ECLI:NL:RBLIM:2024:782

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
10288360 \ CV EXPL 23-212
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige demotie en terugplaatsing in functie na disciplinaire maatregel

In deze zaak vorderde eiser, werkzaam bij Rockwool B.V., ongedaanmaking van een demotie die hem was opgelegd. Eiser was in dienst getreden in de functie van [functie 1] en had verschillende functies bekleed, met een laatstelijk salaris van € 3.984,00 bruto per maand. Rockwool had eiser gedemoteerd naar een functie die vier loonschalen lager was, gebaseerd op artikel 8 lid 3 sub b van de cao. Eiser stelde dat de demotie niet gerechtvaardigd was, omdat de verwijten die aan hem waren gemaakt onvoldoende grondslag boden voor een disciplinaire maatregel.

De kantonrechter oordeelde dat er geen rechtsgeldige grondslag voor de demotie bestond. Artikel 8 lid 3 sub b van de cao regelt enkel de gevolgen van een demotie, maar biedt geen bevoegdheid voor het opleggen van een disciplinaire maatregel. De kantonrechter verwees naar eerdere jurisprudentie, waaronder een arrest van de Hoge Raad, waarin werd benadrukt dat voor disciplinaire maatregelen duidelijke afspraken en voorwaarden moeten bestaan. Aangezien deze ontbraken, werd de demotie als onrechtmatig beschouwd.

De kantonrechter veroordeelde Rockwool tot ongedaanmaking van de demotie en terugplaatsing van eiser in zijn oorspronkelijke functie, met betaling van het overeengekomen loon. Daarnaast werd Rockwool veroordeeld tot betaling van wettelijke verhogingen en rente over het achterstallige loon, alsook tot betaling van de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 10288360 \ CV EXPL 23-212
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] , [gemeente X] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.T.J. Poell,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ROCKWOOL B.V.,
te Roermond,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Rockwool,
gemachtigde: mr. A.P.J. Cordang.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de door [eiser] ingediende aanvullende producties
- de brief van 15 maart 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 24 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de brieven van partijen van 21 november 2023, waarin zij de kantonrechter berichten dat zij geen minnelijke regeling hebben kunnen treffen.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op [indiensttredingsdatum] bij Rockwool in dienst getreden in de functie van [functie 1] . Hierna heeft [eiser] nog gewerkt als [functie 2] en laatstelijk als [functie 3] . Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 3.984,00 bruto per maand, exclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Rockwool 2021-2023 van toepassing.
2.2.
Onder zijn verantwoordelijkheid vielen een 30-tal logistiek medewerkers van [ploeg X] . [collega X] ( [functie 4] ) maakte ook deel uit van deze ploeg.
2.3.
Rockwool ontdekte rond februari 2022 dat er teveel warehouse operators werden ingezet in [ploeg X] . Tussen partijen staat vast dat het [collega X] was die door manipulatie in de systemen bewerkstelligde dat er meer personeel werd ingepland in [ploeg X] dan volgens de instructies was toegestaan. Hierdoor ontstond een “comfortabeler” werktempo voor de ploeg maar werd Rockwool met extra kosten opgezadeld.
2.4.
Rockwool is van mening dat de manipulatie gebeurde met medeweten van [eiser] . [eiser] was eindverantwoordelijk voor de planning en de accordering van de uren van de ingezette werknemers. Hij heeft dit laten gebeuren zonder in te grijpen.
2.5.
Zowel [eiser] als [collega X] zijn geschorst. [collega X] is overgeplaatst naar een ander team met behoud van zijn functie en arbeidsvoorwaarden. [eiser] is met ingang van [terugplaatsingsdatum] teruggeplaatst in functie van [functie 5] . Deze functie is vier loonschalen lager ingedeeld dan de met [eiser] overeengekomen functie.
2.6.
Rockwool heeft de demotie van [eiser] gegrond op artikel 8 lid 3 sub b van de cao. Artikel 8 lid 3 sub b van de cao luidt als volgt:
“Werknemers, die door eigen toedoen, wegens onbekwaamheid of op eigen verzoek worden geplaatst in een lager ingedeelde functie, worden in de overeenkomende lagere salarisschaal ingedeeld met ingang van de maand, volgend op die waarin de plaatsing in de lagere functie is geschied.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging ter zitting van zijn subsidiaire vordering in een primaire vordering:
voor recht te verklaren dat de aan [eiser] gemaakte verwijten geen demotie rechtvaardigen, en, voor zover de kantonrechter daarover anders mocht oordelen, geen demotie naar een functie die vier loonschalen lager is ingedeeld;
Rockwool te veroordelen tot ongedaanmaking van de demotie en terugplaatsing in de functie van [functie 3] per [terugplaatsingsdatum] tegen betaling van het overeengekomen loon van € 3.984,00 bruto per maand, en wedertewerkstelling in deze functie op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat Rockwool met nakoming van het vonnis in gebreke mocht blijven;
Rockwool te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het onbetaald gebleven loon vanaf [terugplaatsingsdatum] , alsmede tot betaling van de wettelijke rente over alle vorderingen, en wel vanaf de datum dat deze zijn verschuldigd;
Rockwool te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding.
3.2.
Rockwool voert verweer. Rockwool concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat hem onvoldoende te verwijten valt om een demotie te rechtvaardigen, niet alleen omdat het niet door toedoen van [eiser] is dat een te hoge personeelsinzet heeft plaatsgevonden, maar ook omdat hij dit hoegenaamd niet had kunnen vaststellen waardoor hij, anders dan Rockwool stelt, hieraan geen halt heeft kunnen toeroepen.
4.2.
De kantonrechter overweegt dat voorafgaand aan de beoordeling van de vraag of aan [eiser] terecht de disciplinaire maatregel van demotie is opgelegd, beoordeeld moet worden of er überhaupt een grondslag bestaat voor het opleggen van een disciplinaire maatregel. Zonder zo’n grondslag komt de kantonrechter niet toe aan de vraag of de verwijten aan het adres van [eiser] de getroffen maatregel rechtvaardigen.
4.3.
Rockwool stelt dat haar besluit tot demotie is gebaseerd op artikel 8 lid 3 sub b van de toepasselijke cao (zie de tekst in r.o. 2.6). Naar het oordeel van de kantonrechter vormt dit artikel echter niet de grondslag voor het mogen toepassen van een disciplinaire maatregel maar regelt het slechts de gevolgen van en het moment waarop een demotie ingaat. Dat in artikel 8 lid 3 sub b van de cao niet een eenzijdig wijzigingsbeding kan worden gelezen, leidt de kantonrechter ook af uit het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1993 (ECLI:NL:HR:1993:ZC1059 Gerritse/Hydro Agri Sluiskil). In dat geval was de volgende, nagenoeg gelijkluidende, cao-bepaling (artikel 7 lid 3 sub b) aan de orde:
“Werknemers, die door eigen toedoen, wegens onbekwaamheid of op eigen verzoek, worden geplaatst in een lager ingedeelde functie, worden in de overeenkomende lagere salarisschaal ingedeeld met ingang van de maand volgend op die waarin de plaatsing in de lagere functie is geschied.”
In het arrest is het oordeel van de rechtbank als volgt samengevat:
“dat, behoudens tegenbewijs, het vermoeden moet worden aangenomen dat bedoeld is in artikel 7 lid 3 waaronder sub b, cao een eenzijdige bevoegdheid aan HAS te verschaffen omdat de term “plaatsen” in dat artikel in die richting wijst en indien de CAO wel de toestemming van de werknemer als vereiste had willen stellen, een duidelijker formulering voor de hand had gelegen.Daarmee ging de rechtbank naar het oordeel van de Hoge Raad kennelijk van een onjuiste rechtsopvatting uit. De Hoge Raad overwoog:
“Aan de bewoordingen van een CAO mogen in het bijzonder hoge eisen van duidelijkheid worden gesteld in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een door de werkgever ingeroepen bevoegdheid tot het nemen van de voor de werknemer zeer bezwarende maatregel van plaatsing in een functie met een lager loon dat deze voordien had, zulks bij wijze van disciplinaire sanctie. Tegen deze achtergrond laat artikel 7 lid 3 cao de door de rechtbank bereikte uitleg niet toe.”
4.4.
Nu artikel 8 lid 3 sub b van de toepasselijke cao geen bevoegdheid tot demotie geeft komt de vraag aan de orde of die bevoegdheid in dit geval wellicht elders is gegeven. Naast een specifieke regeling in de arbeidsovereenkomst, de CAO of een personeelsreglement worden in jurisprudentie en literatuur een aantal opties genoemd die mogelijk een grondslag voor het treffen van een disciplinaire maatregel (met demotie tot gevolg) kunnen zijn, te weten:
  • Een eenzijdig wijzigingsbeding ex artikel 7:613 BW;
  • Artikel 7:611 BW (de “Stoof/Mammoet” leer);
  • Het beginsel “wie het meerdere mag, mag ook het mindere”.
4.5.
De kantonrechter stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat in de cao, de arbeidsovereenkomst of het personeelsreglement geen bepaling is opgenomen die het de werkgever toestaat disciplinaire maatregelen te nemen. Een eenzijdig wijzigingsbeding ex artikel 7:613 BW ontbreekt eveneens. Deze mogelijke grondslagen zijn dus niet aan de orde.
4.6.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft Rockwool betoogd dat artikel 7:611 BW ook als grondslag voor het treffen van disciplinaire maatregelen kan dienen. Artikel 7:611 BW brengt volgens de Hoge Raad mee dat de werknemer
‘op redelijke voorstellen van de werkgever, verband houdende met gewijzigde omstandigheden op het werk, in het algemeen positief behoort in te gaan en dergelijke voorstellen alleen mag afwijzen wanneer aanvaarding ervan redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd’
(HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847
(Stoof/Mammoet)
.
Naar het oordeel van de kantonrechter is deze mogelijkheid tot het wijzigen van de arbeidsovereenkomst bedoeld voor situaties waarin de werkgever door onverwachte omstandigheden is gedwongen zijn bedrijfsvoering aan te passen, waardoor de functie van de werknemer min of meer in de knel komt en aanpassing behoeft. Vervolgens dient hij een redelijk wijzigingsvoorstel te doen dat de werknemer in redelijkheid niet kan afwijzen.
Deze constellatie van onverwachte omstandigheden en “geven en nemen” past naar het oordeel van de kantonrechter echter niet bij het eenzijdige karakter van disciplinaire maatregelen. Immers, straf is bij uitstek een eenzijdige beslissing waarover niet wordt onderhandeld.
4.7.
Voor zover Rockwool haar bevoegdheid tot demotie heeft willen baseren op een uitwerking van de algemene regel “wie het meerdere mag (ontslag op staande voet), mag ook het mindere (disciplinaire maatregel)”, volgt de kantonrechter Rockwool daarin ook niet. Het opleggen van een sanctie vergt duidelijkheid vooraf, wat bij toepassing van voornoemd principe nu juist ontbreekt. De kantonrechter verwijst ook hier naar het hierboven aangehaalde Gerritse/HAS-arrest van de Hoge Raad, waarin de Hoge Raad aan cao-bepalingen die een sanctie in het leven roepen
‘bijzonder hoge eisen van duidelijkheid’stelt, gelet op
‘de voor de werknemer zeer bezwarende maatregel van plaatsing in een functie met een lager loon dan deze voordien had’.
Deze uitleg van de Hoge Raad over de duidelijkheid waaraan een cao-bepaling die ziet op demotie moet voldoen, verdraagt zich naar het oordeel van de kantonrechter niet met een door de werkgever opgelegde demotie zonder dat daar überhaupt een schriftelijk beding aan ten grondslag ligt.
4.8.
De kantonrechter komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat de grondslag voor het treffen van de disciplinaire maatregel van demotie in het onderhavige geval ontbreekt. De door Rockwool opgelegde demotie is daarom niet rechtsgeldig. Rockwool zal dan ook worden veroordeeld tot ongedaanmaking van de demotie en terugplaatsing van [eiser] in de functie van [functie 3] per [terugplaatsingsdatum] tegen betaling van het overeengekomen loon van € 3.984,00 bruto per maand. Daarnaast zal Rockwool worden veroordeeld tot wedertewerkstelling van [eiser] in deze functie op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag. Aan deze dwangsom zal een maximum worden verbonden van € 25.000,00.
4.9.
Nu de rechtsgrond voor een demotie ontbreekt, komt de kantonrechter niet toe aan de beantwoording van de vraag of de aan [eiser] gemaakte verwijten een demotie rechtvaardigen. De daarop gebaseerde, onder a) van het petitum gevorderde, verklaring voor recht zal daarom worden afgewezen.
4.10.
De gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente over het achterstallige loon zijn toewijsbaar.
4.11.
Rockwool is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
132,29
- griffierecht
86,00
- salaris gemachtigde
542,00
(2,00 punten × € 271,00)
Totaal
760,29

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt Rockwool tot ongedaanmaking van de demotie en terugplaatsing van [eiser] in de functie van [functie 3] per [terugplaatsingsdatum] , tegen betaling van het overeengekomen loon van € 3.984,00 bruto per maand, en wedertewerkstelling in deze functie op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat Rockwool met nakoming van het vonnis in gebreke mocht blijken, tot een maximum van € 25.000,00.
5.2.
veroordeelt Rockwool tot betaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het onbetaald gebleven loon vanaf [terugplaatsingsdatum] , alsmede tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over alle toegewezen (geld)vorderingen, en wel vanaf de datum dat deze zijn verschuldigd tot de dag van algehele betaling,
5.3.
veroordeelt Rockwool in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 760,29,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op
21 februari 2024.
em