ECLI:NL:RBLIM:2024:5552

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
C03.296325/HA ZA 21-464
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap van erflater met betrekking tot de erfgenamen en hun vorderingen

In deze zaak betreft het de verdeling van de nalatenschap van een overleden vader, waarbij de erfgenamen, drie broers, in geschil zijn over de aanvaarding en verdeling van de nalatenschap. De rechtbank Limburg heeft op 21 augustus 2024 uitspraak gedaan in deze bodemzaak. De erflater heeft bij testament de regels van plaatsvervulling niet van toepassing verklaard, wat leidt tot juridische complicaties over de aanvaarding van de nalatenschap door de broers. Gedaagde sub 4, [broer 3], heeft de nalatenschap aanvankelijk verworpen, maar stelt dat hij zich later als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat zijn latere verwerping geen effect sorteert, omdat hij zich ondubbelzinnig als erfgenaam heeft gedragen door handelingen die als zuivere aanvaarding kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft de omvang van de nalatenschap vastgesteld op circa € 192.187,00 en heeft bepaald dat de broers ieder voor een derde deel gerechtigd zijn, met inachtneming van eerder verstrekte voorschotten. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de geldlening van de onderneming van [broer 2] en de kosten voor het opvragen van het testament van de moeder. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/296325 / HA ZA 21-464
Vonnis van 21 augustus 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [broer 1] ,
advocaat: mr. R.M.J.K.M. Teeuwen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [broer 2]
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
advocaat: mr. G.H.J. Spee,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [kleinkind 1] en [kleinkind 2]
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 5] ,
advocaat: mr. L.C. van Kasteren,
verwerende partij in conventie
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [broer 3] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 januari 2023
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van [broer 3]
- de conclusie van antwoord in reconventie van [broer 1]
- de conclusie van antwoord in reconventie van [broer 2]
- de akte aanvullende productie 1 van [broer 3]
- de akte aanvullende productie 10 van [kleinkind 1] en [kleinkind 2]
- de mondelinge behandeling van 30 april 2024 en de aantekeningen van de griffier
- de spreekaantekeningen van [broer 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[broer 1] , [broer 2] en [broer 3] zijn de kinderen van [moeder] (hierna: moeder), overleden op [overlijdensdatum moeder] 2013 en [vader] (hierna: vader of erflater), overleden op [overlijdensdatum vader] 2019. [kleinkind 1] en [kleinkind 2] zijn de kinderen van [broer 3] .
2.2.
Vader en moeder hebben bij testament van 25 maart 1981 beschikt over hun nalatenschap. Beide testamenten bevatten een ouderlijke boedelverdeling conform artikel 4:1167 (oud) Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zodat de drie broers na het overlijden van moeder een vordering op vader kregen. Deze vordering bedroeg op de sterfdatum van vader inclusief rente € 18.187,84.
2.3.
[broer 1] en [broer 2] hebben de nalatenschap van vader zuiver aanvaard. [broer 3] heeft ter griffie van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, een verklaring tot verwerping afgelegd die op 21 mei 2019 in het boedelregister is ingeschreven.
2.4.
Partijen verkeerden allen in de veronderstelling dat de verwerping tot gevolg had dat [kleinkind 1] en [kleinkind 2] door plaatsvervulling ex artikel 4:12 BW in de plaats van [broer 3] traden. Bij tussenvonnis van 4 januari 2023 heeft de rechtbank vastgesteld dat dat hier niet het geval is omdat de regels van plaatsvervulling gelden in geval van erfopvolging bij versterf en vader een testament heeft opgesteld waarin hij deze regels niet van overeenkomstige toepassing heeft verklaard. Daarop heeft de rechtbank [broer 1] in de gelegenheid gesteld om [broer 3] ex artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) in de procedure te betrekken en [broer 3] is vervolgens als gedaagde sub 4 in de procedure verschenen.
2.5.
Op 5 februari 2009 heeft de onderneming van [broer 2] , [bedrijfsnaam X] BV, een lening van vader ontvangen van € 40.000,00 tegen 5,5% rente. Overeengekomen is dat de lening in 60 maandelijkse termijnen zal worden terugbetaald.
2.6.
Als voorschot op de verdeling van de nalatenschap van vader is op 9 september 2019 aan [broer 1] een bedrag uitgekeerd van € 40.000,00 en aan [kleinkind 1] en [kleinkind 2] ieder een bedrag van € 20.000,00.
2.7.
Aan [broer 2] is ook (indirect) een voorschot van € 40.000,00 uitgekeerd doordat dit in overeenstemming tussen partijen in mindering is gebracht op de hiervoor genoemde lening van zijn onderneming.
2.8.
Tot op heden zijn partijen niet tot een verdeling van de nalatenschap van vader met daarbij de erfdelen uit de nalatenschap van moeder gekomen.

3.Het geschil

in conventie en reconventie
3.1.
[broer 3] vordert in reconventie, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
  • voor recht verklaart dat [broer 3] de nalatenschap van vader zuiver heeft aanvaard;
  • de verdeling van de nalatenschap van vader vaststelt en daarbij bepaalt dat:
a. de thans resterende gemeenschap een saldo heeft van € 192.187,29 en dat iedere deelgenoot daarin gerechtigd is voor een derde deel, althans een saldo heeft van € 137.623,57 en dat iedere deelgenoot daarin gerechtigd is voor een derde deel en aanspraak heeft op betaling van zijn kindsdeel ter grootte van € 18.187,84;
b. de reeds verstrekte voorschotten in mindering komen op hetgeen waartoe de erfgenamen gerechtigd zijn;
c. [broer 2] na verrekening met het voorschot van € 40.000,00 nog een schuld van
€ 14.113,53 heeft aan (de nalatenschap van) erflater en dat deze schuld aan hem wordt toegerekend bij de verdeling op basis van gedwongen schuldtoerekening ex artikel 3:185 lid 1 BW [
rb: bedoeld is 3:184 lid 1 BW]
d. Het tekort op de ervenrekening ad € 34.084,83 evenredig onder de erfgenamen dient te worden verdeeld,
Subsidiair:
- in het geval het primair gevorderde niet wordt toegewezen, de (wijze van) verdeling in goede justitie vaststelt.
3.2.
[broer 1] heeft zich in conventie aangesloten bij de vorderingen in reconventie zoals die door [broer 3] zijn ingesteld en daarmee zijn oorspronkelijke vorderingen in conventie verlaten, met dien verstande dat hij zich op het standpunt stelt dat [broer 2] thans een hogere schuld heeft aan (de nalatenschap van) vader (als bedoeld in r.o. 3.1. onder c.) omdat de rente over die schuld volgens [broer 1] ook na het overlijden van vader nog steeds oploopt.
3.3.
[kleinkind 1] en [kleinkind 2] hebben hiertegen geen verweer gevoerd, [broer 2] heeft daartegen wel verweer gevoerd.
3.4.
[broer 2] vordert in reconventie na wijziging van eis, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
de verdeling vaststelt en gelast op basis van de berekening zoals die als productie 13 is overgelegd en [broer 1] veroordeelt eraan mee te werken dat het bedrag van € 23.606,27 ook daadwerkelijk aan [broer 2] wordt voldaan;
bepaalt en voor recht verklaart dat de geldleningsovereenkomst van [broer 2] , althans van zijn onderneming, per datum van overlijden van vader door verrekening is tenietgegaan of afgelost;
eventueel de omvang en de verdeling van de nalatenschap in goede justitie bepaalt;
[broer 1] veroordeelt in de proceskosten.
3.5.
[broer 1] , [broer 3] , [kleinkind 1] en [kleinkind 2] hebben daartegen verweer gevoerd.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna voor zover van belang nader ingegaan.

4.De verdere beoordeling

in conventie en reconventie
4.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van 4 januari 2023.
Wie is erfgenaam?
4.2.
De vraag die eerst beantwoord moet worden is wie erfgenaam is in de nalatenschap van erflater.
4.3.
De oorspronkelijke erfgenamen waren [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] , zij zijn in het testament van erflater tot erfgenaam benoemd. [broer 3] heeft echter de nalatenschap op 21 mei 2019 verworpen maar stelt nu onder verwijzing naar artikel 4:192 lid 1 BW dat hij al voor die tijd gedragingen heeft verricht die hebben te gelden als daden van stilzwijgende zuivere aanvaarding zodat zijn latere verwerping conform artikel 4:190 lid 4 BW geen effect meer sorteert. [broer 2] betwist dat [broer 3] dergelijke handelingen heeft verricht.
4.4.
Artikel 4:190 lid 4 BW luidt als volgt: ‘
Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen der nalatenschap. Een aanvaarding of verwerping kan niet op grond van dwaling, noch op grond van benadeling van een of meer schuldeisers worden vernietigd.’
4.5.
Artikel 4:192 lid 1 BW luidt sinds 19 september 2018 als volgt: ‘
Een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt doordat hij overeenkomsten aangaat strekkende tot vervreemding of bezwaring van goederen van de nalatenschap of deze op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt, aanvaardt daardoor de nalatenschap zuiver, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.
4.6.
De rechtbank overweegt dat de ratio van artikel 4:192 lid 1 BW is het beschermen van de schuldeisers tegen benadeling door de erfgenamen. Daarnaast beoogt de wijziging van dit artikel middels de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden (Wet BETS) onder meer te voorkomen dat erfgenamen onbewust een nalatenschap zuiver aanvaarden. Dit volgt uit de memorie van toelichting bij de Wet BETS (Kamerstukken II 2014-2015, 34 224, nr. 3, p. 6):
‘Voorgesteld wordt om in artikel 4:192 lid 1 te verduidelijken wanneer sprake is van een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt. De verduidelijking houdt tegelijkertijd een beperking in van het soort gedragingen dat leidt tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Artikel 4:192 lid 1 BW is bedoeld om schuldeisers te beschermen tegen benadeling door erfgenamen. Vanwege de gedachte van schuldeisersbescherming wordt voorgesteld dat slechts die gedragingen die leiden tot benadeling van schuldeisers, zuivere aanvaarding tot gevolg hebben. Het betreft dan gedragingen die het onttrekken van goederen van de nalatenschap aan verhaal van schuldeisers tot gevolg hebben, zoals het verkopen of bezwaren van goederen. Van dergelijke handelingen kan niet worden aangenomen dat een erfgenaam deze onbewust verricht. (…).’
4.7.
De rechtbank overweegt dat in de literatuur is gesignaleerd dat onduidelijk is of benadeling van schuldeisers van de nalatenschap een vereiste is om tot zuivere aanvaarding te mogen concluderen. De memorie van toelichting lijkt te suggereren dat dit het geval is, maar in de tekst van art. 4:192 lid 1 BW komt dit niet met zoveel woorden tot uitdrukking. De rechtbank overweegt dat uit voornoemde memorie van toelichting volgt dat de bedoeling is het soort gedragingen te verduidelijken en te beperken dat leidt tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap. De rechtbank leidt hieruit af dat de tekst zo dient te worden uitgelegd dat het verrichten van de in art. 4:192 lid 1 BW genoemde gedragingen zuivere aanvaarding opleveren nu deze gedragingen tot benadeling van schuldeisers kunnen leiden, ongeacht of de gedraging tot daadwerkelijke benadeling van de schuldeisers heeft geleid omdat er bijvoorbeeld (nog) geen schuldeisers bekend zijn. De rechtbank overweegt dat nergens uit de Parlementaire Geschiedenis kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is om per gedraging na te gaan of er schuldeisers zijn en of die daadwerkelijk door de gedraging van de betreffende erfgenaam zijn benadeeld (doordat bijvoorbeeld door de nalatenschap een te lage prijs voor een uit de nalatenschap verkocht goed is ontvangen), maar wel dat het de bedoeling is te waarborgen dat eventuele schuldeisers zich kunnen verhalen op de goederen van de nalatenschap conform art. 4:184 lid 1 BW.
4.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het kader waarbinnen de gedragingen van [broer 3] moeten worden beoordeeld. De vraag is daarom, aansluitend bij de wettekst, of [broer 3] overeenkomsten is aangegaan strekkende tot vervreemding of bezwaring van goederen van de nalatenschap of deze op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers heeft onttrokken, waarbij niet relevant is of er daadwerkelijk schuldeisers zijn die door deze gedraging van [broer 3] daadwerkelijk zijn benadeeld.
4.9.
[broer 3] stelt dat hij een actieve rol heeft gehad bij de verkoop en ontruiming van de woning van erflater, dat hij zichzelf spullen heeft toegeëigend zoals een koptelefoon en een aantal opbergdoosjes en dat hij spullen heeft uitgedeeld aan familieleden niet-erfgenamen. Verder stelt hij dat hij foto’s heeft gemaakt van de inboedel die op Marktplaats zou worden aangeboden en heeft hij meegedacht over de vraagprijs. Ook stelt hij de inboedel die zich in de kelder bevond te hebben verkocht en de opbrengst in ontvangst te hebben genomen. Tot slot stelt hij dat hij de sieraden uit de nalatenschap heeft overgenomen voor € 3.000,00.
4.10.
[broer 2] voert aan dat [broer 3] niet is opgetreden als verkoper van het appartement, dat hij de sieraden niet toebedeeld heeft gekregen maar heeft gekocht van de nalatenschap en dat hij de koopprijs onder zich heeft gehouden als aanbetaling op zijn vordering op de nalatenschap van vader uit hoofde van het vooroverlijden van moeder. Hetzelfde geldt voor het bedrag dat [broer 3] onder zich had uit hoofde van de verkoop van inboedelgoederen. Verder gaat het om waardeloze spullen uit de inboedel waarover [broer 3] heeft beschikt.
4.11.
De rechtbank overweegt dat het verkopen van goederen van de nalatenschap blijkens de Parlementaire Geschiedenis zoals hiervoor geciteerd onder r.o. 4.6 van dit vonnis per definitie een gedraging is die het onttrekken van dat goed aan verhaal van schuldeisers tot gevolg heeft, het is namelijk een overeenkomst strekkende tot vervreemding van goederen van de nalatenschap. Onbetwist is door [broer 3] gesteld dat hij de inboedel uit de kelder op 17 mei 2019 heeft verkocht voor een bedrag van € 500,--, welk bedrag door [broer 3] in ontvangst is genomen. Verder is onbetwist door [broer 3] gesteld dat de sieraden uit de nalatenschap, nadat deze zijn getaxeerd, tegen inbreng van de taxatiewaarde (€ 3.000,--) aan [broer 3] zijn verstrekt. Verder blijkt uit productie 12 bij de akte uitlating na eiswijziging van [kleinkind 1] en [kleinkind 2] (waarvan de inhoud door [broer 2] niet is betwist) dat de totale opbrengst van uit de nalatenschap verkochte goederen inclusief de opbrengst van de sieraden € 5.910,-- bedroeg en dat deze opbrengst tussen [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] , deels middels verrekening, is verdeeld. De rechtbank is van oordeel dat reeds hieruit volgt dat [broer 3] zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen. Hij heeft niet alleen goederen van de nalatenschap vervreemd maar bovendien is 1/3 deel van de opbrengst daarvan aan hem toebedeeld. Dat dat als een voorschot op de vordering van [broer 3] op de nalatenschap van vader uit hoofde van de nalatenschap van moeder bedoeld was blijkt nergens uit en ligt bovendien niet voor de hand, nu de opbrengst door drieën is gedeeld (en niet de totale opbrengst van € 5.910,-- als voorschot is gezien, nu [broer 3] dat geldbedrag toch al onder zich had).
4.12.
[broer 2] stelt voorts dat van meet af aan zonneklaar was dat de nalatenschap een aanzienlijk positief saldo vertegenwoordigt. In die situatie kan volgens hem ook nog verworpen worden nadat door de verwerper beschikkingshandelingen zijn verricht, zij het dat hij dan ingevolge de terugwerkende kracht van de verwerping hetgeen hij reeds uit de nalatenschap tot zich heeft genomen moet teruggeven. De rechtbank overweegt dat bij het openvallen van een nalatenschap weliswaar een sterk vermoeden kan bestaan dat een nalatenschap een positief saldo heeft, maar dat dat zonder onderzoek nimmer met zekerheid kan worden vastgesteld. De stelling dat in geval van een positief saldo alsnog kan worden verworpen, mits, zo begrijpt de rechtbank, beschikkingshandelingen worden teruggedraaid, berust niet op de wet. Wel zal het in dat geval zo zijn dat niet snel een beroep op art. 4:192 lid 1 BW zal worden gedaan, maar dat doet aan de werking van de wettelijke bepaling niet af. Overigens is gesteld noch gebleken dat de beschikkingshandelingen die [broer 3] heeft verricht ten tijde van de verwerping of op een ander moment zijn teruggedraaid, zodat de redenering van [broer 2] hoe dan ook niet opgaat.
4.13.
Verder stelt [broer 2] dat de Wet BETS bedoeld was ter voorkoming van lichtvaardige zuivere aanvaarding en dat deze niet tot doel heeft om de erfgenaam te beschermen die kennelijk spijt heeft van zijn gemaakte keuze om de nalatenschap te verwerpen. De rechtbank overweegt dat dit juist is. Zoals gezegd is een eenmaal gedane keuze voor verwerping onherroepelijk en kan deze niet op grond van dwaling worden vernietigd (artikel 4:190 lid 4 BW). Uit de door [broer 3] genoemde feiten volgt dat hij, net als de overige erfgenamen dan wel betrokkenen, heeft gedwaald ten aanzien van de wettelijke gevolgen van zijn verwerping. Om hem moverende redenen wilde [broer 3] de nalatenschap verwerpen zodat zijn dochters [kleinkind 1] en [kleinkind 2] in zijn plaats zouden erven. Dit was ook voor [broer 1] en [broer 2] duidelijk, zij het dat zij stellen niet te weten waarom [broer 3] dit wilde. [broer 3] heeft over het hoofd gezien dat er geen sprake was van plaatsvervulling omdat het hier niet gaat om het versterferfrecht. Erflater heeft immers een testament opgesteld, maar heeft de regels van plaatsvervulling niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Echter deze constellatie van feiten doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de juridische werkelijkheid van art. 4:192 lid 1 BW dat indien een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen door (voor zover hier van belang) overeenkomsten tot vervreemding van goederen van de nalatenschap aan te gaan of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers te onttrekken, de nalatenschap zuiver aanvaardt. Dat dit [broer 3] nu goed uitkomt maakt dit niet anders.
4.14.
Verder stelt [broer 2] nog dat de verwerper zelf geen beroep toekomt op art. 4:192 lid 1 BW. Er kan enkel
tegenhem een beroep op die bepaling worden gedaan. De rechtbank overweegt dat aanvaarding van een nalatenschap een eenzijdige ongerichte rechtshandeling is. Of een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen in de zin van art. 4:192 lid 1 BW en daarmee de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, dient objectief te worden uitgelegd. De interne wil van de erfgenaam is dus niet allesbepalend. Van belang zijn de gedragingen naar buiten toe. Niet in te zien valt derhalve waarom degene die stelt dan wel vermoedt gedragingen te hebben verricht die zuivere aanvaarding van de nalatenschap tot gevolg hebben niet bevoegd zou zijn om zijn handelen ter toetsing aan de rechter voor te leggen. De rechtsgevolgen van de gedragingen in de zin van art. 4:192 lid 1 BW treden immers van rechtswege in. [broer 3] had ook een negatieve verklaring voor recht kunnen vorderen dat hij de nalatenschap niet zuiver heeft aanvaard. Voor de beoordeling had dat geen enkel verschil gemaakt. Het gaat immers niet om ‘een beroep op’ art. 4:192 lid 1 BW, maar om het toetsen van de gedragingen aan de norm zoals omschreven in voornoemd artikel.
4.15.
Verder heeft [broer 2] nog gesteld dat een beroep op zuivere aanvaarding onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu [broer 3] willens en wetens een constructie heeft opgezet om samen met zijn dochters en [broer 1] een onrechtmatige situatie te creëren en iedereen op het verkeerde been te zetten en de waarheids- en volledigheidsplicht heeft geschonden.
4.16.
De rechtbank overweegt dat een rechtsregel buiten toepassing moet worden gelaten indien onverkorte toepassing ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ is. De rechter dient terughoudendheid te betrachten bij de toepassing daarvan. Leidend is of toepassing van de bepaling leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken zodat deze stelling van [broer 2] reeds hierom geen doel treft en voor het overige geen bespreking behoeft.
4.17.
Tot slot stelt [broer 2] dat sprake is van rechtsverwerking nu [broer 3] pas tot aantasting van zijn verwerping overging toen bleek dat zijn vooropgezet plan niet gelukt was. Bovendien heeft hij de aantasting van de verwerping niet betrokken in de verkoop/overdracht van het appartement en is hij op zijn minst medeverantwoordelijk voor schending van de waarheids- en volledigheidsplicht.
4.18.
De rechtbank overweegt dat een beroep op rechtsverwerking neerkomt op een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid en dus slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond kan worden geoordeeld. De rechtbank overweegt voorts dat rechtsverwerking alleen maar toegepast kan worden indien er sprake is van een rechtsverhouding die beheerst wordt door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De rechtsverhouding tussen erfgenamen is zo’n rechtsverhouding, doch [broer 2] stelt zich nu juist op het standpunt dat [broer 3] door zijn verwerping geen erfgenaam was en dat voorts door rechtsverwerking ook niet meer kon worden. Dat sprake is van een andere rechtsverhouding die beheerst wordt door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid is gesteld noch gebleken. De rechtbank is van oordeel dat reeds hierom een beroep op rechtsverwerking niet kan worden gehonoreerd.
4.19.
Nu is vastgesteld dat [broer 3] de nalatenschap van vader eerder stilzwijgend zuiver heeft aanvaard, zal de door hem gevorderde verklaring voor recht worden gegeven. Dat leidt ertoe dat [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] erfgenaam zijn in de nalatenschap van vader. Dat betekent dat de nalatenschap van vader tussen hen moet worden verdeeld, waarbij aan ieder ook een vordering uit de nalatenschap van moeder toekomt.
De omvang van de nalatenschap
4.20.
Partijen zijn het erover eens dat:
  • de nalatenschap van vader circa € 192.187,00 bedraagt,
  • de erfdelen uit de nalatenschap van moeder ieder € 18.187,84 bedragen,
  • de verstrekte voorschotten in mindering moeten komen op de aandelen in de nalatenschap(pen) waartoe de erfgenamen gerechtigd zijn.
4.21.
Partijen zijn in geschil over:
de geldlening van de onderneming van [broer 2] ,
de bedragen die [broer 2] bij een tweetal aflossingen op de lening van zijn onderneming heeft verrekend,
de betaling van de factuur van Reintjes Advies,
het voorschot dat aan [kleinkind 1] en [kleinkind 2] is uitgekeerd,
de gemaakte kosten om het testament van moeder op te vragen.
De rechtbank zal deze onderwerpen hierna afzonderlijk beoordelen.
a. De geldlening
4.22.
Partijen zijn in geschil over het restant van de geldlening van de onderneming van [broer 2] aan (de nalatenschap van) erflater. Niet in geschil is dat de lening op 5 februari 2009 is aangegaan met een beginsaldo van € 40.000,00 tegen een rente van 5,5%. Ook is niet in geschil dat de lening met rente per datum overlijden € 50.944,00 bedroeg (productie 3 en 8 bij dagvaarding, productie 13 bij akte eiswijziging en overlegging producties en aanvullende productie 1 van [broer 3] ).
4.23.
Volgens [broer 1] en [broer 3] was de lening na de verrekening met het voorschot nog niet afbetaald, zodat de rente tot op heden nog steeds oploopt. Zij vorderen dat het restant dat [broer 2] nog aan (de nalatenschap van) erflater moet betalen bij de verdeling op basis van gedwongen schuldtoerekening op het aandeel van [broer 2] kan worden meegenomen.
4.24.
[broer 2] voert aan dat hij per datum van overlijden een beroep op verrekening heeft gedaan van deze schuld met zijn aandeel in beide nalatenschappen. Nu dit aandeel hoger is dan de schuld volgt daaruit dat de lening per de datum van overlijden is tenietgegaan en er sindsdien geen rente meer kan worden berekend.
4.25.
De rechtbank overweegt dat, ondanks dat niet [broer 2] zelf maar zijn onderneming partij is bij de geldleningsovereenkomst met erflater, alle partijen ermee hebben ingestemd dat het (indirect) aan [broer 2] uitgekeerde voorschot wordt verrekend met de schuld van zijn onderneming aan (de nalatenschap van) erflater. Niet betwist is dat [broer 2] per datum van overlijden een beroep heeft gedaan op verrekening van de restantschuld met zijn aandeel in beide nalatenschappen. De rechtbank begrijpt een en ander aldus dat bedoeld is dat [broer 2] per datum overlijden een beroep heeft gedaan op verrekening van de restantschuld met zijn aandeel in de nalatenschap van vader en zijn vordering op de nalatenschap van vader uit hoofde van het vooroverlijden van moeder. Betwist is enkel dat het beroep op verrekening met zich brengt dat de rente is gefixeerd, omdat de vordering van erflater op de erfgenamen is overgegaan waardoor de rente nog steeds oploopt. De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien waarom de rente na het beroep van [broer 2] op verrekening nog door zou lopen. Nu niet betwist is dat [broer 2] bevoegd was tot verrekening en niet betwist is dat hij aan de erven heeft verklaard dat hij de schuld met voornoemde vorderingen verrekent, kan worden vastgesteld dat op grond van art. 6:127 BW beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet zijn gegaan. Dat feitelijk nog niet (volledig) tot verdeling c.q. uitbetaling van de vordering uit het vooroverlijden van moeder is overgegaan doet daaraan niet af.
4.26.
Het voorgaande leidt ertoe dat de door [broer 2] gevorderde verklaring voor recht, dat de geldlening van zijn onderneming, die op de datum van overlijden van vader is gefixeerd op € 50.944,00, per datum van overlijden door verrekening is tenietgegaan of afgelost, kan worden gegeven.
4.27.
Per saldo betekent dit dat na verrekening van het voorschot ad € 40.000,00, nog een lening resteert van € 10.944,00 die in mindering komt op het aandeel in de nalatenschap van vader (te vermeerderen met de vordering uit hoofde van het vooroverlijden van moeder) waar [broer 2] recht op heeft.
b. Verrekening door [broer 2]
4.28.
[broer 1] stelt dat [broer 2] , althans zijn onderneming, zowel op 15 januari 2018 als 5 mei 2018 een bedrag van € 2.000,00 op de lening heeft afgelost maar daarmee heeft verrekend de bedragen € 571,58 en € 312,22 wegens voorgeschoten kosten voor erflater (productie 9 bij dagvaarding). Betwist wordt dat [broer 2] gerechtigd was deze bedragen te verrekenen, zodat hij nog € 883,80 aan de nalatenschap dient te betalen.
4.29.
[broer 2] voert aan dat vader de verrekening bij leven heeft geaccepteerd zodat er geen plicht is rekening en verantwoording af te leggen (ECLI:NL:RBDHA:2020:6660 r.o. 4.19).
4.30.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat [broer 2] beide ouders heeft geholpen om de financiële administratie te beheren en dat erflater hem na het overlijden van moeder heeft gemachtigd om de financiële zaken van erflater zelfstandig te beheren. Daaruit volgt dat [broer 2] slechts jegens erflater gehouden was rekening en verantwoording af te leggen voor de betalingen en overboekingen die hij heeft verricht. Niet gesteld of gebleken is dat erflater de verrekening niet accepteerde en [broer 2] daarvoor ter verantwoording heeft geroepen. Evenmin is gesteld of gebleken dat erflater zijn eigen wil hieromtrent niet meer kon bepalen. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat erflater de verrekening heeft geaccepteerd en dat geen verplichting bestaat tot het afleggen van rekening en verantwoording aan een derde, zodat genoemd bedrag niet door [broer 2] aan de nalatenschap hoeft te worden betaald.
c. Factuur Reintjes Advies
4.31.
Na kwijtschelding van een deel van de factuur hebben [broer 1] , [broer 2] en [kleinkind 1] en [kleinkind 2] samen ieder een derde deel van het openstaande bedrag betaald. [broer 1] stelt dat hij en [kleinkind 1] en [kleinkind 2] hun deel onder protest hebben betaald, omdat de werkzaamheden deels zien op advisering van [broer 2] en niet ten laste van de nalatenschap dienen te komen.
4.32.
[broer 2] betwist dat [broer 1] , [kleinkind 1] en [kleinkind 2] onder protest hebben betaald en voert aan dat de werkzaamheden zien op de verdeling van de nalatenschap.
4.33.
De rechtbank stelt vast dat André Reintjes namens Reintjes Advies bij e-mail van 22 juni 2021 heeft medegedeeld dat de werkzaamheden, behoudens de aangiften IB van vader, volledig zien op de verdeling van de nalatenschap (productie 13 bij dagvaarding). Daarom dient de factuur naar het oordeel van de rechtbank ten laste van de nalatenschap te komen. Per saldo komt de factuur derhalve voor rekening van de erfgenamen, te weten [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] .
d. Voorschot [kleinkind 1] en [kleinkind 2]
4.34.
[broer 2] heeft in de door hem gevorderde verdeling (productie 13 bij akte eiswijziging en overlegging producties) meegenomen dat de aan [kleinkind 1] en [kleinkind 2] uitgekeerde voorschotten moeten worden terugbetaald.
4.35.
De rechtbank overweegt dat nu zij heeft geoordeeld dat [kleinkind 1] en [kleinkind 2] geen erfgenaam in de nalatenschap van erflater zijn, zij in het kader van de verdeling geen recht hebben op (uitbetaling van een voorschot op) een erfdeel. De rechtbank kan evenwel in een verdelingsprocedure als de onderhavige enkel de (wijze van) verdeling van een gemeenschap vaststellen tussen de deelgenoten. Nu is vastgesteld dat [kleinkind 1] en [kleinkind 2] geen deelgenoten zijn kan de rechtbank in het kader van deze verdelingsprocedure niet vaststellen dat de nalatenschap een vordering heeft op [kleinkind 1] en [kleinkind 2] en ook niet dat zij gehouden zijn een eventuele vordering aan de nalatenschap te voldoen.
4.36.
Het voorgaande brengt met zich dat de aan [kleinkind 1] en [kleinkind 2] betaalde voorschotten niet in de vaststelling van de verdeling zullen worden betrokken.
e. Kosten opvragen testament moeder
4.37.
[broer 2] heeft eveneens in zijn berekeningen (productie 13 bij akte eiswijziging en overlegging producties) meegenomen dat hij een vordering heeft op de nalatenschap van
€ 60,50 vanwege de gemaakte kosten om het testament van moeder op te vragen.
4.38.
De rechtbank acht de door [broer 2] gestelde feiten ter onderbouwing van de door hem gemaakte kosten en de omvang van de kosten voldoende en niet onredelijk. Mede gelet op het feit dat hiertegen niet of nauwelijks verweer is gevoerd, zal de rechtbank bepalen dat deze kosten ten laste van de nalatenschap van vader worden gebracht.
Conclusie
4.39.
De rechtbank stelt de (wijze van) verdeling vast zoals in het dictum vermeld. Gelet op de vorderingen van partijen, komt dit in de kern op het volgende neer.
4.40.
De gevorderde verklaring voor recht door [broer 3] , dat hij de nalatenschap van vader zuiver heeft aanvaard, zal worden toegewezen.
4.41.
De rechtbank stelt vast dat de nalatenschap van vader in totaal, aldus met inbegrip van de vorderingen uit de nalatenschap van moeder, ruim € 192.187,00 bedraagt. Verder zal de rechtbank bepalen dat [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] als erfgenamen in de nalatenschap van moeder, ieder een vordering uit dien hoofde hebben op de nalatenschap van vader van
€ 18.187,84.
4.42.
Nu [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] erfgenaam zijn in de nalatenschap van vader, omdat ook [broer 3] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, zijn zij ieder, na aftrek van de vorderingen uit de nalatenschap van moeder, voor 1/3 deel gerechtigd tot het restant van de nalatenschap van vader. De verstrekte voorschotten aan [broer 1] en [broer 2] dienen in mindering te strekken op hetgeen waartoe zij als erfgenaam gerechtigd zijn.
4.43.
De rechtbank zal voor recht verklaren dat de geldlening van de onderneming van [broer 2] per datum van overlijden van vader is gefixeerd op € 50.944,00 en ook op diezelfde datum door verrekening is tenietgegaan of afgelost. De rechtbank zal bepalen dat het restant van de lening groot (€ 50.944,00 minus het voorschot van € 40.000,00 = ) € 10.944,00 op basis van art. 3:184 lid 1 moet worden verrekend met zijn erfdeel in de nalatenschap van vader.
4.44.
Aangezien [broer 2] de kosten voor het opvragen van het testament van moeder voor zijn rekening heeft genomen, zal de rechtbank bepalen dat [broer 2] recht heeft op vergoeding van die kosten door de nalatenschap van vader.
4.45.
Indien en voor zover er sprake is van een tekort op de ervenrekening van vader zal de rechtbank bepalen dat dit tekort voor gelijke delen voor rekening van de erfgenamen, [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] , komt.
Proceskosten
4.46.
[kleinkind 1] en [kleinkind 2] hebben bij akte gevraagd om een reële proceskostenveroordeling ten laste van [broer 1] . Ter zitting heeft [kleinkind 1] tevens namens [kleinkind 2] aangegeven dat bedoeld is een reële proceskostenveroordeling ten laste van [broer 2] .
4.47.
Hoewel de rechtbank in het tussenvonnis van 4 januari 2023 heeft bepaald dat [broer 1] bij eindvonnis in de proceskosten (op basis van het liquidatietarief) van [kleinkind 1] en [kleinkind 2] zal worden veroordeeld, is dit kennelijk niet meer wat [kleinkind 1] en [kleinkind 2] wensen. Door [kleinkind 1] en [kleinkind 2] worden naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende argumenten aangevoerd op basis waarvan [broer 2] als medegedaagde in de proceskosten, laat staan de reële proceskosten, moet worden veroordeeld. [broer 2] is immers niet degene die [kleinkind 1] en [kleinkind 2] (ten onrechte) in de procedure heeft betrokken. Dat [broer 2] in deze procedure een ander standpunt jegens [kleinkind 1] en [kleinkind 2] heeft ingenomen dan voorheen (en dat dat voor [kleinkind 1] en [kleinkind 2] niet positief heeft uitgepakt) maakt dat niet anders en kan geen reden zijn voor een proceskostenveroordeling. De door [kleinkind 1] en [kleinkind 2] gevorderde proceskostenveroordeling zal worden afgewezen.
4.48.
[broer 1] heeft bij akte uitlating na eiswijziging gevorderd om ten laste van [broer 2] een proceskostenveroordeling uit te spreken. Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft hij zich aangesloten bij de vorderingen van [broer 3] . [broer 3] heeft geen proceskostenveroordeling gevorderd.
4.49.
[broer 2] heeft bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie gevorderd om ten laste van [broer 1] een proceskostenveroordeling uit te spreken. Bij antwoordakte heeft [broer 2] gevorderd ten laste van alle andere partijen een proceskostenveroordeling uit te spreken. Vervolgens heeft hij bij conclusie van antwoord in reconventie gevorderd ten laste van [broer 3] een proceskostenveroordeling uit te spreken. Tot slot heeft hij in zijn spreekaantekeningen gevraagd om ten laste van [broer 1] en/of [kleinkind 1] en [kleinkind 2] een proceskostenveroordeling uit te spreken, indien [broer 1] ook wordt veroordeeld in de proceskosten van [kleinkind 1] en [kleinkind 2] .
4.50.
Het uitgangspunt in geschillen tussen familieleden is dat de proceskosten worden gecompenseerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Niet gebleken is van een schending van (één van) partijen van de volledigheids- en/of waarheidsplicht op grond waarvan ten laste van die partij(en) in afwijking van het hiervoor genoemde uitgangpunt een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. De rechtbank zal de proceskosten tussen alle partijen compenseren.

5.De beslissing

in conventie en reconventie
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [broer 3] de nalatenschap van erflater zuiver heeft aanvaard,
5.2.
stelt vast dat de omvang van de nalatenschap van erflater ruim € 192.187,00 bedraagt en dat [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] daarin ieder voor 1/3 deel gerechtigd zijn met inachtneming van de volgende bepalingen,
5.3.
bepaalt dat [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] als erfgenamen in de nalatenschap van hun vooroverleden moeder ieder een vordering op de nalatenschap van erflater hebben van
€ 18.187,84,
5.4.
bepaalt dat het aan [broer 1] en [broer 2] verstrekte voorschot van ieder € 40.000,-- in mindering strekt op ieders erfdeel in de nalatenschap van erflater,
5.5.
verklaart voor recht dat de geldlening van (de onderneming van) [broer 2] per datum van overlijden van erflater is gefixeerd op € 50.944,00 en eveneens op diezelfde datum door verrekening is tenietgegaan of afgelost,
5.6.
bepaalt dat het restant van de lening van (de onderneming van) [broer 2] , na verrekening van het aan [broer 2] uitgekeerde voorschot op zijn erfdeel in de nalatenschap van erflater van € 40.000,00, op de voet van artikel 3:184 lid 1 BW op zijn aandeel in de nalatenschap van erflater zal worden toegerekend;
5.7.
bepaalt dat [broer 2] een vordering heeft op de nalatenschap van erflater van € 60,50 wegens de voorgeschoten kosten ter zake het opvragen van het testament van moeder,
5.8.
bepaalt dat een eventueel tekort op de ervenrekening van de nalatenschap van erflater voor gelijke delen voor rekening komt van de erfgenamen in de nalatenschap van erflater, te weten [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] ,
5.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad met uitzondering van hetgeen is bepaald onder 5.1 en 5.5,
5.10.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.J.C.A. Roeffen en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2024.