13.1.Voor het oordeel dat artikel 7.1 van de planregels zo moet worden uitgelegd dat het geen uitsterfregeling omvat, ziet de rechtbank ook aanleiding vanwege het volgende. De bepaling dat geen nieuwvestiging van een intensieve veehouderij is toegestaan, is niet alleen opgenomen voor gronden met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Openheid’, maar ook voor gronden met agrarische bestemmingen, waaronder gronden met de bestemming ‘Agrarisch – Landbouwontwikkelingsgebied’, zij het dat voor die bestemming nieuwvestiging van of omschakeling naar een intensieve veehouderij wel is toegestaan middels een wijzigingsbevoegdheid. Uit de in artikel 4.7.1, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid blijkt dat de planwetgever daarbij het oog had op de vestiging van een intensieve veehouderij op een nieuwe bouwkavel. Uit die plansystematiek blijkt uitdrukkelijk dat met het verbod op nieuwvestiging niet bedoeld is een verbod op hervestiging op een kavel waar al een iv aanwezig is, maar een verbod op vestiging van een iv op een plek waar nog geen bouwkavel aanwezig is of op een bouwkavel waaraan niet de aanduiding iv is gegeven. Aldus zou vestiging van een nieuwe intensieve veehouderij niet zijn toegestaan op gronden met de bestemming ‘Agrarisch – Landbouwontwikkelingsgebied’ als daar eerder een intensieve veehouderij was gevestigd, maar wel zijn toegestaan op een nieuwe bouwkavel. Dat zou zich niet verhouden met het in paragraaf 2.2 ‘Ambtshalve aanpassingen’ van de toelichting op het bestemmingsplan “Buitengebied Nederweert 1e herziening” vermelde oogmerk om verdere verstening te voorkomen en bestaande bebouwing te hergebruiken:
In paragraaf 2.2, zevende bullet is namelijk het volgende vermeld:
“Overeenkomstig het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad van 8 november 2011 worden de wijzigingsbevoegdheden voor nieuwvestiging van agrarische bedrijven geschrapt in de artikelen 3, 5, 6 en 7. Omschakeling (inclusief bouwvlakvergroting) blijft in een aantal situaties wel mogelijk. De reden dat geen nieuwvestiging van agrarische bedrijven meer wordt toegelaten is in het betreffende voorbereidingsbesluit als volgt gemotiveerd:
“Gezien de huidige markt van de agrarische bedrijven (kleinere bedrijven stoppen, locaties komen leeg te liggen) zijn wij van mening dat er voldoende mogelijkheden in de regio komen om een nieuw agrarisch bedrijf in een bestaand agrarisch bedrijf te realiseren en is er geen noodzaak meer om in het bestemmingsplan hiervoor een regeling op te nemen. Er ligt hierbij een relatie met raadsvoorstel 2011-70 omtrent de vaststelling van de aanvullende structuurvisie nieuwe bebouwing in het buitengebied. In de structuurvisie is de visie opgenomen dat er geen noodzaak meer bestaat om nieuwe agrarische bedrijven toe te laten buiten het LOG, gezien het aantal bedrijfscomplexen dat vrij komt en om onnodige verstening van het buitengebied te voorkomen. Nieuwvestiging in het LOG als gevolg van een bedrijfsverplaatsing elders uit Nederweert moet mogelijk blijven en is derhalve niet in dit voorbereidingsbesluit opgenomen. Het voorbereidingsbesluit maakt ook een uitzondering voor het omschakelen van bestaande agrarische bedrijven naar een ander bedrijfstype (bv. van melkrundveehouderij naar akkerbouw of paardenhouderij). Hierbij is immers wel sprake van hergebruik van bestaande bebouwing." De gemeente steekt dus in op hergebruik, zodat het bieden van nieuwvestigingsmogelijkheden niet langer wenselijk is.”
14. Tevens is de rechtbank van oordeel dat er geen een-op-een-koppeling hoeft te worden gelezen tussen artikel 7.1, onder b, sub 2, en artikel 7.1, onder b, sub b, van het bestemmingsplan. Laatstgenoemd artikellid kan namelijk ook gelezen worden als verbijzondering van artikel 7.1, onder b, onder 1, 3, 4 en 5, van de planregels. Tot slot kan het woord “vestiging” - zijnde in de definitie van nieuwvestiging: de vestiging van een bedrijf, dat als zodanig niet is gedefinieerd in het bestemmingsplan - worden gelezen als de planologische vestiging, oftewel: de vestiging van een bedrijf op een plek waar dat nog niet is toegestaan, dus op een (bestaand) bouwvlak zonder aanduiding ‘iv’. Dit is ook de uitleg die in paragraaf 3.4.3 van de toelichting op het bestemmingsplan wordt gegeven te weten:
“Nieuwvestiging van intensieve veehouderij = het vestigen van intensieve veehouderij, zowel vestiging op een nieuwe agrarische bouwkavel als vestiging op een reeds bestaande agrarische bouwkavel waar nog geen intensieve veehouderijtak aanwezig is”.
Hierbij is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het voorgaande, met “aanwezig is” wordt gedoeld op de planologische situatie.
15. Gezien het voorgaande volgt de rechtbank verweerder dan ook in zijn standpunt dat onder ‘vestiging’ in de begripsbepaling van nieuwvestiging in artikel 1.46 van de planregels moet worden verstaan de planologische vestiging, zijnde de vestiging van een bedrijf op gronden waar dat voorheen niet was toegestaan. In dit geval betekent dat, dat onder nieuwvestiging moet worden verstaan de vestiging van een intensieve veehouderij op gronden waaraan geen aanduiding ‘iv’ is gegeven. Dat daarmee geen betekenis toekomt aan de desbetreffende bepaling over nieuwvestiging in artikel 7.1 van de planregels, maakt dat niet anders.
16. Nu het project wordt beoogd op gronden met de aanduiding ‘iv’ is geen sprake van nieuwvestiging in planologische zin, zodat het project niet in strijd is met artikel 7.1 van de planregels. Het voorgaande betekent dat verweerder het project terecht niet in strijd met de regels van het bestemmingsplan heeft geacht. Het betoog slaagt niet.
Had de obm geweigerd moeten worden?
17. Volgens eisers had de obm geweigerd moeten worden, omdat een milieueffect rapportage (MER) moet worden gemaakt (artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor). Er is volgens eisers namelijk sprake van een zeer grote onderschrijding van de normafstand in het ‘Endotoxine toetsingskader 1.0’ (de afstand tot de naastgelegen woning is namelijk 93 meter, terwijl de normafstand 133 meter is). Dat de gemeente Nederweert zich niet aan dit toetsingskader heeft gecommitteerd neemt niet weg dat het voorzorgsbeginsel noodzaakt om bescherming te bieden aan omwonenden en tegen die achtergrond kan niet zomaar voorbijgegaan worden aan het wel zeer grote verschil met de normafstand. Om die reden is sprake van een belangrijk nadelig gevolg voor het milieu die een MER vereist. Dat de aanvraag voldoet aan de Wet ammoniak en veehouderij en dat de Wet natuurbescherming (Wnb) niet aanhaakt omdat er een natuurvergunning is aangevraagd, betekent volgens eisers niet dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan vanwege ammoniakbelasting (stikstofbelasting). Eisers bestrijden dat de aanvraag niet vergunningplichtig is in het kader van de Wnb, aangezien de referentiesituatie thans nihil is vanwege de bij besluit van 4 maart 2021 ingetrokken omgevingsvergunning, zodat het bouwplan zorgt voor een toename van de stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden. Ook daarom kan sprake zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, hetgeen een MER rechtvaardigt. Bovendien vergt een redelijke uitleg van de aanhakingsverplichting dat geen omgevingsvergunning verleend kan worden wanneer sprake is van een project met mogelijk significante effecten en de natuurvergunning is geweigerd.
18. Verweerder stelt dat geen MER opgesteld hoeft te worden, omdat de vergunde stalsystemen voldoen aan het Besluit emissiearme huisvesting en aan BBT wat betreft onder andere fijnstof, geur en ammoniak. De toegepaste strooiselschuif en warmtewisselaars reduceren de emissie van fijnstof dat wordt gezien als een belangrijke bron van endotoxinen. Ook wordt ruimschoots voldaan aan de normen die gelden voor fijnstof en geur. Er geldt geen landelijke verplichting tot het toepassen van een endotoxinenormeringskader en verweerder heeft beleidsvrijheid bij het wel of niet toepassen van het endotoxinekader. Verweerder heeft toegelicht waarom ervoor gekozen is om het endotoxinekader niet te hanteren. In paragraaf 9.3 van de “Bijlage Aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r-beoordeling, obm & melding Activiteitenbesluit” is opgesomd welke maatregelen vergunninghoudster ter voorkoming van gezondheidsrisico’s neemt. Met de optredende emissies en de genomen maatregelen wordt volgens verweerder voldaan aan het voorzorgsbeginsel. Gelet op de in de aanvraag opgenomen voorzieningen en maatregelen, het feit dat specifieke voorschriften voor het houden van dieren gelden en de conclusie dat algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten en een wettelijk toetsingskader vooralsnog ontbreken, ziet verweerder geen aanleiding een MER-procedure te starten.
19. Niet betwist is en de rechtbank stelt vast dat voor het bouwplan geen MER-plicht geldt, omdat de drempelwaarde van 60.000 stuks hennen uit categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit MER niet wordt overschreden. Van een MERbeoordelingsplicht (artikel 7.17 van de Wet milieubeheer) is evenmin sprake, omdat de drempelwaarde van de in kolom 2 (gevallen waarin de activiteit MERbeoordelingsplichtig wordt) genoemde 40.000 stuks pluimvee niet gehaald wordt. Immers, het bouwplan bestaat uit het houden van in totaal 37.584 legkippen.