ECLI:NL:RBLIM:2024:8710

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
ROE 23/829
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering handhavend op te treden tegen bewoning van een bedrijfswoning

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert om handhavend op te treden tegen de bewoning van een bedrijfswoning. De eiser, die woont op een ander adres in Nederweert, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de gemeente om geen handhaving te verrichten tegen de bewoning van de bedrijfswoning op het adres [adres 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bedrijf en de bedrijfswoning op grond van het bestemmingsplan zijn toegestaan en dat de bewoning door de bedrijfseigenaar en zijn gezin niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat de gemeente terecht heeft geconcludeerd dat er geen overtreding is en dat handhavend optreden niet mogelijk was. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de relevante bepalingen in het bestemmingsplan en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak benadrukt dat de planologische aanvaardbaarheid van de bedrijfswoning niet ter discussie staat, aangezien deze al aanwezig is en de functieaanduiding 'bedrijfswoning' heeft gekregen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de vraag of de bewoning noodzakelijk is, niet aan de orde is, omdat het bestemmingsplan al voorziet in de mogelijkheid van een bedrijfswoning. De rechtbank heeft de beslissing van de gemeente om geen handhavend op te treden bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/829

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.R.A. Arntz),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert

(gemachtigden: L. Janssen en T. Beunen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2022 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden tegen de bewoning van de woningen aan [adres 1] en [adres 2] in [woonplaats] .
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 maart 2023 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 oktober 2024 behandeld ter zitting. Hieraan hebben deelgenomen: eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser woont op het adres [adres 3] in [woonplaats] en heeft op 9 mei 2022 aan verweerder verzocht om handhavend op te treden vanwege illegale bewoning van de woningen aan [adres 1] en [adres 2] in [woonplaats] . Het beroep gaat alleen over [adres 1] . De locatie [adres 1] betreft een bedrijfslocatie waarin een voormalig timmerbedrijf met werkplaats was gevestigd, die in de huidige situatie wordt gebruikt voor reparatie van elektrische apparaten en elektrotechniek. Bij dit bedrijf is ook een bedrijfswoning aanwezig die wordt bewoond door de bedrijfseigenaar en zijn gezin.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek tot handhaving van eiser afgewezen. Aan dit besluit heeft verweerder onder meer ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van een overtreding ten aanzien van de bewoning. Verweerder heeft daarbij onder meer verwezen naar een uitgevoerde controle op 3 oktober 2022, waaruit is gebleken dat op het adres [adres 1] sprake is van een onderneming in elektrotechniek door de bewoner van het adres, waarvoor werkzaamheden en bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd in zowel de werkplaats als bij klanten op locatie, hetgeen volgens verweerder op grond van het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Nederweert’ (hierna: het bestemmingsplan) is toegestaan. Eiser is het niet eens met de weigering van verweerder om handhavend op te treden en heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Het bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de weigering om handhavend op te treden in stand gelaten, onder verwijzing naar het uitgebrachte advies van de commissie bezwaarschriften. Verweerder heeft aan dat besluit – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat ten aanzien van de bewoning geen sprake is van een overtreding. Specifiek heeft verweerder er op gewezen dat sprake is van bedrijfsactiviteiten, bestaande uit een bedrijf voor reparatie van elektrische apparaten en elektrotechniek, die passen binnen het bestemmingsplan en dat ook de bewoning op die locatie is toegestaan omdat sprake is van een band met het bedrijf.
Standpunt eiser
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartegen aan dat de bewoning in strijd is met het bestemmingsplan. Eiser bestrijdt dat de betreffende bewoning past binnen de bestemming ‘agrarisch’ met de functieaanduiding ‘bedrijfswoning’ omdat volgens eiser de huisvesting niet noodzakelijk is gelet op de vigerende bestemming. Verweerder maakt daarbij volgens eiser ten onrechte een onderscheid tussen nieuwe en bestaande bedrijfswoningen, nu dat onderscheid niet volgt uit het bestemmingsplan. Eiser stelt in dat verband dat niet is gebleken van een vaste gedragslijn en dat, gelet op de uitleg van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van het noodzakelijkheidscriterium in onder meer de uitspraak van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2387 (r.o. 4) [1] , niet langer kan worden gesteld dat sprake is van een noodzaak van de bewoning en een band met het bedrijf. Verweerder heeft daarom volgens eiser ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd van handhavend optreden afgezien ten aanzien van de bewoning op het adres [adres 1] .
Nader standpunt verweerder
5. Ter zitting heeft verweerder zich in reactie op het betoog van eiser op het standpunt gesteld dat de vraag over het noodzakelijkheidsvereiste door eiser onjuist wordt uitgelegd, nu de Afdelingsuitspraken waarnaar eiser verwijst niet gaan over de vraag of de bewoning van de bedrijfswoning noodzakelijk is, maar over de vraag of een bedrijfswoning op het perceel noodzakelijk is. De vraag of de bedrijfswoning ter plaatse noodzakelijk is komt volgens verweerder alleen aan de orde bij nieuw te realiseren bedrijfswoningen waarin het bestemmingsplan (nog) niet voorziet. In het onderhavige geval voorziet het bestemmingsplan al in de mogelijkheid van een bedrijfswoning. Daarom kan volgens verweerder in het kader van handhaving bij reeds bestaande bedrijfswoningen worden volstaan met de beoordeling van de vraag of sprake is van bedrijfsmatige activiteiten die passen binnen het bestemmingsplan en of er een voldoende functionele band bestaat tussen de bewoning en het bedrijf. Volgens verweerder wordt hieraan voldaan nu de activiteiten zijn aan te merken als bedrijfsactiviteiten in de zin van artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit en bedrijfstype A en de bedrijfsactiviteiten voldoende tijd en aandacht vragen. Hierdoor is volgens verweerder sprake van een functionele band met het bedrijf en hebben de bewoners van [adres 1] een redelijk belang om ter plaatse te wonen.
Juridisch kader
Omgevingswet
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving is ingediend op 9 mei 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
6.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo - voor zover van belang - is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan
6.2.
Op grond van het bestemmingsplan heeft het perceel de enkelbestemming ‘Agrarisch’ met dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ en de functieaanduidingen ‘bedrijfswoning’ en ‘specifieke vorm van agrarisch - timmerbedrijf’.
6.3.
Op grond van artikel 3.1, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan zijn de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden bestemd voor een niet-agrarisch bedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding Specifieke vorm van agrarisch met de nadere functieaanduiding bedrijf, zoals aangegeven op de verbeelding en omschreven in de in bijlage 2 opgenomen Staat van niet-agrarische bedrijven.
6.4.
Op grond van artikel 3.2.4, aanhef en vijfde lid, van het bestemmingsplan gelden voor de bouwwerken gelegen binnen het bouwvlak met de aanduiding Specifieke vorm van agrarisch met een nadere functie-aanduiding bedrijf, detailhandel en horeca de volgende eis: omschakeling van niet-agrarische bedrijven is toegestaan voorzover het betreft bedrijven passend binnen de lijst van categorie 1 en 2-bedrijven, zoals opgenomen in de in Bijlage 4 bij deze planregels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten en daarmee naar aard, omvang en invloed op milieu en omgeving vergelijkbare bedrijven.
6.5.
Op grond van artikel 3.2.1, onder c, van het bestemmingsplan - voor zover van belang - is per bouwvlak met de aanduiding bedrijf als bedoeld in artikel 3.1. onder d maximaal 1 (bedrijfs)woning toegestaan, tenzij op de verbeelding een ander aantal woningen staat vermeld.
6.6.
Onder ‘bedrijfswoning’ wordt op grond van artikel 1.10 van het bestemmingsplan verstaan: een woning, in of bij een bedrijf, bestemd voor (het gezin van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming noodzakelijk is.
Beoordeling
7. Tussen partijen is niet in geschil dat op het adres [adres 1] een bedrijf voor reparatie van elektrische apparaten en elektrotechniek is gevestigd. Evenmin is in geschil dat dit bedrijf op grond van het bestemmingsplan ter plaatse is toegestaan. Weliswaar heeft het perceel de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – timmerbedrijf”, maar op grond van artikel 3.2.4, aanhef en vijfde lid, van het bestemmingsplan is omschakeling van niet-agrarische bedrijven toegestaan voor zover het betreft bedrijven passend binnen de lijst van categorie 1 en 2-bedrijven, zoals opgenomen in de in Bijlage 4 bij deze planregels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten en daarmee naar aard, omvang en invloed op milieu en omgeving vergelijkbare bedrijven. Partijen zijn het erover eens dat op grond hiervan het bedrijf in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
8. Verder overweegt de rechtbank dat de planologische aanvaardbaarheid van de bedrijfswoning in deze procedure niet aan de orde kan komen. De woning staat er immers al en daaraan heeft de gemeenteraad in het bestemmingsplan de functie-aanduiding ‘bedrijfswoning’ toegekend. De planologische aanvaardbaarheid is daarmee een gegeven. De verwijzing door eiser naar jurisprudentie van de Afdeling over het zogeheten noodzakelijkheidscriterium – namelijk de vraag of een bedrijfswoning bij een bedrijf noodzakelijk is – gaat niet op, omdat het in die uitspraken telkens ging over de planologische aanvaardbaarheid van de komst van een bedrijfswoning die er eerder nog niet was.
9. Vervolgens is de vraag of de bewoning van de bedrijfswoning op het perceel aan [adres 1] door de bedrijfseigenaar en zijn gezin in strijd is met het bestemmingsplan.
9.1.
De rechtbank overweegt met verweerder dat artikel 1.10 van het bestemmingsplan een begripsbepaling is en geen gebruiksregel. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtspraak van de Afdeling [2] en overweegt dat de enkele omschrijving van het begrip ‘bedrijfswoning’ geen grondslag kan zijn voor handhavend optreden tegen de bewoning van de al aanwezige en planologisch toegestane bedrijfswoning. De rechtbank stelt met eiser vast dat in artikel 3.1 van het bestemmingsplan niet met zoveel woorden is opgenomen dat gebruik van de bedrijfswoning op het adres [adres 1] als woning bij het daar gevestigde niet-agrarische bedrijf is toegestaan. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat dit logischerwijs volgt uit artikel 3.2.1, onder c, van het bestemmingsplan, in combinatie met de functieaanduiding. Niet in geschil is dat ten tijde van het primaire besluit de eigenaar van het bedrijf samen met zijn gezin de bewoner is van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank vormt dit geen overtreding van het bestemmingsplan. Verweerder was dus niet bevoegd om tegen die bewoning handhavend op te treden.
Conclusie
10. Het voorgaande betekent dat ten aanzien van de bewoning op het adres [adres 1] geen sprake is van een overtreding. Verweerder was daarom niet bevoegd om handhavend op te treden en heeft het handhavingsverzoek van eiser in zoverre terecht afgewezen.
10.1.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 26 november 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ook uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2861, r.o. 5.2.
2.Zie uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3412.