3.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen
Ter bevordering van de leesbaarheid van dit vonnis, mede gelet op de omvang van de bewijsmiddelen, heeft de rechtbank de bewijsmiddelen opgenomen in bijlage II.
Ten aanzien van feit 1: hennepkwekerij
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen het medeplegen van het telen van hennep door [verdachte] aan de [adres 2] te Heerlen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft bekend dat hij hennep heeft geteeld in zijn woning. Hierover heeft hij een drietal verklaringen afgelegd, tweemaal bij de Koninklijke Marechaussee en eenmaal bij de rechter-commissaris. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de tweede verklaring afgelegd bij de Koninklijke Marechaussee, inhoudende dat [verdachte] hem heeft geholpen bij en advies heeft gegeven over het opzetten en onderhouden van de hennepkwekerij en mee heeft geholpen met het verzorgen van de hennepplanten. Deze betrokkenheid van [verdachte] volgt ook uit de getuigenverklaring van [naam 5] bij de rechter-commissaris waaruit blijkt dat zij hennep aan het knippen was in een woning waar [verdachte] ook bij aanwezig was en uit de diverse tapgesprekken tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] waarin er in versluierde taal tussen hen gecommuniceerd werd. Over deze gesprekken in versluierde taal werd bovendien door [medeverdachte 2] een concrete verklaring afgelegd, namelijk dat deze gesprekken gingen over de hennepkwekerij.
Partiële vrijspraak
De rechtbank zal [verdachte] vrijspreken van het telen van een
grootaantal hennepplanten, nu uit het dossier enkel blijkt dat de hennepkwekerij zich bevond in een ruimte van 3 bij 3 meter. Het aantal planten volgt niet uit het dossier. De rechtbank acht de ruimte waarin de hennepkwekerij zich bevond echter niet van dien grootte dat hier een groot aantal hennepplanten geteeld kon worden.
Ten aanzien van feit 2: voorbereidingshandelingen
Bij de beoordeling van het bewijs wordt door de rechtbank het volgende vooropgesteld.
In artikel 11a van de Opiumwet is strafbaar gesteld het verrichten van bepaalde handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt. Dat is slechts strafbaar, indien de verdachte weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat de stoffen of voorwerpen, waar hij die handelingen mee pleegt, zijn bestemd tot het plegen van een van de in artikel 11, derde of vijfde lid van de Opiumwet, strafbaar gestelde feiten. Artikel 11, derde lid van de Opiumwet ziet op het telen van hennep in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet heeft betrekking op het telen van een grote hoeveelheid hennep. In artikel 1 lid 2 van het Opiumwetbesluit is bepaald dat een grote hoeveelheid in de zin van artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet, betreft 500 gram hennep, 200 hennepplanten of 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in de bij de wet behorende lijst II. Aldus richt artikel 11a van de Opiumwet zich niet op de bestrijding van alle hennepteelt, maar nadrukkelijk op de bestrijding van professionele/bedrijfsmatige teelt (artikel 11, derde lid van de Opiumwet) of grootschalige teelt (artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet).
In de woning van [medeverdachte 2] zijn op 16 september 2017 goederen aangetroffen die plegen te worden gebruikt in hennepkwekerijen, zoals onder meer armaturen, aangesloten assimilatielampen, koolstoffilters, hygro-/thermometers, knipbenodigdheden en metalen ventilatoren.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake was van het voorhanden hebben van goederen voor grootschalige hennepteelt gelet op de aard en hoeveelheid van deze goederen. Het is gelet hierop volstrekt niet aannemelijk dat de voorwerpen en ruimten worden gebruikt in een kleinschalige hennepkwekerij, gericht op teelt van enkele hennepplanten voor eigen gebruik. Dat het anders zou liggen, hebben [medeverdachte 2] en [verdachte] niet aannemelijk gemaakt.
De goederen zijn weliswaar aangetroffen in de woning van [medeverdachte 2] , maar gelet op de bewijsmiddelen acht de rechtbank het medeplegen van het voorhanden hebben bewezen. Immers blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 2] dat [verdachte] betrokken was bij de hennepkwekerij in de woning van [medeverdachte 2] . Bovendien had [verdachte] toegang tot de woning en – blijkens de verklaring van [medeverdachte 2] – had hij de beschikking over een sleutel van de woning. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen dat [verdachte] in de woning is geweest. Hierdoor staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [verdachte] de ruimten en aangetroffen goederen ook voorhanden heeft gehad.
Uit het bewijs blijkt dat [medeverdachte 2] en [verdachte] een hennepkwekerij exploiteerden in de woning van [medeverdachte 2] . Gelet op de aard en hoeveelheid van de aangetroffen goederen in samenhang bezien met het reeds exploiteren van een bestaande hennepkwekerij staat het naar het oordeel van de rechtbank eveneens vast dat [medeverdachte 2] en [verdachte] wisten dat deze goederen en ruimten bestemd waren voor grootschalige hennepteelt.
Partiële vrijspraak
De rechtbank zal [verdachte] vrijspreken van het onderdeel van de tenlastelegging dat ziet op de goederen aangetroffen in het tuinhuisje/de schuur van de woning aan de [adres 2] te Heerlen en het onderdeel ‘zeven, althans een of meer jerrycan(s) groeimiddel (o.a. van het merk Cana coco en/of Hesi Fosfor)’. Uit het dossier blijkt namelijk niet of deze aangetroffen jerrycan(s) leeg of (deels) gevuld waren. Voorzover de verpakkingen leeg waren, konden deze ook niet gebruikt worden voor toekomstige kweken.
De rechtbank zal [verdachte] voorts vrijspreken voor het onderdeel van de tenlastelegging dat ziet op de aangetroffen goederen in de [adres 3] in Kerkrade. Deze goederen zijn namelijk pas aangetroffen tijdens de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 12 maart 2018. Laatstgenoemde datum ligt dusdanig ver van de tenlastegelegde datum af, te weten 16 september 2017, dat deze datum niet meer te kwalificeren valt als
omstreeks16 september 2017.
Ten aanzien van feit 3: criminele organisatie
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Van 26 juni 2017 tot en met 1 februari 2018 is het mobiele telefoonnummer dat in gebruik is bij [verdachte] getapt. Uit de tapgesprekken en sms-berichten volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 4] in ieder geval vanaf 7 augustus 2017 tot en met 13 december 2017 telefonisch contact met elkaar hebben gehad. [verdachte] en [medeverdachte 6] hebben in ieder geval vanaf 15 juli 2017 tot en met 30 november 2017 telefonisch contact met elkaar gehad.
Waar gingen de telefonische contacten over?
In de telefoongesprekken of berichten werd onder meer gesproken over koop, verkoop, levering en kwaliteit. Het goed, de hoeveelheid daarvan en de prijzen werden in versluierde taal uitgedrukt. Ten aanzien van het goed zijn onder andere de volgende termen door [verdachte] en zijn gesprekspartners gebruikt: broek/steen/groen/witte schoenen/witte sokken/band/chocolade. [medeverdachte 4] verklaarde hierover dat hij er gek van werd dat [verdachte] telkens een ander woord gebruikte, maar dat het altijd ging om hennep. Er was één uitzondering: de chocolade betrof hasjiesj. [medeverdachte 4] verklaarde voorts dat als er werd gesproken over papieren dat het dan ging over het geld dat betaald zou moeten worden voor de hennep en als er een hoeveelheid werd genoemd, zoals “2”, dan ging het om twee kilo hennep. Als er gevraagd werd naar de prijs en er werd bijvoorbeeld “36,5” genoemd dan betekende dit € 3.650,- per kilo hennep. Deze verklaring van [medeverdachte 4] over de verdekte termen bevestigt het vermoeden van de verbalisanten dat de gevoerde gesprekken gaan over de handel in (soft)drugs.
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] veelal optrad als tussenpersoon. Hij nam regelmatig contact op met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] met de vraag of zij aan hem hennep of hasjiesj konden leveren omdat hij door iemand was benaderd die wat wilde hebben. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] konden doorgaans hennep leveren; ze hadden een hoeveelheid liggen of ze gingen vragen/kijken hoeveel er lag en van welke kwaliteit dat was. Daarna maakten ze afspraken over de prijs en de overdracht.
Een voorbeeld daarvan is het contact tussen [verdachte] en [medeverdachte 4] op 9 augustus 2017. [verdachte] belde toen met [medeverdachte 4] met de mededeling dat zijn broer er nu vier of vijf moet hebben. [medeverdachte 4] antwoordde dat hij nog wel vijf heeft van die andere die hij heeft. [verdachte] reageerde daarop dat hij die zelf heeft gezien, maar dat die niet top zijn. [medeverdachte 4] geeft daarop aan dat hij even gaat bellen. Vervolgens belde [medeverdachte 4] [verdachte] terug en zei dat er nog 6 of 7 waren voor 36,5. Het kan meteen geleverd worden. [verdachte] ging bellen met zijn broer. Vervolgens belde [verdachte] [medeverdachte 4] weer terug dat het akkoord is en dat zijn broer vijf wil hebben en meteen papieren zal geven. [verdachte] gaf aan gelijk naar [medeverdachte 4] te komen.
Op 10 augustus 2017 vond er wederom telefonisch contact plaats waarbij werd aangegeven dat [medeverdachte 4] een jongen bij zich heeft en straks vertrekt naar de afgesproken plek om [verdachte] te ontmoeten. [verdachte] komt echter niet opdagen omdat hij zijn huis niet in kan en dus ook niet bij de papieren (het geld) kan. [verdachte] belde [medeverdachte 4] later op en zei tegen [medeverdachte 4] dat [medeverdachte 4] het gewoon uit de tas van [verdachte] kan pakken. [verdachte] pakt het dan gewoon uit dat ding. Zo heeft hij het ook beloofd en komt hij het na.
Een ander voorbeeld is het contact tussen [verdachte] en [medeverdachte 6] op 31 augustus 2017. [verdachte] belde toen [medeverdachte 6] om te vragen of hij nog wat had liggen. [medeverdachte 6] geeft aan dat hij dat niet heeft, maar dat hij wel weet waar hij dat kan krijgen. [verdachte] gaf aan dat hij echt kanonnen moet hebben en het liefst morgen. [medeverdachte 6] zei dat dit rond de 43 kost en dat hij gaat vragen of ‘hij’ eraan kan komen. Hij gaf voorts aan dat hij ook nog 4 andere weet. Ze houden contact.
Op 28 november 2017 belden [verdachte] en [medeverdachte 6] met elkaar. [verdachte] heeft eentje van 44 en 46 nodig. [medeverdachte 6] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 6] ) zei dat hij gaat bellen voor [verdachte] . [medeverdachte 6] gaf aan dat hij zelf gewone moest hebben. [verdachte] zei dat die er wel is maar dat [medeverdachte 6] die niet moet nemen omdat hij slecht is. Later in het gesprek hebben ze het erover dat er echt weinig is, maar dat [verdachte] weet dat er binnenkort bijna een klaar is.
Het kwam ook wel eens voor dat [medeverdachte 4] of [medeverdachte 6] iets wilden van [verdachte] .
Zo vond er op 11 december 2017 een gesprek plaats tussen [medeverdachte 4] en [verdachte] waarin [medeverdachte 4] zei tegen [verdachte] : moet jij een keer wat voor mij regelen, hoor ik je niet meer. [verdachte] antwoordde daarop dat ‘hij’ vanavond die chocolade komt brengen. Ze spreken af dat [verdachte] dan naar [medeverdachte 4] komt. [medeverdachte 4] zei hem dat het een fatsoenlijk stukje moest zijn.Verder zei [medeverdachte 4] tegen [verdachte] op 13 december 2017 dat hij een voorbeeld wil laten zien aan een paar mensen en vroeg aan [verdachte] hoelang het duurt voordat [verdachte] aan een voorbeeld kan komen.
Een ander voorbeeld is een gesprek van 17 juli 2017 tussen [verdachte] en [medeverdachte 6] . [verdachte] gaf aan dat hij misschien iets voor [medeverdachte 6] heeft. [medeverdachte 6] zei dat hij derden heeft die iets willen hebben. [verdachte] had er nog eentje liggen. Het is normale kwaliteit; de kleur is goed, alles is goed. Die dingen zijn alleen iets klein. Desgevraagd door [medeverdachte 6] geeft [verdachte] aan dat het 38 moet opleveren. [medeverdachte 6] zei dat hij eens ging vragen.
Voorts vond er in de periode van 30 november 2017 tot en met 2 december 2017 een deal plaats tussen [verdachte] en [medeverdachte 5] , waarbij [medeverdachte 4] op de achtergrond een grote rol speelde. [medeverdachte 4] en [verdachte] hadden meermaals onderling contact; [medeverdachte 4] zette de hennep klaar en zorgde ervoor dat deze (via een tussenpersoon) geleverd werd. Op 7 december 2017 is ook geprobeerd door [verdachte] en [medeverdachte 4] om een deal te laten plaatsvinden. [medeverdachte 4] speelde daarbij ook op de achtergrond een rol: hij maakte de (vermoedelijke) hennep klaar en leverde deze aan [verdachte] . [verdachte] zorgde ervoor dat de hennep geleverd werd aan een onbekend gebleven derde. [verdachte] en [medeverdachte 4] hebben telefonisch contact en spreken af op de parkeerplaats bij een Chinees restaurant in Brunssum. Uit de daaropvolgende observatie volgt dat [verdachte] op de parkeerplaats een plastic tas, tot de rand gevuld met andere plastic tassen, uit de auto van [medeverdachte 4] haalde, deze in zijn eigen auto zette en ermee wegreed. Vervolgens werd [verdachte] gebeld door een onbekend gebleven persoon dat het niet goed is. Er werd afgesproken dat het terug werd gegeven nabij kasteel Hoensbroek. Uit de observatie volgt ook dat [verdachte] de plastic tas terugpakt uit de auto van een onbekend gebleven persoon.
Uit de telefonische contacten en daaropvolgende observaties blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 4] en [verdachte] en [medeverdachte 6] elkaar meermaals ontmoetten naar aanleiding van telefonisch gemaakte afspraken.
Tussenconclusie
De rechtbank is van oordeel dat de telefooncontacten en ontmoetingen tussen [verdachte] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] telkens betrekking hadden op het handelen in hennep. In een paar telefoongesprekken van [verdachte] met [medeverdachte 4] ging het over chocolade, waaruit de rechtbank begrijpt dat zij zich ook wel bezighielden met hasjiesj.
Criminele organisatie
Onder feit 3 is aan [verdachte] tenlastegelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, waaraan ook [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] zouden hebben deelgenomen en die tot doel had om strafbare feiten te plegen zoals bedoeld in de artikelen 10, 10a, 11 en 11a van de Opiumwet.
Juridisch kader
Volgens de Hoge Raadmoet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht (Sr) respectievelijk artikel 11b Opiumwet worden verstaan: een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan betrokkene.
Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Een organisatie wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van misdrijven. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd. Er hoeft geen begin met het plegen te zijn gemaakt. Voor bewijs van het bestanddeel ‘oogmerk’ zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, en meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Het is niet vereist dat de verdachte precies wist op welke misdrijven het oogmerk van de organisatie was gericht. De verdachte dient in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie het oogmerk had tot het plegen van misdrijven.
Om van deelnemen aan een criminele organisatie te kunnen spreken, dient de verdachte te behoren tot de organisatie en moet hij een aandeel hebben in, dan wel ondersteuning bieden aan gedragingen ter verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede) plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
De rechtbank zal aan de hand van dit juridisch kader beoordelen of sprake is geweest van een duurzaam samenwerkingsverband, of de onderhavige organisatie als oogmerk had het plegen van misdrijven ter zake de Opiumwet, en of de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie.
Duurzame samenwerking
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of er sprake was van een duurzame samenwerking. De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat er veelvuldig telefooncontact was tussen [verdachte] en [medeverdachte 4] en [verdachte] en [medeverdachte 6] . Het telefonisch contact tussen [verdachte] en [medeverdachte 4] , dat telkens betrekking had op drugshandel, vond plaats op 7, 8, 9, 10, 14, 17, 18, 22, 23, 24, 27 en 28 augustus 2017, 27 en 30 november 2017, 1, 2, 6, 7, 11, 12 en 13 december 2017. Het contact tussen [verdachte] en [medeverdachte 6] vond plaats op 15, 17, en 31 juli 2017, 14 augustus 2017, 11 september 2017, 13 oktober en 14 oktober 2017, 26 november, 27 november en 28 november 2017 en 30 november 2017.
Uit de inhoud van deze telefonische contacten volgt dat er telkens sprake was van een of meer van de volgende gedragingen: advisering aan elkaar, kennis van elkaars handel, nauw overleg, gezamenlijk besluitvorming en onderlinge behulpzaamheid. Op grond daarvan en de hoeveelheid contactmomenten in een periode van 5 maanden (tussen [verdachte] en [medeverdachte 4] ) en 4 maanden (tussen [verdachte] en [medeverdachte 6] ) is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband.
Uit het procesdossier volgt niet dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] wisten van elkaars betrokkenheid. Dit is echter geen vereiste voor een criminele organisatie.
De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] hebben deelgenomen aan de criminele organisatie. Weliswaar kan aan de hand van het procesdossier worden vastgesteld dat voornoemde personen enige betrokkenheid hadden bij de handel in softdrugs, maar niet is gebleken dat die contacten dusdanig intensief waren of plaatsvonden in een zodanige periode, dat er gesproken kan worden van een duurzaam en structureel samenwerkingsverband.
Oogmerk tot het plegen van misdrijven
De vervolgvraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Uit de contacten van [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] kan worden afgeleid dat hun handelen gericht was op het voldoen aan de vraag naar softdrugs om daarmee geld te verdienen. Zij hadden ieder hun eigen handel en contacten, maar werkten ook met elkaar samen. De rechtbank is aldus van oordeel dat de organisatie het oogmerk had op het plegen van misdrijven met betrekking tot de handel in softdrugs, hennep en/of hasjiesj, in de zin van artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet.
Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd. Dat er in bepaalde telefonische contacten onderling enkel is gevraagd naar de voorraad van de ander of dat bepaalde deals niet zijn doorgegaan, zoals betoogd door de verdediging, doet geen afbreuk aan een bewezenverklaring.
De rechtbank ziet in het procesdossier geen aanwijzing dat de criminele organisatie het oogmerk had op het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, artikel 10a, eerste lid en artikel 11a Opiumwet.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen in die zin dat [verdachte] deel uitmaakte van een criminele organisatie die bestond uit [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] .
De rechtbank zal [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] partieel vrijspreken van het deel van de tenlastelegging dat ziet op de deelname van [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] aan die criminele organisatie en het deel dat ziet op het oogmerk tot het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, artikel 10a, eerste lid en artikel 11a Opiumwet.
Ten aanzien van feit 4: opzettelijk aanwezig hebben van hennep
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] op 16 januari 2018, op verzoek van [verdachte] , een witte zak met daarin 1 kilo hennep heeft vervoerd en afgeleverd op een parkeerplaats van een restaurant in Brunssum. [verdachte] heeft deze zak vervolgens uit de bestelbus van [medeverdachte 1] gehaald en meegenomen. Bij de daaropvolgende aanhouding van [verdachte] is in zijn jaszak tevens 12,66 gram hennep aangetroffen.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte 1] tezamen en in vereniging 1 kilo hennep opzettelijk aanwezig hebben gehad. De rechtbank acht voorts bewezen dat [verdachte] , alleen, 12,66 gram hennep opzettelijk aanwezig heeft gehad. Op grond van het procesdossier is niet gebleken dat [verdachte] deze hoeveelheid hennep heeft weggenomen uit de zak dan wel dat [medeverdachte 1] deze hoeveelheid bij zich heeft gehad.
Ten aanzien van feit 5: witwassen
Toetsingskader witwassen
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat vast komt te staan dat het geldbedrag waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval waarin geen direct bewijs voor inkomsten uit brondelicten aanwezig is, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld of de goederen direct of indirect uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
De rechtbank zal bij de toetsing het volgende stappenplan doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien van dit laatste sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de legale herkomst van het geld of de goederen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld of de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld of de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Mercedes
Vermoeden van witwassen
In de periode van 26 januari 2017 tot 23 mei 2017 beschikte de verdachte over een Mercedes Benz A klasse AMG. Uit de bewijsmiddelen volgt dat hij dit voertuig heeft aangeschaft voor een bedrag van € 33.500,00, welk bedrag hij contant heeft betaald. Beoordeeld moet worden of dit contante geld van misdrijf afkomstig was. Ondanks dat de verdachte bij dit vonnis voor andere strafbare feiten wordt veroordeeld, welke feiten dikwijls gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet vastgesteld worden dat het contante geld waarmee de Mercedes is aangeschaft uit eigen misdrijf afkomstig is. De verdachte heeft de Mercedes immers al in januari 2017 aangeschaft met contant geld, terwijl de overige feiten zien op een latere periode, namelijk pas vanaf juni 2017. Op grond van de bewijsmiddelen is aldus geen rechtstreeks verband te leggen tussen het contante geld en een bepaald misdrijf. Niettemin kunnen de feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen.
De herkomst van het contante geld waarmee de Mercedes is gekocht kan niet worden verklaard met gegevens uit legaal inkomen. De verdachte heeft immers vanaf 2014 een gemiddeld jaarinkomen van ongeveer € 29.000,00. Rekening houdend met vaste lasten en levensonderhoud kan dit niet leiden tot een bedrag van € 33.500,00 aan spaargeld in 2017. Bovendien blijkt uit het dossier niet dat hij beschikte over substantiële banktegoeden of ander vermogen waarmee hij een aankoop van € 33.500,00 had kunnen bekostigen.
Gelet op het bovenstaande, de omstandigheid dat de verdachte beschikte over een grote hoeveelheid contant geld en dat hij bekend is met drugscriminaliteit hetgeen veelal gepaard gaat met een grote hoeveelheid contant geld is de rechtbank van oordeel dat dit een vermoeden van witwassen rechtvaardigt.
Met betrekking tot de kasopstelling heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat slechts een contant bedrag van ruim € 17.000,00 volgens die kasopstelling niet te verantwoorden is, wat zou betekenen dat een bedrag van € 18.000,00 waarmee de Mercedes is betaald legaal verkregen geld zou zijn. De rechtbank stelt vast dat in de kasopstelling inkomsten en uitgaven betrokken zijn die zich uitstrekken over een langere periode. Ook zijn andere inkomsten en uitgaven hierin meegenomen. De kasopstelling kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet worden meegenomen in de beoordeling of sprake is van witwassen van het contante geld waarmee de Mercedes is betaald.
De verklaring van de verdachte
Indien sprake is van een vermoeden van witwassen mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van het geld. De verdachte heeft zich steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Hij heeft slechts verklaard de Mercedes contant in twee termijnen te hebben afbetaald voor een bedrag tussen € 30.000,00 en € 38.000,00. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wel eens geld heeft geleend van mevrouw [naam 4] . De raadsman heeft bij pleidooi aangevoerd dat de verdachte in de tenlastegelegde periode ook een geldbedrag geleend zou hebben van [naam 4] , hetgeen ertoe zou leiden dat het bedrag van € 35.000,00 kan worden verantwoord en er geen sprake is van witwassen. Dat dit bedrag mogelijk verantwoord kan worden is echter pas ter terechtzitting aangevoerd. Daarnaast heeft slechts de raadsman dit gesteld en is dit niet verklaard door de verdachte zelf. Door de raadsman is deze stelling onderbouwd enkel door stukken te overleggen waarop te zien is dat [naam 4] recentelijk geld aan de verdachte heeft uitgeleend. Dat [naam 4] geld aan hem zou hebben geleend in 2017 ter financiering van de Mercedes en om welk bedrag dit zou gaan, blijkt niet uit deze stukken.
De rechtbank stelt derhalve op basis hiervan vast dat door of namens de verdachte geen concreet en verifieerbare verklaring is gegeven betreffende de herkomst van het geld waarmee de verdachte de aanschaf van de Mercedes heeft gefinancierd.
Conclusie
Alles in samenhang en onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat een legale herkomst met voldoende mate van zekerheid is uit te sluiten. De rechtbank concludeert dan ook dat het niet anders kan dan dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat witwassen van een contant geldbedrag waarmee de Mercedes werd betaald wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Fair Play
Naar het oordeel van de rechtbank dient de verdachte te worden vrijgesproken van het witwassen van € 17.320,10 in contanten in het Fair Play casino. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Uit het dossier blijkt onvoldoende dat de kwitanties daadwerkelijk van de verdachte zijn gelet op de verschillen in parafen op de in de woning van de verdachte aangetroffen bonnen. Daardoor is het onvoldoende duidelijk dat de bedragen op de bonnen daadwerkelijk aan de verdachte zijn uitbetaald.
Volkswagen Golf en Ducati Monster
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de witwashandelingen met betrekking tot de Volkswagen Golf en de Ducati Monster.
Gewoonte witwassen
Nu de verdachte enkel zal worden veroordeeld voor het verhullen van illegaal verkregen gelden door hiermee een Mercedes te kopen en van de overige witwashandelingen zal worden vrijgesproken, kan niet gesproken worden van het maken van een gewoonte van witwassen en dient de verdachte ook van dit deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.