ECLI:NL:RBLIM:2024:6503

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
C/03/323816 / FA RK 23-4107
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige in het kader van de jeugdzorg

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, uitgesproken op 16 september 2024, is het gezag van de vader over de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007, beëindigd. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om een oordeel van de rechtbank over de noodzaak van gezagsbeëindiging, gezien de problematische ontwikkeling van [minderjarige] die kampt met een hechtingsstoornis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen, en dat het gezag van de vader niet misbruikt is, maar dat de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig wordt bedreigd. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen minder ingrijpende alternatieven zijn en dat de belangen van [minderjarige] bij duidelijkheid en continuïteit zwaarder wegen dan de wens van de vader om het gezag te behouden. De GI is benoemd tot voogd over [minderjarige]. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en een afschrift zal worden toegestuurd aan het centrale gezagsregister.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Maastricht
Zaaknummer: C/03/323816 / FA RK 23-4107
Datum uitspraak: 16 september 2024
Beschikking van de rechtbank over de noodzaak van gezagsbeëindiging
in de zaak van:
de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
Regio Limburg,
gevestigd te Maastricht,
hierna te noemen: de raad,
over de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonend in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. C.A. Offermans, kantoorhoudend te Roermond,
[de pleegvader] ,
hierna te noemen: de pleegvader, en
[de pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegmoeder,
beiden wonend te [woonplaats 2] ,
en gezamenlijk te noemen: de pleegouders,
de gecertificeerde instelling STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd in Roermond.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de brief van de raad van 12 oktober 2023, met als bijlage het raadsrapport van 29 september 2023, ontvangen op 16 oktober 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2024. Verschenen zijn:
  • [minderjarige] , die apart is gehoord;
  • twee vertegenwoordigers van de raad;
  • een vertegenwoordigster van de GI;
  • mr. Offermans namens de vader.
De vader en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.3.
De rechtbank heeft [minderjarige] naar haar mening gevraagd. [minderjarige] heeft haar mening via een brief en mondeling in een gesprek met de kinderrechter kenbaar gemaakt.

2.De feiten

2.1.
De vader is belast met het gezag over [minderjarige] . [minderjarige] verblijft sinds 7 januari 2010 in een pleeggezin, vanaf 2016 bij de pleegouders.
2.2.
Bij beschikking van 2 april 2024 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 14 april 2025. Tevens is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot 14 april 2025.

3.Het verzoek

3.1.
De raad verzoekt het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag noodzakelijk is.
3.2.
De raad heeft op verzoek van de GI onderzoek gedaan naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van [minderjarige] . Na onderzoek heeft de raad besloten om geen verzoek voor een gezagsbeëindigende maatregel in te dienen. De GI heeft de raad verzocht de uitkomst van het raadsonderzoek ter beoordeling aan de rechtbank voor te leggen en de rechtbank te laten beoordelen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is omdat de GI het niet eens is met het besluit van de raad.
3.3.
De raad concludeert in het raadsrapport dat er sprake is van een verstoorde ontwikkeling van [minderjarige] , omdat [minderjarige] door gebeurtenissen uit het verleden kampt met een hechtingsstoornis en daardoor probleemgedrag laat zien als ze stress ervaart. Ondanks dit, mag [minderjarige] opgroeien bij een perspectief biedend pleeggezin waarbij rekening wordt gehouden met haar ontwikkelingsbehoeften en waar zij niet wordt afgewezen als zij probleemgedrag laat zien. [minderjarige] ervaart meer rust nu zij geen contact heeft met de vader en zij meer vertrouwen erin heeft dat zij bij het pleeggezin mag opgroeien. De aanvaardbare termijn is niet verstreken omdat de onduidelijkheid die [minderjarige] ervaart voortkomt vanuit haar problematiek en niet zozeer omdat de vader dit veroorzaakt. De vader is weliswaar niet in staat om de verantwoordelijkheid van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen, maar zorgt er ook niet voor dat de ontwikkeling van [minderjarige] meer stagneert dan nodig. De vader geeft toestemming voor belangrijke dingen als dit nodig is en geeft toestemming dat [minderjarige] binnen het pleeggezin mag verblijven ondanks dat [minderjarige] die toestemming niet voelt. De vader heeft tijdens het onderzoek aangegeven dat hij best met pleegzorg een contract wil ondertekenen waarin staat dat [minderjarige] bij het pleeggezin mag zijn als dit [minderjarige] meer rust in haar hoofd bezorgt.
3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raad de conclusies in het rapport gehandhaafd. Aanvullend heeft de raad aangevoerd dat het goed zou zijn als bij [minderjarige] psycho-educatie wordt ingezet ten aanzien van haar hechtingsproblematiek, zodat zij meer zicht krijgt op en daardoor meer begrip krijgt voor de vader. Ook zou het volgens de raad goed zijn als de volwassenen rondom [minderjarige] haar (eventueel met hulp) meer zouden begeleiden naar herstel van vertrouwen in en contact met de vader. De vader misbruikt het gezag niet en vult, weliswaar op afstand, het gezag op een adequate manier in. Indien het gezag van de vader wordt beëindigd wordt volledig meegegaan in de wens van [minderjarige] om de vader op alle vlakken uit haar leven te halen, terwijl hij wel de vader is.

4.Het standpunt van [minderjarige]

4.1.
heeft schriftelijk laten weten dat zij een gezagsbeëindiging wil. [minderjarige] is ook direct voorafgaand aan de mondelinge behandeling gehoord, buiten aanwezigheid van de overige belanghebbenden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven aan de belanghebbenden, waarna zij de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
4.2.
[minderjarige] heeft verklaard dat zij sinds twee jaar geen contact meer met de vader heeft. Zij vindt het niet fijn dat de vader dingen voor haar kan bepalen en inzicht krijgt in, onder meer, haar bankrekening. Zij vertrouwt de vader niet. Zij weet dat de vader heeft aangegeven dat hij ermee akkoord is dat [minderjarige] bij de pleegouders woont en blijft wonen.

5.De standpunten van de belanghebbenden

5.1.
De GI is het eens met de raad voor wat betreft hetgeen zij heeft aangevoerd ten aanzien van de (in te zetten) hulpverlening en het contactherstel. Dit is echter lastig te realiseren, gelet op de problematieken van [minderjarige] . [minderjarige] heeft ook bijna geen vertrouwen in volwassenen en met name in de vader. Contactherstel is heel ingewikkeld. Mede ook doordat de vader niet (altijd) openstaat voor contact met de GI en de wijze waarop de GI het contact met [minderjarige] tot stand wil brengen. Een gezagsbeëindiging zal meer rust voor [minderjarige] opleveren, waardoor contactherstel wellicht ook makkelijker zal gaan.
5.2.
De advocaat van de vader heeft namens de vader aangevoerd dat hij niet wil dat het gezag van hem over [minderjarige] wordt beëindigd. De vader vermoedt dat [minderjarige] in 2021 de contacten met hem heeft stopgezet, omdat zij wellicht teleurgesteld was in de vader, nadat zij terug naar het pleeggezin moest. De vader is van mening dat er niet of te weinig is ingezet op contactherstel. Ten aanzien van het gezag is de vader van mening dat hij dit nooit in negatieve zin heeft ingezet. De vader is het met de raad eens dat de onduidelijkheid die [minderjarige] wellicht ervaart over haar toekomstperspectief, niet aan hem te wijten is, maar zijn oorsprong vindt in de hechtingsproblematiek van [minderjarige] . Door beëindiging van het gezag vreest de vader dat hij uit het leven van [minderjarige] wordt verwijderd en [minderjarige] geen enkele band meer heeft met de vader. Vader vreest ook dat dit de hechtingsproblematiek van [minderjarige] in nadelige zin beïnvloedt en in strijd is met de belangen van [minderjarige] . [minderjarige] zou er meer bij gebaat zijn als zij wordt geholpen bij het initiëren van nieuw contact met de vader.
[minderjarige] wordt bovendien binnen iets meer dan een jaar achttien. Er is niet eerder aangegeven dat de aanvaardbare termijn zou zijn verstreken, zodat de vader niet inziet dat dat nu, voor de duur van een jaar, wel nog zo zou zijn.

6.De beoordeling

6.1.
Op grond van artikel 1:267, tweede lid, BW kan de GI, indien de raad na een door de GI verzocht onderzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel niet tot een verzoek tot beëindiging van het gezag overgaat, aan de raad verzoeken om het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van gezag noodzakelijk is. Als de rechtbank van oordeel is dat beëindiging van het gezag noodzakelijk is, dan kan de rechtbank het gezag ambtshalve beëindigen. De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan als volgt.
6.2.
Artikel 1:266 lid 1 BW bepaalt dat het gezag van een ouder beëindigd kan worden, indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
6.3.
Bij de beoordeling of een gezagsbeëindiging noodzakelijk is dient ook getoetst te worden aan artikel 8 EVRM (zie ook ECLI:NL:GHSHE:2022:76). Bij artikel 1:266 BW is blijkens de memorie van toelichting ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid, over in welk gezin hij verder zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Voorts vereist artikel 8 van het EVRM niet alleen dat de maatregel bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34).
Daar waar onze wetgever ervan uitgaat dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind (zie o.a. EHRM 6 oktober 2015 N.P./Moldavië, 58455/13, en EHRM 30 november 2017, Strand Lobben/Noorwegen nr. 37283/13).
6.4.
Vaststaat dat de vader het gezag niet heeft misbruikt.
6.5.
Wel is er sprake van een ernstig bedreigde ontwikkeling bij [minderjarige] . Hetgeen hierover is overwogen in de beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging uithuisplaatsing van 2 april 2024 is nog steeds aan de orde. Er zijn namelijk nog steeds grote zorgen over de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] en haar emotionele ontwikkeling. Verder heeft [minderjarige] een zeer belast verleden en is zij gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis, waardoor zij probleemgedrag laat zien en veel moeite heeft met het vertrouwen van mensen.
6.6.
Verder is duidelijk (ook voor alle betrokkenen, onder wie [minderjarige] ) dat het perspectief van [minderjarige] inmiddels bij de pleegouders ligt, nu de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] - nu, maar ook niet in de komende periode tot aan de meerderjarigheid van [minderjarige] - te dragen. Doordat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt, wordt er vanuit de GI ook niet meer toegewerkt naar terugplaatsing bij de vader. De rechtbank is van oordeel dat dan ook is voldaan aan het criterium voor gezagsbeëindiging van artikel 1:266 lid 1 onder a BW.
6.7.
Zoals hierboven overwogen moet de rechtbank het verzoek ook toetsen aan artikel 8 EVRM. De rechtbank is van oordeel dat er geen minder ingrijpende alternatieven voor de hand liggen.
6.8.
Het nog langer handhaven van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing acht de rechtbank niet een aanvaardbaar alternatief. Op grond van artikel 1:255 BW moet er een gerechtvaardigde verwachting bestaan dat, in dit geval, de vader binnen een, gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige, aanvaardbaar te achten termijn in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Zoals hierboven ook reeds overwogen bestaat deze verwachting niet. De aanvaardbare termijn is naar het oordeel van de rechtbank verstreken en duidelijk is dat [minderjarige] bij de pleegouders zal opgroeien. Dat [minderjarige] over een jaar meerderjarig wordt doet daar niet aan af. Dit betekent dat niet wordt voldaan aan het criterium voor een verlenging van de ondertoezichtstelling - en daarmee ook voor de (verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing. Uit het systeem van de wet volgt namelijk dat als thuisplaatsing niet meer aan de orde is, de maatregelen tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet meer geëigend zijn. Die maatregelen zijn tijdelijk en erop gericht de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding weer bij de ouder met gezag te leggen, hetgeen hier niet aan de orde is.
6.9.
Zonder ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zou de plaatsing van [minderjarige] vrijwillig moeten worden gerealiseerd. Uit het raadsrapport volgt echter dat de vader - ondanks dat hij ermee instemt dat [minderjarige] bij de pleegouders verblijft - wel zijn bedenkingen heeft bij de pleegouders, zodat de vraag is of (een voortzetting van) de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders op vrijwillige basis wel haalbaar is. Daar komt bij dat de vader en [minderjarige] al sinds 2021 (op een enkele keer na) geen contact meer met elkaar hebben. Om op een juiste wijze invulling te geven aan het ouderlijk gezag, is het echter van belang dat de vader dient te weten wat er speelt in het leven van [minderjarige] om aan te kunnen sluiten bij haar behoefte. Op dit moment worden gezagsbeslissingen over [minderjarige] feitelijk genomen door de GI, waarna deze door de vader worden geformaliseerd via zijn toestemming. Hoewel de vader (gedurende de ondertoezichtstelling) zijn gezag in het belang van [minderjarige] inzet en haar ontwikkeling niet stagneert, is de rechtbank van oordeel dat - indien de ondertoezichtstelling tot een einde zou komen doordat de aanvaardbare termijn verstreken is - de vader mede gelet op het ontbreken van het contact tussen hem en [minderjarige] gedurende langere tijd niet in staat om zich een eigen oordeel te vormen over de ontwikkeling en behoefte van [minderjarige] . De vader heeft bij de raad zelf ook verklaard dat hij niet altijd op de hoogte is van zaken en vaak ook niet weet wat er speelt. De vader wijt dit aan de GI, dat deze hem niet op de hoogte houdt, maar volgens de GI staat de vader niet (altijd) open voor contact met de GI en informeert de vader zelf ook niet bij de GI of andere instanties (school e.d.) naar (de ontwikkeling) van [minderjarige] . Wat de reden ook is, feit blijft dan dat de vader niet of onvoldoende op de hoogte is van de ontwikkelingen van [minderjarige] . De rechtbank is gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden van oordeel dat de vader dan ook niet in staat is om (zelf) gezagsbeslissingen te nemen die in het belang van [minderjarige] zijn.
6.10.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat [minderjarige] het heel lastig vindt dat de vader invloed kan uitoefenen op haar leven (door het nemen van gezagsbeslissingen) en hij op de hoogte is van zaken, zoals het hebben van inzage in haar bankgegevens, terwijl er al geruime tijd geen contact is en zij hem niet vertrouwt. Dit weegt zodanig zwaar op [minderjarige] en zorgt voor zoveel onrust bij [minderjarige] dat het haar belemmert in haar verdere ontwikkeling. Belangrijk is dat voor [minderjarige] rust wordt gecreëerd.
6.11.
Hoewel de vader belang heeft bij behoud van zijn gezag omdat het gezag een fundamenteel onderdeel is van zijn familie- en gezinsleven met [minderjarige] , rechtvaardigen vorengenoemde feiten en omstandigheden dat hierop inbreuk wordt gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank wegen de belangen van [minderjarige] bij duidelijkheid, zekerheid en continuïteit (dat zij verder kan opgroeien bij de pleegouders en beslissingen in haar belang worden genomen) en rust (waarin zij verder kan werken aan haar ontwikkeling) zwaarder dan de wens van de vader om het gezag te behouden. Beëindiging van het gezag vormt daarmee een gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM.
6.12.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk is om het gezag van de vader te beëindigen. De rechtbank zal die beslissing ambtshalve uitspreken.
6.13.
De rechtbank benadrukt daarbij dat gezag gaat over de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van een kind. Beëindiging van dat gezag betekent niet dat de ouder-kind band geheel doorbroken wordt. De vader is en blijft de juridische ouder en dus de vader van [minderjarige] . Zowel de vader als [minderjarige] hebben en houden het recht om contact met elkaar te hebben en de voogd dient zich ervoor in te spannen dat die familieband niet alleen juridisch maar ook emotioneel behouden blijft en wordt bevorderd. Nu er op dit moment geen contact is tussen de vader en [minderjarige] , is het de taak van de voogd om dit te bevorderen en zich in te zetten voor contactherstel tussen de vader en [minderjarige] . Het is daarbij van belang dat ook de pleegouders, als feitelijke verzorgers van [minderjarige] , hieraan meewerken en zich hiervoor inzetten. Hoewel [minderjarige] nu niet veel voelt voor contact(herstel) met de vader, hetgeen wellicht ook wordt veroorzaakt door haar reactieve hechtingsstoornis, is het belangrijk dat toch op contactherstel wordt ingezet, al dan niet met hulpverlening.
6.14.
Omdat de beëindiging van het gezag van de vader ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over haar te benoemen. De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat de GI de voogdij over [minderjarige] heeft en zal de GI daarom tot voogd benoemen.
6.15.
De rechtbank zal in verband met het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit gezagsregisters tevens bepalen dat de griffier een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
beëindigt het gezag van [de vader] , over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] ;
7.2.
benoemt de GI tot voogd over [minderjarige] ;
7.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2024 door mr. M.E. Salemans-Wijnen, rechter, in aanwezigheid van de griffier.
mg
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.