ECLI:NL:RBLIM:2024:8370

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
ROE 24 / 4527
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening bij afwijzing bijstandsaanvraag wegens gezamenlijke huishouding

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster toegewezen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag om een bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo. De afwijzing was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, die tevens de vader van haar kind is. De voorzieningenrechter oordeelt dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat verzoekster en haar ex-partner daadwerkelijk een gezamenlijke huishouding voeren. De voorzieningenrechter wijst erop dat de beoordeling van de zorgbehoefte van verzoekster niet aan de orde komt, omdat het college niet kan aantonen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter concludeert dat er een spoedeisend belang is, aangezien de woning van verzoekster op het punt staat te worden ontruimd vanwege een huurachterstand. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het primaire besluit van het college tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/4527

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 november 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, het college

(gemachtigde: mr. D. Pereira Wong-Chung).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering.
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 24 oktober 2024 afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en namens het college mr. D. Pereira Wong-Chung en mr. N. Scholte.

Totstandkoming van het besluit

2. Verzoekster ontving van 1 juli 2023 tot en met 11 maart 2024 een uitkering op grond van de Participatiewet (PW). Haar uitkering is per 12 maart 2024 ingetrokken, omdat zij niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek en het onduidelijk was waar zij haar hoofdverblijf had. Verzoekster heeft op 4 juni 2024 opnieuw een aanvraag gedaan. Deze is afgewezen, omdat zij niet heeft meegewerkt aan een onaangekondigd huisbezoek.
3. Verzoekster heeft zich op 8 juli 2024 opnieuw gemeld voor een bijstandsuitkering. Bij brief van 15 juli 2024 is verzoekster uitgenodigd om op 29 juli 2024 het aanvraagformulier en de gevraagde bewijsstukken te komen inleveren. Op 25 juli 2024 heeft zij zich afgemeld in verband met lichamelijke klachten. Twee medewerkers van de Sociale Recherche hebben vervolgens op 29 juli 2024 een huisbezoek afgelegd op het adres van verzoekster. Op haar woonadres werden verzoekster, de heer [naam] (ex-partner van verzoekster en vader van haar kind) en haar kind aangetroffen. Bij brief van 31 juli 2024 is de behandeling van de aanvraag opgeschort, omdat bepaalde gegevens ontbraken, die op uiterlijk 15 augustus 2024 konden worden ingeleverd. Bij e-mail van 16 augustus 2024 is verzoekster tot 22 augustus 2024 de gelegenheid geboden de ontbrekende stukken in te leveren. Bij brief van 22 augustus 2024 is verzoekster wederom verzocht ontbrekende stukken in te leveren en wel op uiterlijk 12 september 2024. Verzoekster heeft op een gegeven moment doorgegeven dat haar woonsituatie is veranderd, omdat zij onverwacht ziek is geworden en er een vangnet nodig is. Zij moet geholpen worden met bijvoorbeeld de boodschappen doen, schoonmaken, het kind naar school brengen etc. Op 17 september 2024 zijn alle ontbrekende bewijsstukken ingeleverd. Op 21 oktober 2024 heeft verzoekster in een e-mail aangegeven geen telefoontjes of e-mail meer te willen, tenzij er een oplossing is.
4. Met het besluit van 24 oktober 2024 is de aanvraag voor een bijstandsuitkering van verzoekster afgewezen, omdat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-partner. Er is niet gebleken van een zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, sub a van de PW.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Bij een financieel geschil is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat zij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
6.1.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting vastgesteld dat een spoedeisend belang aanwezig is. In de brief van de verhuurder van verzoekster van 4 november 2024 staat namelijk dat de woning van verzoekster op 19 november 2024 zal worden ontruimd. Verzoekster heeft verklaard dat dit komt doordat er sprake is van een forse huurachterstand (€ 9.000,-).
7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen en zal het bestreden besluit geen stand kunnen houden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
8. Op grond van artikel 3, vierde lid, onder b van de Participatiewet (PW) wordt een gezamenlijke huishouding aangenomen als beide personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
9. De periode in geding loopt van datum melding (8 juli 2024) tot datum besluit op aanvraag (24 oktober 2024).
10. Vast staat dat uit de relatie van verzoekster en [naam] een kind is geboren. Dit betekent dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of verzoekster en [naam] tijdens de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Als [naam] het hoofdverblijf enkel bij verzoekster heeft omdat hij voorziet in de zorgbehoefte van verzoekster, dan worden ondanks de gezamenlijke huishouding verzoekster en [naam] toch niet als gehuwden aangemerkt.
10.1.
Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep [1] ligt het hoofdverblijf van een betrokkene daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Hierbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
10.2.
Bij een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande berust de bewijslast van het alleen staan op de aanvrager. Indien echter een belanghebbende een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande indient, nadat de bijstand eerder is afgewezen, beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en betrokkene – al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die eerdere besluitvorming – volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, kan de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, als aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.
10.3.
Verzoekster stelt dat [naam] op een ander adres woont. Op dat adres is hij ook ingeschreven in de basisregistratie personen. De onderzoeksbevindingen bieden naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat het zwaartepunt van [naam] persoonlijk leven zich op het uitkeringsadres bevond. Het college stelt zich op het standpunt dat verzoekster en [naam] steeds hebben verklaard dat [naam] bij verzoekster woont, omdat hij voor haar moet zorgen nu zij ziek is. Hierover zou volgens verweerder geen discussie hebben bestaan. De discussie zou erover zijn gegaan of er sprake was van een zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, sub a van de PW. Nu inmiddels wel wordt weersproken dat [naam] het hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, geeft verweerder aan dat uit de volgende gedingstukken blijkt dat verzoekster (en [naam] ) hebben verklaard dat [naam] bij verzoekster woont:
1. het verslag van het huisbezoek van 29 juli 2024
2. de ongedateerde schriftelijke (getypte) verklaring van verzoekster met de titel “Mijn woonsituatie”
3. Het overdrachtsdocument opgesteld door inkomensconsulent [naam] d.d. 3 oktober 2024 (mede ondertekend door De Jong op 23 oktober 2024)
De voorzieningenrechter zal hierna toelichten waarom zij deze stukken onvoldoende acht om te kunnen concluderen dat verzoekster (en [naam] ) zelf (hebben) heeft verklaard dat [naam] het hoofdverblijf bij verzoekster had in de te periode in geding.
10.4.
Op de eerste plaats het volgende. In het verslag van het huisbezoek (dat overigens niet op ambtseed of -belofte is opgemaakt) staat het volgende: “
Wij hoorden dat de heer [naam] zich in het gesprek mengde en zei dat hij haar bij staat en bij haar verblijft om voor haar te zorgen. Wij hoorden dat hij zei dat hij in verband me de gezondheid van mevrouw [naam] boodschappen voor haar deed.”Uit deze verklaring kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden opgemaakt dat [naam] heeft bedoeld te zeggen dat hij het hoofdverblijf bij verzoekster had. Ook is onduidelijk over welke periode [naam] sprak. Verzoekster en [naam] zijn niet gehoord over alle relevante feiten en omstandigheden voor het vaststellen van iemands hoofdverblijf en is er geen onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van bijvoorbeeld persoonlijke eigendommen, post en administratie van [naam] in de woning.
10.5.
Op de tweede plaats is de besluitvorming van het college gebaseerd op de ongedateerde (getypte) verklaring “Mijn woonsituatie” van verzoekster. Hierin staat: “
ik heb nu zorg voor een langere periode het waren 3 dagen in de week en nu 5 dagen”. Ook deze verklaring is onvoldoende om van een hoofdverblijf van [naam] in verzoeksters woning uit te gaan. Hieruit blijkt namelijk niet wat de zorg die wordt geleverd (5 dagen per week) precies inhoudt en wat dat in de praktijk betekent voor het hoofdverblijf van de zorgverlener. Ook staat er niet in dat [naam] de zorg voor zijn rekening neemt.
10.6.
Op de derde plaats staat in het overdrachtsdocument van 3 oktober 2024 dat verzoekster en [naam] aan inkomensconsulent [naam] schriftelijk en telefonisch zouden hebben verklaard dat verzoekster met [naam] op haar adres zou samenwonen [2] . De reden hiervoor is haar fysieke gezondheidstoestand. Met de schriftelijke verklaring wordt de hiervoor genoemde ongedateerde getypte verklaring van verzoekster met de titel “Mijn woonsituatie” bedoeld. Die heeft de voorzieningenrechter hiervoor reeds beoordeeld. Het college heeft aangegeven dat de rapportage kan worden gezien als een verklaring van [naam] inhoudende dat verzoekster telefonisch tegen hem heeft gezegd dat [naam] bij haar woont. [naam] heeft de rapportage (die overigens niet op ambtseed of -belofte is opgemaakt) echter niet ondertekend. Of verder telefonisch de relevante feiten en omstandigheden voor het vaststellen van iemands hoofdverblijf zijn besproken blijkt uit het overdrachtsdocument ook niet. De voorzieningenrechter vindt de verklaring van [naam] in het overdrachtsdocument, gelet op het voorgaande, onvoldoende om uit te kunnen opmaken dat verzoekster heeft bedoeld te zeggen dat [naam] het hoofdverblijf bij haar had en/of dat dit ook daadwerkelijk het geval was. In het overdrachtsdocument staat ook nog dat verzoekster en [naam] ook tegen doelmatigheidscoach, [naam] , zouden hebben gezegd dat ze samenwonen. De verklaring van mevrouw [naam] zit echter niet in het dossier.
11. Het college heeft zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op grond van de onderzoeksbevindingen die zich thans in het dossier bevinden niet op het standpunt kunnen stellen dat [naam] zijn hoofdverblijf in de periode in geding in de woning van verzoekster heeft gehad en dat er daardoor sprake was van een gezamenlijke huishouding.
12. De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande aan de bespreking van de zorgbehoefte van verzoekster niet toe.
Conclusie en gevolgen
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe zoals in het dictum omschreven tot 6 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekster gemaakte kosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.750,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe;
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op
bezwaar;
- bepaalt dat het college de uitkering op grond van de Participatiewet naar de
alleenstaandennorm vanaf 8 juli 2024 tot 6 weken na de beslissing op bezwaar bij
wijze van voorschot aan verzoekster moet betalen;
- bepaalt dat het college er zorg voor draagt dat de betaling van het voorschot over de
periode van 8 juli tot en met 31 oktober 2024 zo spoedig mogelijk, uiterlijk op
maandag 18 november 2024, op de bankrekening van verzoekster staat;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan verzoekster moet vergoeden
en
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Schrammen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2024.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 20 november 2024.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1221
2.Dit staat op pagina 5 van het overdrachtsdocument.