ECLI:NL:RBLIM:2024:8703

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
ROE 21/1606
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en medebewoners in het kader van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 28 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over 2017 beoordeeld. Eiser, die samen met zijn zoon op hetzelfde adres staat ingeschreven, betwist dat zijn zoon als medebewoner kan worden aangemerkt volgens de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De rechtbank concludeert dat eisers zoon, die ouder is dan 23 jaar, wel degelijk als medebewoner wordt beschouwd, waardoor zijn inkomen meetelt bij de berekening van de huurtoeslag. Eiser had in 2017 een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 52.841,-, wat resulteert in geen recht op huurtoeslag vanwege het voordeel uit sparen en beleggen dat eiser had. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen de juiste procedure heeft gevolgd en dat het beroep van eiser ongegrond is. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/1606

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Belastingdienst Toeslagen

(gemachtigde: mr. A. Oudman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over 2017.
1.1.
Met een besluit van 3 april 2021 heeft Belastingdienst/Toeslagen, voor zover hier van belang, de huurtoeslag van eiser over 2017 definitief vastgesteld op € 0,-. Ook is vastgesteld dat eiser te veel voorschot huurtoeslag heeft ontvangen en daarom € 1.017 moet terugbetalen. Met het bestreden besluit van 11 mei 2021 heeft Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en het besluit gehandhaafd.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Het onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege gebleven. Het onderzoek is vervolgens met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten en de uitspraak is bepaald op heden.

Totstandkoming van het besluit

Wat ging eraan vooraf?
2. Eiser staat in de basisregistratie personen (Brp) vanaf 1 november 2000 ingeschreven aan de [adres] , [woonplaats] . Eisers zoon,
[naam zoon] , geboren op [geboortedatum] 1971, staat in de Brp van 11 februari 2003 tot
18 september 2017 op hetzelfde adres ingeschreven.
2.1.
Met een voorschotbeschikking toeslagen 2017 van 28 december 2016 heeft Belastingdienst/Toeslagen, voor zover hier van belang, eisers huurtoeslag voor 2017 berekend op € 3.685,-. Daarbij is Belastingdienst/Toeslagen over de periode van
1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2017 uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 19.310,-, bestaande uit € 13.228,- aan inkomen van eiser en € 6.082,- aan inkomen van zijn zoon.
2.2.
Met een voorschotbeschikking toeslagen 2017 van 21 september 2017 heeft Belastingdienst/Toeslagen vanwege een wijziging van het geschatte vermogen (tot en met 1 september 2017), voor zover hier van belang, eisers huurtoeslag voor 2017 (opnieuw) berekend op € 0,-. Daarbij is Belastingdienst/Toeslagen over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 43.998,-, bestaande uit € 13.228,- aan inkomen van eiser en € 30.770,- aan inkomen van zijn zoon. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.3.
Met een voorschotbeschikking toeslagen 2017 van 22 oktober 2017, heeft Belastingdienst/Toeslagen vanwege een wijziging van de huishoudsamenstelling/woonsituatie (tot en met 3 oktober 2017) voor zover hier van belang, eisers huurtoeslag voor 2017 nog een keer (opnieuw) berekend op € 928,-. Daarbij is Belastingdienst/Toeslagen over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 september 2017 uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 43.998,-, bestaande uit € 13.228,- aan inkomen van eiser en € 30.770,- aan inkomen van zijn zoon en over de periode van
1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 van € 13.228,- (aan inkomen van eiser).
2.4.
Met een besluit van 20 november 2017 heeft Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van eiser tegen de voorschotbeschikking toeslagen 2017 van 21 september 2017 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze beschikking geen beroep ingesteld.
2.5.
Belastingdienst/Toeslagen heeft nadien meerdere meldingen ontvangen uit de Basisregistratie Inkomen (BRI), onder meer de melding van 31 juli 2019 dat eiser € 4.384,- aan voordeel uit sparen en beleggen heeft en € 123.500,- aan grondslag sparen en beleggen en het inkomen € 21.127- bedroeg (in plaats van € 15.062,- (melding van 14 juni 2018)). Uit een melding uit de BRI van 10 maart 2021 is gebleken dat eisers zoon € 31.714,- aan inkomen had in 2017 (in plaats van € 30.770,-).
2.6.
Eisers bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2017 is bij besluit van 3 juli 2020 door de belastingdienst afgewezen.
Onderhavige besluiten
2.7.
Met een besluit van 3 april 2021, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 mei 2021, heeft Belastingdienst/Toeslagen eisers huurtoeslag voor 2017 vervolgens definitief vastgesteld op € 0,-. Tevens is vastgesteld dat eiser te veel voorschot huurtoeslag heeft ontvangen en daarom € 1.017 moet terugbetalen
.Belastingdienst/Toeslagen is daarbij over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 september 2017 uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 52.841,-, bestaande uit € 21.127,- aan inkomen van eiser en € 31.714,- aan inkomen van zijn zoon en over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017. Daarnaast is Belastingdienst/Toeslagen gebleken van een geregistreerd vermogen van € 123.500,-.
Standpunt van eiser
3. Eiser voert hiertegen – samengevat – aan dat de berekening van de definitieve huurtoeslag over 2017 niet correct is. Eisers zoon was in 2017 wel inwonend maar geen medebewoner. In de wet en regelgeving wordt volgens eiser duidelijk vermeld dat inwonende kinderen, deel uitmakend van de huishouding, als inwonend worden aangemerkt en niet als medebewoner. Daarnaast heeft eiser in het verleden met de inspecteur voor de inkomstenbelasting (hierna: de inspecteur) in Rotterdam mondeling afgesproken dat de woning in Rotterdam niet bij zijn vermogen wordt gerekend zolang een van zijn ouders daar woont. Eiser heeft de woning met een deel van zijn spaargeld aangeschaft. Het is niet zijn eerste of tweede woning, maar stil eigendom zonder enige vorm van opbrengst. Alle kosten worden door zijn moeder betaald.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank verwijst voor de relevante wet- en regelgeving naar de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser en komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is eisers zoon aan te merken als medebewoner?
5. Huurtoeslag is een inkomensafhankelijke uitkering als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De hoogte van de huurtoeslag wordt berekend aan de hand van de draagkracht van een belanghebbende. [1] De draagkracht bestaat uit het inkomen en het vermogen van de huurder, diens partner en de medebewoners.
6. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir is bepaald dat onder medebewoner wordt verstaan de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. de partner van de belanghebbende,
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort.
6.1.
In artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir is kort gezegd bepaald dat ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende, van zijn partner en van een medebewoner in aanmerking wordt genomen.
6.2.
In artikel 7, zesde lid, van de Awir is bepaald dat het toetsingsinkomen van een medebewoner die een eerstegraads bloed- of aanverwant in de neergaande lijn of een pleegkind is van de belanghebbende, van zijn partner, of van een medebewoner, en die bij de aanvang van het berekeningsjaar de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt, voor de toepassing van het tweede lid slechts in aanmerking genomen voor zover het meer bedraagt dan € 4.788,- (geldend in 2017).
6.3.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Awir is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
6.4.
Niet in geschil is dat eisers zoon van 1 januari 2017 tot 18 september 2017 stond ingeschreven op hetzelfde woonadres als eiser. Ook niet in geschil is dat eisers zoon niet de partner van eiser is en geen schriftelijke overeenkomst met eiser voor de huur van de woning heeft gesloten. Eisers zoon is dus aan te merken als medebewoner als bedoeld in artikel 2 van de Awir. Dat betekent dat de hoogte van de huurtoeslag op grond van de Wht mede afhankelijk is van zijn inkomen. Voor een inwonend kind geldt op grond van artikel 7, zesde lid, van de Awir een vrijstelling van het inkomen als kind jonger is dan 23 jaar. Eisers zoon was in 2017 reeds ouder (46 jaar). Het inkomen van eisers zoon telt daarom mee bij het bepalen van het recht op huurtoeslag.
6.5.
Uit het voorgaande volgt dat Belastingdienst/Toeslagen terecht het inkomen van eiser én zijn zoon volledig heeft betrokken bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag. Eisers beroepsgrond slaagt dus niet.
Is de woning uit Rotterdam terecht in de besluitvorming meegenomen?
7. Op grond van artikel 7 van de Wet op de huurtoeslag is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag als gezegd afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen van de huurder. Voor de huurtoeslag is van belang dat in artikel 7, derde lid, van de Awir is bepaald dat geen aanspraak op een tegemoetkoming bestaat, indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in aanmerking wordt genomen. [2] Of een belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel heeft uit sparen en beleggen, wordt vastgesteld aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting van dat jaar. De grondslag sparen en beleggen wordt in dat kader door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgesteld aan het begin van het kalenderjaar (peildatum). De peildatum is dwingendrechtelijk bepaald.
7.1.
Uit de aangifte inkomstenbelasting van eiser voor 2017 blijkt dat de grondslag aan sparen en beleggen € 123.500,- bedraagt en het voordeel uit sparen € 4.384,-. Nu sprake is van voordeel uit sparen en beleggen, bestaat er op grond van artikel 7, derde lid, van de Awir geen recht op huurtoeslag voor het jaar 2017.
7.2.
De rechtbank overweegt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het bepalen van de draagkracht en het recht op toeslag gebruik moet maken van het belastbare inkomen en de grondslag sparen en beleggen zoals opgenomen in de BRI. Het belastbare inkomen en de grondslag sparen en beleggen worden door de belastinginspecteur vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen is gehouden de inspecteur te volgen. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling. [3] Zolang de inspecteur de inkomens- en vermogensgegevens niet wijzigt, moet de Belastingdienst/Toeslagen van de juistheid van die gegevens uitgaan en zijn deze gegevens leidend. [4] De wet biedt de Belastingdienst/Toeslagen ook geen mogelijkheid om hier van af te wijken. Ook deze beroepsgrond van eiser slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.C.A. Wilschut rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 28 november 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage:
Wet op de huurtoeslag (Wht)
Artikel 1a
1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
(…)
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
2. Ten aanzien van een bepaalde woning kan slechts aan één huurder een huurtoeslag worden toegekend.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 2. Definities
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
(…)
e. medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°.de partner van de belanghebbende,
2°.de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°.degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort;
(…)
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
(…)
Artikel 4. Kind
1. Kind is de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en als ingezetene op hetzelfde woonadres als de belanghebbende is ingeschreven in de basisregistratie personen. Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind.
(…)
Artikel 5
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen, wordt een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.
Artikel 7. Draagkracht
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
2. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
4. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, bestaat tevens geen aanspraak op een tegemoetkoming indien bij een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet. Het bepaalde in de eerste volzin geldt alleen ten aanzien van degenen van wie het medebewonerschap het gehele berekeningsjaar heeft geduurd.
5. Voor de toepassing van het derde en vierde lid alsmede voor de toepassing van bepalingen in inkomensafhankelijke regelingen die verwijzen naar artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt onder voordeel uit sparen en beleggen mede verstaan het in het niet in Nederland belastbaar inkomen begrepen voordeel uit sparen en beleggen.
6. Het toetsingsinkomen van een medebewoner die een eerstegraads bloed- of aanverwant in de neergaande lijn of een pleegkind is van de belanghebbende, van zijn partner, of van een medebewoner, en die bij de aanvang van het berekeningsjaar de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt, wordt voor de toepassing van het tweede lid slechts in aanmerking genomen voor zover het meer bedraagt dan € 4788.
7. Met betrekking tot het bedrag vermeld in het zesde lid zijn de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8. Toetsingsinkomen
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
2. Niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, wordt in aanvulling op het eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.
3. Bij overlijden van de belanghebbende wordt, indien hij geen partner heeft en er geen sprake is van een medebewoner, in afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid het toetsingsinkomen berekend door het op grond van die leden bepaalde toetsingsinkomen tijdsevenredig te herleiden naar een jaarinkomen.
4. In de omstandigheden, bedoeld in het derde lid, wordt in afwijking van het in dat lid bepaalde op verzoek van een of meer van de erfgenamen het toetsingsinkomen dat betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan het berekeningsjaar als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.
(…)
Artikel 20. Herziening tegemoetkoming wegens alsnog beschikbaar komen of wijziging fiscale gegevens na toekenning
1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
(…)
Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)
Artikel 21
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. basisregistratie: verzameling gegevens waarvan bij wet is bepaald dat deze authentieke gegevens bevat;
b. authentiek gegeven: in een basisregistratie opgenomen gegeven dat bij wettelijk voorschrift als authentiek is aangemerkt;
c. verzamelinkomen: verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
d. belastbaar loon: belastbaar loon als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, met uitzondering van loon dat als een eindheffingsbestanddeel in de zin van die wet is belast;
e. inkomensgegeven:
1°.indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°.indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;

Voetnoten

1.Zie in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag.
2.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
3.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2919.
4.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1948.