ECLI:NL:RBLIM:2024:736

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
10509069 \ CV EXPL 23-2071
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en finale kwijting in arbeidsrechtelijke geschil tussen directeur en werkgever

In deze zaak vordert eiser, een voormalig directeur van gedaagde, betaling van achterstallig loon over de maanden februari tot en met juli 2018, alsook de verstrekking van correcte loonstroken. Eiser is op 1 juli 2008 in dienst getreden bij gedaagde, met een afgesproken salaris van € 30.000 bruto per jaar. Eiser heeft haar dienstverband opgezegd per 1 augustus 2018. In het kader van een echtscheidingsprocedure tussen eiser en de bestuurder van gedaagde, zijn er afspraken gemaakt over de verdeling van aandelen en een bedrag dat door de bestuurder aan eiser betaald moest worden. Eiser stelt dat de finale kwijting die in een notariële akte is opgenomen, niet van toepassing is op haar loonvordering. De kantonrechter oordeelt dat de finale kwijting enkel betrekking heeft op de verdeling van aandelen en niet op de loonvordering. De vordering van eiser wordt deels toegewezen, waarbij de kantonrechter oordeelt dat gedaagde in gebreke is gebleven met de betaling van het loon over maart, mei, juni en juli 2018. De kantonrechter wijst ook de wettelijke verhoging en de proceskosten toe aan eiser. Gedaagde wordt veroordeeld tot het verstrekken van correcte loonstroken en het betalen van een dwangsom bij niet-naleving.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10509069 \ CV EXPL 23-2071
Vonnis van de kantonrechter van 14 februari 2024
in de zaak van:
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. Rahnama’i,
tegen:
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
procederende bij monde van haar bestuurder, de heer [naam bestuurder] .
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van [gedaagde] op 1 juli 2008 in de functie van directeur. Ten aanzien van het salaris is bepaald dat dit € 30.000,00 bruto per jaar bedroeg en in 12 maandelijkse termijnen zal worden uitbetaald en dat dit salaris jaarlijks zal worden verhoogd.
2.2.
Blijkens de overgelegde loonstroken van maart, april en mei 2018 bedroeg het salaris van [eiser] in 2018 € 2.400,00 netto per maand.
2.3.
Per brief van 15 juli 2018 heeft [eiser] haar dienstverband opgezegd per 1 augustus 2018.
2.4.
[eiser] was vanaf 2007 gehuwd met de heer [naam bestuurder] (hierna te noemen: [naam bestuurder] ). Zij hielden gezamenlijk de aandelen in, en waren beiden bestuurder van [gedaagde] . Het huwelijk is in februari 2020 door echtscheiding ontbonden.
2.5.
Op 28 februari 2018 stuurde de advocaat van [eiser] in de echtscheidingsprocedure een brief aan [naam bestuurder] waarin staat dat het salaris van [eiser] (dat kennelijk steeds deels naar de en/of rekening van [eiser] en [naam bestuurder] werd overgemaakt) vanaf de eerstvolgende salarisbetaling door [gedaagde] alleen nog bevrijdend betaald kon worden op het rekeningnummer van [eiser] met nummer [rekeningnummer] .
2.6.
De advocaat van [eiser] heeft ook nog in een brief van 29 mei 2018 [naam bestuurder] gesommeerd het loon van [eiser] te betalen.
2.7.
[eiser] en [naam bestuurder] hebben in het kader van de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap voor deze rechtbank, afdeling Familie en Jeugd, een procedure gevoerd die heeft geleid tot een tussenbeschikking van 22 oktober 2019 en een eindbeschikking van 30 juni 2020. In deze procedure heeft de rechter – onder meer en voor zover in het onderhavige geschil van belang – beslist dat de aandelen van [gedaagde] werden toebedeeld aan [naam bestuurder] en dat ten aanzien van een in de B.V. ingebracht stamrecht een gedeelte van € 9.664,43 door [naam bestuurder] aan [eiser] betaald moest worden. Ten aanzien van de loonvordering van [eiser] , die zij ook in deze procedure heeft getracht te gelde te maken, heeft de rechtbank overwogen dat die vordering niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde, zodat [eiser] niet ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek.
2.8.
In de notariële akte van 26 maart 2021 waarbij [eiser] en [naam bestuurder] de verdeling en levering van de aandelen in [gedaagde] hebben vastgelegd, zijn de aandelen aan [naam bestuurder] geleverd en zijn voorts afspraken vastgelegd over de wijze van betaling van het bedrag van € 9.664,43 door [naam bestuurder] aan [eiser] .
In deze akte staat onder het kopje “kwijting en décharge” het volgende (vetgedrukt kantonrechter):

Voorts verklaren de comparanten dat de onderhavige verdeling en levering van aandelen aldus tot hen volkomen genoegen tot stand is gebracht, dat ieder van hen terzake het hem respectievelijk haar toekomende heeft ontvangen en aanvaard en datzij terzake van deze verdeling van aandelenniets meer van elkaar te vorderen hebben.”
2.9.
In een brief van 22 februari 2023 die per aangetekende post en per e-mail is verstuurd aan [gedaagde] heeft [eiser] aanspraak gemaakt op de betaling van het achterstallig loon over de maanden februari 2018 tot en met juli 2018.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot
- betaling van € 4.826,82 aan achterstallig salaris, vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente;
- overlegging van correcte loonstroken, op straffe van een dwangsom
- betaling van € 557,04 aan benzinekosten,
- betaling van de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Finale kwijting?
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] komt erop neer dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend in de akte van 26 maart 2021 (rechtsoverweging 2.8) en dat deze finale kwijting ook betrekking heeft op de onderhavige vordering. [eiser] heeft dit weersproken en gesteld dat de finale kwijting alleen zag op vorderingen terzake de verdeling van de aandelen.
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract of een beding daarin de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract of beding. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.3.
Dat neemt niet weg dat de taalkundige uitleg wel een rol speelt bij de uitleg van een contract of een beding daarin, zeker naarmate de bewoordingen daarvan op zichzelf duidelijk zijn. In het onderhavige geval biedt die taalkundige uitleg steun voor de uitleg van [eiser] , dat de finale kwijting niet zag op haar loonvordering op de B.V., maar enkel op hetgeen partijen in het kader van de
verdeling van de aandelenvan elkaar te vorderen hadden. Dat partijen dit schuingedrukte zinsdeel expliciet in het beding hebben opgenomen, wijst erop dat partijen niet beoogd hebben elkaar terzake van
alleswat zij van elkaar (en van [gedaagde] ) te vorderen hadden finale kwijting te verlenen. Uit de door [eiser] overgelegde productie 6 bij repliek blijkt dat het eerste concept van de notariële akte anders luidde en dat op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] het schuingedrukte zinsdeel is toegevoegd. In haar e-mail waarbij [eiser] om die toevoeging verzocht schreef zij:

Zoals telefonisch door mij was verzocht om in het stukje kwijting en Decharge duidelijk te vermelden dat het hier gaat over de aandelen en niet in het algemeen, zoals ik het nu interpreteer. Dit om problemen bij mijn loonvordering te voorkomen.”
4.4.
Ook de overige omstandigheden rondom het opstellen van deze notariële akte bieden steun aan de uitleg van [eiser] . Deze akte is immers opgemaakt naar aanleiding van de beschikking van deze rechtbank, afdeling Familie en Jeugd, waarbij die aandelen waren toebedeeld aan [naam bestuurder] . De aandelen waren door een door de rechtbank benoemde deskundige gewaardeerd op een waarde van € 0,00. Dat een latente loonvordering van [eiser] invloed zou hebben gehad op de waarde van deze aandelen, en dat daarom de loonvordering wél onder het finale kwijtingsbeding was begrepen, zoals door [gedaagde] is verdedigd, valt gelet op deze waardebepaling niet goed in te zien.
4.5.
Daar komt tot slot nog bij dat in de verdelingsprocedure was geoordeeld dat de loonvordering van [eiser] op [gedaagde] buiten het bestek van die procedure ging en niet-ontvankelijk was. Al deze omstandigheden maken, samen met de op zichzelf duidelijke bewoordingen van het kwijtingsbeding zelf, een uitleg die [gedaagde] voorstaat niet aannemelijk. Die uitleg wordt dus niet gevolgd.
Verjaring?
4.6.
Het betreft een loonvordering en een vordering aan benzinekosten over een periode van februari 2018 tot en met juli 2018. De dagvaarding is betekend op 8 mei 2023. In de onder 2.6 genoemde brief van 29 mei 2018 heeft [eiser] nog aanspraak gemaakt op haar loon over de daarvoor liggende maanden. Dat betekent reeds dat de vordering ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding niet was verjaard.
De stuitingsbrief van 22 februari 2023 was strikt genomen niet noodzakelijk. Echter, deze brief is zowel per e-mail als per aangetekende post verstuurd en [eiser] heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat de brief is afgeleverd bij [gedaagde] . De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat [gedaagde] op de hoogte was van de loonvordering en dat er geen sprake is geweest van een rauwelijkse dagvaarding.
Inhoudelijke beoordeling loonvordering
4.7.
[eiser] heeft haar loonvordering als volgt gespecificeerd:
maand recht betaald tekort
februari 2018 € 2.400,00 € 1.586,59 € 813,41
maart 2018 € 2.400,00 € 1.586,59 € 813,41
april 2018 € 2.400,00 € 2.400,00 ---
mei 2018 € 2.400,00 € 2.000,00 € 400,00
juni 2018 € 2.400,00 € 2.000,00 € 400,00
juli 2018
€ 2.400,00 ---- € 2.400,00
totaal: € 14.400,00 € 9.573,18
€ 4.826,82
4.8.
Pas bij dupliek is [gedaagde] inhoudelijk op de vordering ingegaan. Zij heeft, onder verwijzing naar de als productie 2 overgelegde producties aangevoerd dat het salaris over de maanden februari tot en met april 2018 volledig is betaald, dat over mei en juni 2018 niet het volledige salaris betaald hoefde te worden en dat het salaris over juni 2018 is opgeschort en verrekend mag worden met tegenvorderingen. In het onderstaande wordt daarop ingegaan.
Het salaris over februari 2018 van € 813,41 netto
4.9.
Productie 2 bij dupliek bevat een rekeningafschrift met een overboeking van
€ 1.586,59 d.d. 18 februari 2018 onder omschrijving ”lopende maand” op rekeningnummer eindigend op [nummer 1] en een betaling van € 813,44 op een rekeningnummer eindigend op [nummer 2] . Het eerste rekeningnummer betreft het privé rekeningnummer van [eiser] . Het laatste rekeningnummer betrof de en/of rekening van [eiser] en [naam bestuurder] .
4.10.
Deze rekeningafschriften zijn voldoende bewijs van de stelling van [gedaagde] dat het volledige loon over februari 2018 is betaald. De brief dat slechts bevrijdend betaald kon worden op het privérekeningnumer van [eiser] , dateert immers van 28 februari 2018 (r.o. 2.5.), dus van ná deze betalingen. Dat een deel van het salaris van [eiser] over de maand februari 2018 is betaald op de en/of rekening van haar en [naam bestuurder] , geldt dan ook als een bevrijdende betaling. Dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
Het salaris over maart 2018 van € 813,41 netto
4.11.
[gedaagde] heeft geen bewijsstukken in het geding gebracht van salarisbetalingen ná februari 2018. De vordering over maart 2018 is dan ook onvoldoende betwist en is toewijsbaar.
Het salaris over de maanden mei en juni 2018, in totaal € 800,00 netto
4.12.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat per brief van 21 mei 2018 aan beide bestuurders van [gedaagde] is voorgesteld om over de maanden mei en juni € 2.000,00 salaris over te maken. Wat daar ook van zij, deze brief behelst slechts
een voorstelvan [naam bestuurder] om over de maand mei € 2.000,00 over te maken. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] met dit voorstel heeft ingestemd. Deze stelling kan er dan ook niet toe leiden dat [eiser] haar salaris over de maanden mei en juni 2018 niet langer kan vorderen. Nu niet – onderbouwd – is gesteld dat het volledige salaris over deze maanden is betaald, is de vordering over deze maanden toewijsbaar.
Het salaris over juli 2018 van € 2.400,00 netto
4.13.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat dit salaris opgeschort is geweest. [gedaagde] heeft een opsomming gegeven van al hetgeen [eiser] heeft gedaan of nagelaten waardoor zij gerechtigd was het loon over juli 2018 op te schorten en uiteindelijk te verrekenen. [gedaagde] heeft echter geen eis in reconventie ingesteld. De kantonrechter is van oordeel dat de gegrondheid van dit beroep op verrekening niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:136 BW zal zij de loonvordering van [eiser] over de maand juli 2018, die inhoudelijk niet is weersproken, dan ook toewijzen.
De benzinekosten
4.14.
[eiser] heeft de door haar gevorderde benzinekosten ten bedrage van
€ 557,40 onderbouwd door overlegging van bankafschriften waarop pinbetalingen aan tankstations staan. [gedaagde] heeft terecht opgeworpen dat dit niet de manier is waarop reiskosten worden gespecificeerd, nu hieruit niet is af te leiden welke kosten zakelijk en welke privé zijn gemaakt. [eiser] heeft haar vordering dan ook onvoldoende onderbouwd en daarom wordt die afgewezen.
Conclusie
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering deels toewijsbaar is, en wel als volgt:
maart 2018 € 813,41
mei 2018 € 400,00
juni 2018 € 400,00
juli 2018
€ 2.400,00
totaal: € 4.013,41‬
4.16.
De wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW is eveneens toewijsbaar. Dit betreft een bedrag van € 2.006,70.
4.17.
[eiser] heeft ook gevorderd dat [gedaagde] aan haar loonstroken verstrekt, op straffe van een dwangsom. De kantonrechter constateert dat [eiser] weliswaar zelf loonstroken heeft overgelegd over de maanden maart tot en met mei 2018, maar dat daarop in ieder geval niet correct is vermeld op welke rekening het loon is overgemaakt. Zij zal [gedaagde] dan ook veroordelen tot het verstrekken van juiste loonstroken over de maanden maart, mei, juni en juli 2018. De gevorderde dwangsommen zullen worden toegewezen zoals gevorderd.
4.18.
[gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser] als volgt begroot:
explootkosten: € 144,27
griffierecht: € 244,00
salaris gemachtigde
€ 678,00(2 x € 339,00)
totaal € 1.066,27
4.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen.
4.20.
Bij een separate veroordeling in de nakosten bestaat geen belang nu de proceskostenveroordeling die kosten omvat (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853 rov 2.3)

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.013,41 netto, vermeerderd met de wettelijke verhoging van € 2.006,70 ex artikel 7:625 BW en beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 8 mei 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om de betalingen aan [eiser] te voldoen onder overlegging van de juiste en volledige loonstroken over de maanden maart, mei, juni en juli 2018, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000,00,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] gevallen en tot heden begroot op een bedrag van € 1.066,27, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag der algehele betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P.A. Bisscheroux en in het openbaar uitgesproken.