ECLI:NL:RBLIM:2024:6163

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
ROE 22/2616
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor pluimveestallen en de vraag naar nieuwvestiging in planologische zin

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 september 2024 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor het oprichten van pluimveestallen door vergunninghoudster in Nederweert. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit van 7 april 2022, waarbij de vergunning werd verleend, niet in strijd is met het bestemmingsplan. Eisers stelden dat er sprake was van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij, wat volgens hen niet toegestaan is onder het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde echter dat de activiteiten niet als nieuwvestiging kunnen worden gekwalificeerd, omdat de locatie al de aanduiding 'iv' (intensieve veehouderij) heeft. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers verworpen en geconcludeerd dat de vergunning terecht is verleend. Daarnaast werd de vraag of een milieueffectrapportage (MER) nodig was, behandeld. De rechtbank oordeelde dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn die een MER vereisen, en dat de vergunninghoudster voldoet aan de geldende normen voor fijnstof en geur. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat de omgevingsvergunning in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/2616

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 september 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats] , en
[eiseres] ., uit [vestigingsplaats 1] , eisers
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert, verweerder
(gemachtigden: mr. T. Beunen en mr. S. Keywani).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]uit [vestigingsplaats 2] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders).

Inleiding

1. Bij besluit van 7 april 2022 (primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor pluimveestallen op het adres [adres] in [plaats] .
1.1.
Met het besluit van 30 september 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] , de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van verweerder, [naam 1] en [naam 2] namens vergunninghoudster, en de gemachtigde van vergunninghoudster. Tevens was ter zitting aanwezig [naam 3] , bedrijfsadviseur van vergunninghoudster.
1.4.
De rechtbank heeft bij brief van 17 april 2024 het onderzoek heropend omdat zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest en partijen om hun standpunten verzocht over vier vragen. Bij brieven van 2 mei 2024 en 17 mei 2024 hebben respectievelijk eisers, verweerder en vergunninghoudster gereageerd op deze vragen. Nadat geen van de partijen door de rechtbank desgevraagd heeft aangegeven op een zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 18 juli 2024 gesloten.

(Totstandkoming van) het besluit

2. Vergunninghoudster is eigenaar van het perceel [adres] in [plaats] (hierna: het perceel). Op dit perceel was voorheen een rundvee- en varkenshouderij gevestigd. De omgevingsvergunning van deze rundvee- en varkenshouderij is ingetrokken. Het perceel heeft op grond van het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan “Buitengebied Nederweert” (hierna: het bestemmingsplan), vastgesteld op 24 november 2009, de bestemming ‘Agrarisch met waarde – Openheid’. Op 3 augustus 2021 heeft vergunninghoudster een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een inrichting voor het houden van 37.584 legkippen, het bouwen van twee pluimveestallen, warmtewisselaars en een betonwand met omvormers, en het aanleggen van erfverharding op het perceel (hierna: het bouwplan). Deze aanvraag betreft een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: obm) voor het in artikel 2.2a, eerste lid, onder e, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) omschreven aspect: het houden van ten minste 2.500 en ten hoogste 40.000 stuks pluimvee, en artikel 2.2a, vierde lid, onder a, sub 2º, van het Bor: het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van of het uitbreiden van het aantal van ten minste 3.000 stuks pluimvee. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de warmtewisselaars niet voorzien in een dakhelling van minimaal 12º en de erfverharding (deels) buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 7.4.1, lid d, van de bestemmingsplanregels (erfverharding) en met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2º van de Wabo in samenhang met artikel 4, vierde lid, van bijlage II bij het Bor (warmtewisselaars) de aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten: het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo), het uitvoeren van werkzaamheden (artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo), het gebruiken van gronden en/of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo) en het uitvoeren van activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (obm) (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo). Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten.

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

4. Het bestreden besluit is genomen op grond van de Wabo. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend vóór 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Dit betekent dat de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, met aanverwante wetgeving, dus van toepassing blijft op deze zaak tot het bestreden besluit onherroepelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de bij het bestreden besluit in stand gelaten omgevingsvergunning voor de pluimveehouderij van vergunninghoudster. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eisers niet gericht zijn tegen de omgevingsvergunning voor zover die ziet op de activiteiten bouwen, het uitvoeren van werkzaamheden en het gebruiken van gronden en/of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan voor wat betreft de erfverharding en warmtewisselaars. Dit betekent dat deze activiteiten niet beoordeeld zullen worden. De gronden van eisers zijn enkel gericht tegen de obm en verweerders standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 7.1 van het bestemmingsplan (intensieve veehouderij).
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van nieuwvestiging?
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met artikel 7.1 van het bestemmingsplan, omdat sprake is van (feitelijke) nieuwvestiging van een intensieve veehouderij. Deze strijdigheid kan niet worden opgelost door middel van de kruimelgevallenregeling. Volgens eisers moet het begrip ‘nieuwvestiging’ feitelijk worden uitgelegd: er is sprake van nieuwvestiging als ter plaatse (nog) geen intensieve veehouderij aanwezig/gevestigd is. Dit blijkt uit de plantoelichting, waarin wordt gerefereerd aan de feitelijke situatie. Indien het begrip ‘nieuwvestiging’ enkel planologisch zou worden uitgelegd, zoals verweerder voorstaat, betekent dit dat alsnog de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ toegekend wordt. Dat zou een verandering van de bestemming zijn waardoor andere activiteiten mogelijk worden gemaakt en maakt artikel 7.1 van de planregels zinledig.
8. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat geen sprake is van strijd met artikel 7.1 van het bestemmingsplan, omdat geen sprake is van nieuwvestiging. Voor de uitleg van het begrip nieuwvestiging komt enkel betekenis toe aan de planologische situatie en niet aan de feitelijk bestaande dan wel voor de activiteit milieu vergunde situatie. Er is pas sprake van nieuwvestiging als een intensieve veehouderij ter plaatse nog niet was toegestaan. Het bestemmingsplan laat de uitoefening/vestiging van een intensieve veehouderij ter plaatse van de bestemming ‘intensieve veehouderij’ rechtstreeks toe, zodat geen sprake is van omschakeling of nieuwvestiging. Met ‘nieuwvestiging’ wordt de planologische nieuwvestiging van een intensieve veehouderij bedoeld en niet het opnieuw in werking stellen van een bestaande locatie voor intensieve veehouderij. Het gaat daarbij, als opgenomen in het verweerschrift, om planologische vestiging van een bepaald bedrijfstype, niet om een individueel bedrijf in privaatrechtelijke of milieukundige zin. Dit blijkt ook uit de definitie in het bestemmingsplan van ‘omschakeling’, die duidt op meerdere typen agrarische bedrijven waartussen een planologisch onderscheid wordt gemaakt.
9. In artikel 7.1, onder b, sub 2, van het bestemmingsplan in samenhang met artikel 7.1, onder b, sub b van het bestemmingsplan, zoals gewijzigd bij het bestemmingsplan “Buitengebied Nederweert 1e herziening” dat op 24 april 2012 is vastgesteld, is voor zover hier van belang bepaald dat de voor ‘Agrarisch met waarden – Openheid’ aangewezen gronden bestemd zijn voor: een intensief veehouderijbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding intensieve veehouderij (“iv”); een en ander met dien verstande dat: nieuwvestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf of een intensief veehouderijbedrijf niet is toegestaan.
Artikel 1 ‘Begrippen’, van het bestemmingsplan luidt, voor zover hier van belang, als volgt: 1.13 ‘bestaand’: zoals bestond ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan.
1.2
bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
1.31
intensief veehouderijbedrijf: het bedrijfsmatig houden van dieren zonder dat het bedrijf hoeft te beschikken over grond bestemd voor de voerproductie van deze dieren. De dieren worden in stallen of hokken gehouden. In principe wordt gedoeld op het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, stieren voor de roodvleesproductie, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen, parelhoenders (waarvoor een milieuvergunning is verleend). Een melkveehouderij en een intensieve kwekerij worden niet beschouwd als intensief veehouderijbedrijf.
1.46
nieuwvestiging: het vestigen van een bedrijf, waaronder begrepen zowel vestiging op een bestaand als een nieuw bouwvlak.
1.48
omschakeling: omzetten van een bedrijfstype in een ander bedrijfstype.
10. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:583, 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2307, en 7 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3201) volgt dat de op de verbeelding aangegeven bestemmingen en de daarbij behorende regels bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een bouwplan - of zoals hier het gebruik - in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende planregels waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Omwille van de rechtszekerheid moet een planregel letterlijk worden uitgelegd, nu de rechtszekerheid vereist dat van wat in het bestemmingsplan is bepaald, kan worden uitgegaan. Als de planregels duidelijk zijn, wordt aan een uitleg van de bedoeling van de planwetgever niet toegekomen.
11. De rechtbank stelt vast dat niet betwist is dat het bouwplan een intensieve veehouderij betreft en dat de locatie van het project is voorzien van de aanduiding ‘iv’ (intensieve veehouderij). Dit betekent dat de grond waarop vergunninghoudster het bouwplan wil realiseren op grond van artikel 7.1, aanhef en onder b, sub 2, van de planregels bestemd is voor - onder meer - een intensieve veehouderij. Nieuwvestiging van een intensieve veehouderij is volgens deze bepaling niet toegestaan, ongeacht of er een bouwvlak is. Evenmin is betwist dat het gehele plangebied van het bestemmingsplan geen bouwaanduiding ‘bouwvlakken’ op de plankaart kent, aangezien in de legenda van de analoge versie van het bestemmingsplan de term ‘bouwvlak’ niet voorkomt. Wel heeft het perceel volgens de legenda de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’, aangegeven met een stippellijn. Dat er geen (bouwkundig) bouwvlak is op de plankaart, wil naar het oordeel van de rechtbank echter niet zeggen dat er geen bouwvlak is in de zin van de definitie als opgenomen in artikel 1.20. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in de systematiek van het bestemmingsplan het bouwvlak is aangegeven in de vorm van de functieaanduiding op de plankaart. Immers, in artikel 7.2.2 ‘Agrarisch bedrijf’ staat: “voor de bouwwerken gelegen binnen het bouwvlak met een aanduiding agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 7.1, onder b, gelden de volgende eisen”, met daarna bepalingen over onder andere goothoogte en bouwhoogte. Deze systematiek is gelijkluidend bij andere functies zoals ‘Wonen’. Dit blijkt ook uit paragraaf 3.4.1 van de plantoelichting waarin onder meer is opgenomen dat “een bouwvlak is aangemerkt als intensieve veehouderij als er sprake is van het bedrijfsmatig houden van dieren in stallen of hokken waarvoor een milieuvergunning is verleend”. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de functieaanduiding (intensieve veehouderij) het in de definitie opgenomen ‘geometrisch bepaalde vlak’ is en dat de grens van de functieaanduiding eveneens de grens van het bouwvlak is.
12. De rechtbank overweegt dat bij de door verweerder voorgestane planologische lezing, geen betekenis toekomt aan de zinsnede in artikel 7.1, aanhef en onder b, sub 2, van de planregels dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf niet is toegestaan. Volgens de uitleg van verweerder is namelijk sprake van nieuwvestiging als het bestemmingsplan ter plaatse geen intensieve veehouderij toestaat. De bepaling waarin is vermeld dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan, is echter pas van toepassing als in het bestemmingsplan de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ aan het perceel is toegekend. Sinds de wijzigingen die bij het toepasselijke bestemmingsplan zijn doorgevoerd, gaat dit niet alleen op voor intensieve veehouderij en glastuinbouw, maar ook voor de overige agrarische bedrijven.
12.1.
Verweerder heeft dit ter zitting erkend: volgens verweerder is met de bepaling beoogd om toepassing te geven aan de verplichting in de provinciale omgevingsverordening dat een verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen expliciet in een bestemmingsplan wordt opgenomen. Aldus is, volgens de uitleg van verweerder, in aanvulling op de bepaling dat een intensieve veehouderij alleen is toegestaan op gronden met de aanduiding ‘iv’, de bepaling opgenomen dat daarbuiten nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet toegestaan is.
13. De rechtbank overweegt dat volgens de door eisers voorgestane letterlijke lezing van artikel 7.1 van de planregels een intensieve veehouderij is toegestaan op gronden met de aanduiding ‘iv’, maar alleen als geen sprake is van nieuwvestiging, waaronder wordt verstaan de vestiging van een bedrijf. Dit zou betekenen dat als een intensieve veehouderij wordt beëindigd, de gronden niet zouden mogen worden gebruikt voor de herstart van het bedrijf of voor de vestiging van een nieuwe intensieve veehouderij. Aldus zou in wezen sprake zijn van een overgangsrechtelijke uitsterfregeling (zie de uitspraken van de Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:6, en 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:286) die zich naar het oordeel van de rechtbank niet zou verhouden tot de positieve bestemming als intensieve veehouderij. Ook staat in de plantoelichting niets opgenomen over een feitelijke uitsterfconstructie en blijkt derhalve niet dat de gemeenteraad dit heeft beoogd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de door eisers voorgestane uitleg van artikel 7.1 van de planregels de rechtszekerheid van een positieve bestemming in het bestemmingsplan voor een grondeigenaar aantast. Ook derden moeten naar het oordeel van de rechtbank aan een positieve bestemming de verwachting kunnen ontlenen dat deze feitelijk geen overgangsrechtelijke regeling (in de vorm van een uitsterfregeling) behelst.
13.1.
Voor het oordeel dat artikel 7.1 van de planregels zo moet worden uitgelegd dat het geen uitsterfregeling omvat, ziet de rechtbank ook aanleiding vanwege het volgende. De bepaling dat geen nieuwvestiging van een intensieve veehouderij is toegestaan, is niet alleen opgenomen voor gronden met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Openheid’, maar ook voor gronden met agrarische bestemmingen, waaronder gronden met de bestemming ‘Agrarisch – Landbouwontwikkelingsgebied’, zij het dat voor die bestemming nieuwvestiging van of omschakeling naar een intensieve veehouderij wel is toegestaan middels een wijzigingsbevoegdheid. Uit de in artikel 4.7.1, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid blijkt dat de planwetgever daarbij het oog had op de vestiging van een intensieve veehouderij op een nieuwe bouwkavel. Uit die plansystematiek blijkt uitdrukkelijk dat met het verbod op nieuwvestiging niet bedoeld is een verbod op hervestiging op een kavel waar al een iv aanwezig is, maar een verbod op vestiging van een iv op een plek waar nog geen bouwkavel aanwezig is of op een bouwkavel waaraan niet de aanduiding iv is gegeven. Aldus zou vestiging van een nieuwe intensieve veehouderij niet zijn toegestaan op gronden met de bestemming ‘Agrarisch – Landbouwontwikkelingsgebied’ als daar eerder een intensieve veehouderij was gevestigd, maar wel zijn toegestaan op een nieuwe bouwkavel. Dat zou zich niet verhouden met het in paragraaf 2.2 ‘Ambtshalve aanpassingen’ van de toelichting op het bestemmingsplan “Buitengebied Nederweert 1e herziening” vermelde oogmerk om verdere verstening te voorkomen en bestaande bebouwing te hergebruiken:
In paragraaf 2.2, zevende bullet is namelijk het volgende vermeld:
“Overeenkomstig het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad van 8 november 2011 worden de wijzigingsbevoegdheden voor nieuwvestiging van agrarische bedrijven geschrapt in de artikelen 3, 5, 6 en 7. Omschakeling (inclusief bouwvlakvergroting) blijft in een aantal situaties wel mogelijk. De reden dat geen nieuwvestiging van agrarische bedrijven meer wordt toegelaten is in het betreffende voorbereidingsbesluit als volgt gemotiveerd:
“Gezien de huidige markt van de agrarische bedrijven (kleinere bedrijven stoppen, locaties komen leeg te liggen) zijn wij van mening dat er voldoende mogelijkheden in de regio komen om een nieuw agrarisch bedrijf in een bestaand agrarisch bedrijf te realiseren en is er geen noodzaak meer om in het bestemmingsplan hiervoor een regeling op te nemen. Er ligt hierbij een relatie met raadsvoorstel 2011-70 omtrent de vaststelling van de aanvullende structuurvisie nieuwe bebouwing in het buitengebied. In de structuurvisie is de visie opgenomen dat er geen noodzaak meer bestaat om nieuwe agrarische bedrijven toe te laten buiten het LOG, gezien het aantal bedrijfscomplexen dat vrij komt en om onnodige verstening van het buitengebied te voorkomen. Nieuwvestiging in het LOG als gevolg van een bedrijfsverplaatsing elders uit Nederweert moet mogelijk blijven en is derhalve niet in dit voorbereidingsbesluit opgenomen. Het voorbereidingsbesluit maakt ook een uitzondering voor het omschakelen van bestaande agrarische bedrijven naar een ander bedrijfstype (bv. van melkrundveehouderij naar akkerbouw of paardenhouderij). Hierbij is immers wel sprake van hergebruik van bestaande bebouwing." De gemeente steekt dus in op hergebruik, zodat het bieden van nieuwvestigingsmogelijkheden niet langer wenselijk is.”
14. Tevens is de rechtbank van oordeel dat er geen een-op-een-koppeling hoeft te worden gelezen tussen artikel 7.1, onder b, sub 2, en artikel 7.1, onder b, sub b, van het bestemmingsplan. Laatstgenoemd artikellid kan namelijk ook gelezen worden als verbijzondering van artikel 7.1, onder b, onder 1, 3, 4 en 5, van de planregels. Tot slot kan het woord “vestiging” - zijnde in de definitie van nieuwvestiging: de vestiging van een bedrijf, dat als zodanig niet is gedefinieerd in het bestemmingsplan - worden gelezen als de planologische vestiging, oftewel: de vestiging van een bedrijf op een plek waar dat nog niet is toegestaan, dus op een (bestaand) bouwvlak zonder aanduiding ‘iv’. Dit is ook de uitleg die in paragraaf 3.4.3 van de toelichting op het bestemmingsplan wordt gegeven te weten:
“Nieuwvestiging van intensieve veehouderij = het vestigen van intensieve veehouderij, zowel vestiging op een nieuwe agrarische bouwkavel als vestiging op een reeds bestaande agrarische bouwkavel waar nog geen intensieve veehouderijtak aanwezig is”.
Hierbij is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het voorgaande, met “aanwezig is” wordt gedoeld op de planologische situatie.
15. Gezien het voorgaande volgt de rechtbank verweerder dan ook in zijn standpunt dat onder ‘vestiging’ in de begripsbepaling van nieuwvestiging in artikel 1.46 van de planregels moet worden verstaan de planologische vestiging, zijnde de vestiging van een bedrijf op gronden waar dat voorheen niet was toegestaan. In dit geval betekent dat, dat onder nieuwvestiging moet worden verstaan de vestiging van een intensieve veehouderij op gronden waaraan geen aanduiding ‘iv’ is gegeven. Dat daarmee geen betekenis toekomt aan de desbetreffende bepaling over nieuwvestiging in artikel 7.1 van de planregels, maakt dat niet anders.
16. Nu het project wordt beoogd op gronden met de aanduiding ‘iv’ is geen sprake van nieuwvestiging in planologische zin, zodat het project niet in strijd is met artikel 7.1 van de planregels. Het voorgaande betekent dat verweerder het project terecht niet in strijd met de regels van het bestemmingsplan heeft geacht. Het betoog slaagt niet.
Had de obm geweigerd moeten worden?
17. Volgens eisers had de obm geweigerd moeten worden, omdat een milieueffect rapportage (MER) moet worden gemaakt (artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor). Er is volgens eisers namelijk sprake van een zeer grote onderschrijding van de normafstand in het ‘Endotoxine toetsingskader 1.0’ (de afstand tot de naastgelegen woning is namelijk 93 meter, terwijl de normafstand 133 meter is). Dat de gemeente Nederweert zich niet aan dit toetsingskader heeft gecommitteerd neemt niet weg dat het voorzorgsbeginsel noodzaakt om bescherming te bieden aan omwonenden en tegen die achtergrond kan niet zomaar voorbijgegaan worden aan het wel zeer grote verschil met de normafstand. Om die reden is sprake van een belangrijk nadelig gevolg voor het milieu die een MER vereist. Dat de aanvraag voldoet aan de Wet ammoniak en veehouderij en dat de Wet natuurbescherming (Wnb) niet aanhaakt omdat er een natuurvergunning is aangevraagd, betekent volgens eisers niet dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan vanwege ammoniakbelasting (stikstofbelasting). Eisers bestrijden dat de aanvraag niet vergunningplichtig is in het kader van de Wnb, aangezien de referentiesituatie thans nihil is vanwege de bij besluit van 4 maart 2021 ingetrokken omgevingsvergunning, zodat het bouwplan zorgt voor een toename van de stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden. Ook daarom kan sprake zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, hetgeen een MER rechtvaardigt. Bovendien vergt een redelijke uitleg van de aanhakingsverplichting dat geen omgevingsvergunning verleend kan worden wanneer sprake is van een project met mogelijk significante effecten en de natuurvergunning is geweigerd.
18. Verweerder stelt dat geen MER opgesteld hoeft te worden, omdat de vergunde stalsystemen voldoen aan het Besluit emissiearme huisvesting en aan BBT wat betreft onder andere fijnstof, geur en ammoniak. De toegepaste strooiselschuif en warmtewisselaars reduceren de emissie van fijnstof dat wordt gezien als een belangrijke bron van endotoxinen. Ook wordt ruimschoots voldaan aan de normen die gelden voor fijnstof en geur. Er geldt geen landelijke verplichting tot het toepassen van een endotoxinenormeringskader en verweerder heeft beleidsvrijheid bij het wel of niet toepassen van het endotoxinekader. Verweerder heeft toegelicht waarom ervoor gekozen is om het endotoxinekader niet te hanteren. In paragraaf 9.3 van de “Bijlage Aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r-beoordeling, obm & melding Activiteitenbesluit” is opgesomd welke maatregelen vergunninghoudster ter voorkoming van gezondheidsrisico’s neemt. Met de optredende emissies en de genomen maatregelen wordt volgens verweerder voldaan aan het voorzorgsbeginsel. Gelet op de in de aanvraag opgenomen voorzieningen en maatregelen, het feit dat specifieke voorschriften voor het houden van dieren gelden en de conclusie dat algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten en een wettelijk toetsingskader vooralsnog ontbreken, ziet verweerder geen aanleiding een MER-procedure te starten.
19. Niet betwist is en de rechtbank stelt vast dat voor het bouwplan geen MER-plicht geldt, omdat de drempelwaarde van 60.000 stuks hennen uit categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit MER niet wordt overschreden. Van een MERbeoordelingsplicht (artikel 7.17 van de Wet milieubeheer) is evenmin sprake, omdat de drempelwaarde van de in kolom 2 (gevallen waarin de activiteit MERbeoordelingsplichtig wordt) genoemde 40.000 stuks pluimvee niet gehaald wordt. Immers, het bouwplan bestaat uit het houden van in totaal 37.584 legkippen.
19.1.
Dat geen sprake is van een MER-beoordelingsplicht neemt niet weg dat op grond van artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit milieueffectrapportage een zogenoemde vormvrije MER-beoordeling moet worden verricht. In de “Aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r-beoordeling” (hierna: notitie) van [naam 4] advies van 20 juli 2021 is deze vormvrije MER-beoordeling verricht. De conclusie van deze beoordeling is dat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en er geen aanleiding bestaat om een MER uit te voeren. De conclusie voor risico’s voor de menselijke gezondheid (paragraaf 2.11.2) is dat omdat landelijke toetsingskaders voor het aspect gezondheid ontbreken en binnen de inrichting voldoende voorzieningen en maatregelen worden genomen om de gezondheids-gerelateerde emissies zoveel mogelijk te beperken, risico’s voor de menselijke gezondheid hiermee voldoende zijn voorkomen. In de notitie is bij de ‘Conclusie ammoniak’ (paragraaf 3.2.11) opgenomen dat in de beoogde situatie de ammoniakemissie afneemt ten opzichte van de referentiesituatie in het kader van de Wnb-vergunning van 30 november 2017 en dat voor de beoogde situatie gebruik wordt gemaakt van intern salderen. Overige effecten als gevolg van de beoogde wijziging kunnen volgens de notitie, gezien de aard van de beoogde wijziging en de afstand tot Natura 2000gebieden, op voorhand worden uitgesloten. In de ‘Conclusie geur’ (paragraaf 3.3.5) is opgenomen dat ondanks een toename van geuremissie in de beoogde situatie voldaan zal worden aan de geldende normstellingen op de geurgevoelige objecten in zowel het buitengebied als de kern. Ook wordt volgens de notitie voldaan aan de vaste afstanden die voor dit initiatief gelden en blijft de hoogte van de achtergrondbelasting acceptabel. Wat betreft fijnstof (PM10 en PM2,5) is in de notitie (paragraaf 3.4.4) vermeld dat uit de rekenresultaten blijkt dat de grenswaarde van het aantal dagen overschrijding van 50 µg/m³ voor PM10 op geen enkel gevoelig object wordt overschreden. Ook de gemiddelde concentraties PM10 en PM2,5 per jaar van 40 µg/m³ respectievelijk 25 µg/m³ worden op geen enkel gevoelig object overschreden.
19.2.
Eisers hebben niet concreet gemaakt dat en waarom de in de notitie gemaakte vormvrije MER-beoordeling onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij zijn besluitvorming om geen MER te verlangen voldoende rekening gehouden met de gezondheidsaspecten, terwijl eisers onvoldoende hebben onderbouwd waarom het opstellen van een MER vanwege de gezondheidsaspecten toch noodzakelijk is. Het enkele feit dat de feitelijke afstand tussen het bedrijf en de dichtstbijzijnde woning in grote mate afwijkt van de normafstand uit het endotoxinetoetsingskader is hiertoe onvoldoende, omdat allereerst de vergunde stalsystemen voldoen aan BBT wat betreft onder andere fijnstof, geur en ammoniak, verder sprake is van een combinatie van strooiselschuif en warmtewisselaars die leidt tot een fijnstofreductie van 50% en bovendien niet betwist is dat de emissie van fijnstof en geur voldoet aan de normen. Ook geldt er geen landelijke verplichting tot het toepassen van een endotoxinenormeringskader en ligt aan de normafstand geen gedegen wetenschappelijk onderzoek ten grondslag (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3555). Tevens heeft verweerder de positieve weigering van het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: GS) van 2 december 2021 - waarin is geconcludeerd dat de aangevraagde activiteit geen significant negatieve effecten zal veroorzaken op natuurgebieden wegens interne saldering - in aanmerking mogen nemen bij zijn standpunt dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen waarvoor een MER nodig zou zijn. Het betoog van eisers slaagt niet.
20. Ten aanzien van de stelling van eisers dat de aanvraag vergunningplichtig is in het kader van de Wnb, overweegt de rechtbank dat deze vraag hier niet voorligt, omdat het bevoegd gezag voor een natuurvergunning GS is en niet verweerder. Niet in geschil is dat GS op 2 december 2021 het genoemde positief weigeringsbesluit heeft genomen. Hierbij is GS uitgegaan van de referentiesituatie in de Wnb-vergunning van 30 november 2017 met een ammoniakemissie van 1.790,0 kg, terwijl het aangevraagde bouwplan een ammoniakemissie van 1.221,5 kg heeft. Eisers hadden tegen dit positief weigeringsbesluit rechtsmiddelen kunnen aanwenden, maar zij hebben dit niet gedaan waardoor de natuurtoets van de activiteit in rechte vaststaat en daarmee ook dat het bouwplan niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor Natura-2000 gebieden.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de obm in stand blijft. Het betekent ook dat verweerder terecht voor intensieve veehouderij op deze lokatie geen vergunning voor het afwijken van de regels van het bestemmingsplan nodig heeft geacht. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, voorzitter, mr. R.J.G.H. Seerden en mr. A. Snijders, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 11 september 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.