heeft. Het was in dit specifieke geval naar het oordeel van de kantonrechter in overeenstemming met goed werknemerschap dat [verzoekster] die informatie ook had verstrekt aan Sportfondsen, althans meer inzicht en onderbouwing had verstrekt over haar arbeidsverleden dan zij thans heeft gedaan. Aan de schriftelijke verklaring van [naam] van RSM kan de kantonrechter niet de waarde toekennen die [verzoekster] daaraan gehecht wenst te zien, omdat de juistheid van die verklaring niet is onderbouwd en Sportfondsen deze heeft betwist en er - onweersproken - op heeft gewezen dat [naam bv] jarenlang gebruik heeft gemaakt van een ander accountantskantoor.
4.10.
[verzoekster] stelt dat de arbeidsovereenkomsten van de werknemers van [naam bv] in 2020 zijn vernieuwd/gewijzigd vanwege de inwerkingtreding van een andere cao in 2019. Een eerdere herziening van de arbeidsovereenkomst vond volgens [verzoekster] plaats in 2015 bij de invoering van de WWZ met het vervallen van de kantonrechtersformule. [naam bv] is toen met een aantal medewerkers een arbeidsvoorwaarde overeengekomen die voordeling was, aldus [verzoekster] . De kantonrechter leidt hieruit af dat [verzoekster] stelt dat er dus een eerdere schriftelijke arbeidsovereenkomst is, waarin de contractuele vergoeding kennelijk was opgenomen. Een verwijzing naar een eerdere schriftelijke arbeidsovereenkomst ontbreekt in de arbeidsovereenkomst van 2020, maar [verzoekster] had tenminste die eerdere arbeidsovereenkomst kunnen overleggen.
4.11.
De kantonrechter ziet gelet op dit alles reden om het bewijsrisico van de stelling dat [verzoekster] al sinds 1 februari 2007 in dienst is bij [naam bv] bij [verzoekster] neer te leggen. [verzoekster] heeft echter volstaan met een algemeen bewijsaanbod. De drempel om [verzoekster] toe te laten tot nadere bewijslevering is dan ook niet behaald.
4.12.
Los daarvan acht de kantonrechter het in het kader van de ook voor [verzoekster] uit art. 21 van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering (Rv) voortvloeiende verplichting, onaanvaardbaar dat [verzoekster] niet uit eigener beweging de hiervoor onder 4.9 aangehaalde en door Sportfondsen overgelegde informatie met betrekking tot haar eigen arbeidsverleden op enigerlei wijze heeft ingebracht. Dat geeft voeding aan de stelling van Sportfondsen dat het niet zozeer
niet kunnenmaar eerder
niet willenbetreft met betrekking tot het geven van informatie over haar arbeidsverleden in samenhang tot de door haar gestelde werkzaamheden voor [naam bv] . Ook om die reden zal de kantonrechter [verzoekster] niet toelaten tot het bewijs van haar stellingen.
4.13.
Dit leidt tot de volgende conclusie. De kantonrechter kan de aanvangsdatum van het dienstverband van [verzoekster] niet vaststellen. De kantonrechter kan de transitievergoeding dan ook niet berekenen. [verzoekster] heeft verder ook niet verzocht om Sportfondsen te veroordelen om mee te werken aan een beëindiging van het dienstverband. Zij heeft enkel om toekenning van een schadevergoeding verzocht bestaande uit de transitie- en contractuele vergoeding. Toewijzing van dit verzoek zou betekenen dat de arbeidsovereenkomst nog voort zou duren, terwijl de bedoeling van de wetgever is geweest dat slapende dienstverbanden beëindigd moeten worden. [verzoekster] heeft geen subsidiaire verzoeken geformuleerd. De kantonrechter zal de verzoeken van [verzoekster] dan ook in zijn geheel afwijzen.
4.14.
Hoewel de kantonrechter de twijfels over onder meer de anciënniteit van Sportfondsen deelt, heeft Sportfondsen onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat sprake is van evidente ongegrondheid van het door [verzoekster] ingediende verzoekschrift, mede indachtig het gegeven dat terughoudend dient te worden omgegaan met een verzoek tot veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten. Het verzoek tot vergoeding van werkelijk gemaakte proceskosten wordt mitsdien afgewezen. De proceskosten zullen worden vastgesteld op basis van het liquidatietarief en komen voor rekening van [verzoekster] , omdat [verzoekster] ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van Sportfondsen worden begroot op € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten, plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter,
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoekster] integraal af,
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verzoekster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart onderdeel 5.2 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad [1] .
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2024.
BM

Voetnoten

1.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.