ECLI:NL:RBLIM:2024:513

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
10680854 \ AZ VERZ 23-97
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsovereenkomst tussen sporter en Stichting Tophandbal Zuid-Limburg na blessure

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 5 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een handbalspeler, aangeduid als [verzoeker], en de Stichting Tophandbal Zuid-Limburg. De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de sporter en de Stichting, en of de sporter recht heeft op achterstallig loon, een transitievergoeding en een billijke vergoeding na een blessure die zijn carrière heeft beïnvloed. De sporter, die sinds 1 augustus 2014 voor de Lions speelde, raakte op 20 januari 2023 geblesseerd en ontving in de maanden mei en juni 2023 geen loon. De Stichting stelde dat de overeenkomst niet werd verlengd vanwege de blessure van de sporter, terwijl de sporter meende dat hij recht had op volledige doorbetaling van zijn loon. De kantonrechter oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst, en dat de sporter recht had op het achterstallige loon, de transitievergoeding en een billijke vergoeding. De rechter benadrukte dat de Stichting de arbeidsovereenkomst in strijd met de wet had beëindigd, en dat de sporter recht had op compensatie voor de geleden schade. De uitspraak bevestigt de rechten van sporters binnen de context van arbeidsovereenkomsten, vooral in situaties van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 10680854 \ AZ VERZ 23-97
Beschikking van de kantonrechter van 5 februari 2024
in de zaak van:
[verzoeker],
wonend aan de [adres] ,
[woonplaats] ,
gemachtigde mr. J.E.J. Beckers,
verzoekende partij,
tegen:
de stichting STICHTING TOPHANDBAL ZUID-LIMBURG,
statutair gevestigd te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
gemachtigde mr. L.H. Janssen,
verwerende partij.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en de Stichting worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 28 augustus 2023 ter griffie ontvangen verzoekschrift met bijlagen,
- het op 3 november 2023 ter griffie ontvangen verweerschrift met bijlagen,
- de op 9 november 2023 door [verzoeker] ingediende aanvullende bijlagen,
- de op 16 november 2023 gehouden mondelinge behandeling, ter gelegenheid waarvan zowel [verzoeker] als de Stichting een pleitnota heeft voorgedragen die aan het procesdossier zijn toegevoegd.
1.2.
Daarna is beschikking bepaald. Als gevolg van onvoorziene omstandigheden wordt deze beschikking helaas later gegeven dan aanvankelijk is bepaald en aan partijen is medegedeeld.

2.De feiten

2.1.
De Stichting heeft als doelstelling het doen beoefenen en het bevorderen van tophandbal in Zuid-Limburg. Het bereik van de Stichting omvat onder andere de activiteiten van het handbalteam van Limburg Lions (hierna: de Lions). Ter uitvoering van haar doelstelling faciliteert de Stichting de Lions. De Lions is het eerste herenteam van handbalvereniging Sittardia. De Lions zijn meervoudig landskampioen en zijn actief in de hoogste handbaldivisie van Nederland.
2.2.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1991, is een handbalspeler die sinds 1 augustus 2014 onafgebroken als basisspeler actief is geweest voor de Lions. Hiertoe heeft de Stichting telkens een spelersovereenkomst (door partijen ook player agreement genoemd) met [verzoeker] gesloten voor de duur van één of twee jaar.
2.3.
De activiteiten van [verzoeker] bestonden uit het spelen van handbalwedstrijden, het spelen tijdens toernooien, het deelnemen aan (meestal) vier groepstrainingen per week conform een vooraf door de Stichting opgesteld trainingsschema, het tweemaal per week volgen van individuele fysieke training conform een vooraf door de Stichting opgesteld trainingsschema, het bijwonen van minimaal twee testsessies per jaar, het geven van trainingen aan jeugdteams, deelname aan stages, clinics, promotionele activiteiten en sponsoractiviteiten.
2.4.
[verzoeker] ontving vanaf 2016 van de Stichting een vergoeding van € 1.850,00 netto per maand. Daarnaast heeft de Stichting een auto aan hem ter beschikking gesteld. In de jaren daarvoor ontving [verzoeker] een lagere vergoeding, maar financierde de Stichting tevens de huisvestingskosten van [verzoeker] . Ook toen werd hem een auto ter beschikking gesteld. De Stichting heeft loonbelasting en premies ten behoeve van sociale verzekeringen op de aan [verzoeker] uitgekeerde vergoeding ingehouden en aan de Belastingdienst afgedragen. [verzoeker] heeft jaarlijks een jaaropgaaf ontvangen en heeft de door hem ontvangen vergoeding telkens in zijn belastingaangifte als inkomen uit arbeid opgenomen. In 2016 heeft [verzoeker] loonstroken van de Stichting ontvangen en op 8 mei 2017 heeft hij een werkgeversverklaring van de Stichting ontvangen.
2.5.
De laatste spelersovereenkomst die tussen partijen tot stand is gekomen ziet op de periode van 1 juli 2022 tot 30 juni 2023. Daarin is opgenomen dat deze overeenkomst van rechtswege eindigt op de laatstgenoemde datum.
2.6.
Op 13 december 2022 heeft [verzoeker] met [manager] (manager bij de Stichting) en [bestuurslid] (bestuurslid van de Stichting) gesproken over “de verlenging van zijn spelersovereenkomst” voor het seizoen 2023-2024. Overeengekomen is dat [verzoeker] tegen betaling van de eerder overeengekomen vergoeding van € 1.850,00 netto per maand en met behoud van de aan hem ter beschikking gestelde auto voor de Lions zou blijven spelen.
2.7.
Op 20 januari 2023 is [verzoeker] tijdens een oefenwedstrijd ernstig geblesseerd geraakt. Zijn voorste kruisband bleek te zijn afgescheurd. Op 8 maart 2023 is [verzoeker] geopereerd. Vervolgens is hij gestart met zijn revalidatie. De revalidatie duurt in beginsel om en nabij een jaar.
2.8.
Op 22 mei 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [manager] . Tijdens dat gesprek werd aan [verzoeker] medegedeeld dat de overeengekomen vergoeding van € 1.850,00 per maand, in mei en juni 2023 conform artikel 3.7. van de spelersovereenkomst met 50% zou worden gekort. Daarnaast heeft [manager] medegedeeld dat de spelersovereenkomst vanwege de blessure van [verzoeker] niet zou worden verlengd. Verder is aan [verzoeker] medegedeeld dat [verzoeker] als assistent-trainer tegen een veel lagere vergoeding, volgens de Stichting zouden alsdan uitsluitend reiskosten worden vergoed, bij het team betrokken zou kunnen blijven. In dit verband heeft [manager] , in het geval hierover overeenstemming zou worden bereikt, aangeboden om wel de volledige vergoeding over de maanden mei en juni 2023 aan [verzoeker] te voldoen. [verzoeker] is niet met dit voorstel akkoord gegaan. Hij heeft medegedeeld dat hij totdat hij zou zijn hersteld ten minste 70% van de overeengekomen vergoeding wenste te blijven ontvangen en dat hij gebruik wilde blijven maken van de aan hem ter beschikking gestelde auto.
2.9.
Op 8 juni 2023 heeft wederom een gesprek plaatsgevonden. Bij dit gesprek waren onder andere [verzoeker] , [manager] en een aantal bestuursleden van de Stichting aanwezig. Van dit gesprek zijn notulen gemaakt. Partijen hebben tijdens en na dit gesprek geen overeenstemming weten te bereiken over een financiële afwikkeling van de spelersovereenkomst dan wel over de invulling van de rol van [verzoeker] bij de Lions tijdens zijn blessure en de daartegenover staande vergoeding.
2.10.
[verzoeker] heeft uiteindelijk 100% van de overeengekomen vergoeding over de maand mei 2023 ontvangen, maar over de maand juni 2023 heeft hij in het geheel geen vergoeding ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
de Stichting te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon over de maand juni 2023 van € 2.068,08 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift en met de wettelijke verhoging;
de Stichting te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 39.293,52 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum opeisbaarheid, althans tot betaling van een ander in goede justitie te bepalen bedrag, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente;
Subsidiair
3. de Stichting te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon over de maand juni 2023 van € 1.447,66 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift en met de wettelijke verhoging,
4. de Stichting te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 27.505,46 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum opeisbaarheid, althans tot betaling van een ander in goede justitie te bepalen bedrag, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente;
5. de Stichting te veroordelen tot openlegging van de administratie ten behoeve van [verzoeker] , waaronder doch niet uitsluitend: alle loonstroken vanaf 1 augustus 2014 tot heden en de jaaropgaven voor de jaren 2014 tot en met 2022;
Meer subsidiair
6. de Stichting te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 24.816,96 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum opeisbaarheid, althans tot betaling van een ander in goede justitie te bepalen bedrag, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente;
Primair, subsidiair en meer subsidiair
7. de Stichting te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding voor de immateriële schade van € 7.500,00 netto, althans tot betaling van een ander in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
8. de Stichting te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 6.146,79 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente
9. de Stichting te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder de nakosten.
3.2.
[verzoeker] legt, heel kort samengevat, aan zijn verzoeken ten grondslag dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestond die door de Stichting op onregelmatige wijze is beëindigd. [verzoeker] berust in die beëindiging, maar maakt wel aanspraak op de betaling van achterstallig loon, de transitievergoeding en op een billijke vergoeding.
3.3.
De Stichting voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van [verzoeker] . Zij betwist dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. In het verlengde daarvan verzoekt zij bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en de Stichting, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van de procedure. In het geval toch een arbeidsovereenkomst tot stand zou zijn gekomen, dan duurt deze volgens de Stichting nog steeds voort.
3.4.
[verzoeker] voert verweer tegen het zelfstandig verzoek.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna - voor zover relevant - nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bestaat tussen [verzoeker] en de Stichting een arbeidsovereenkomst?
4.1.
Kern van het geschil is de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan dan wel bestaat. In het geval een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, moet in het verlengde daarvan worden beoordeeld of [verzoeker] recht heeft op de betaling van achterstallig loon, een transitievergoeding en een billijke vergoeding.
Toetsingskader
4.2.
Artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
4.3.
In zijn arrest van 24 maart 2023 (Deliveroo, ECLI:NL:HR:2023:443) heeft de Hoge Raad bevestigd dat door uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf moet worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet deze als zodanig worden aangemerkt. Voor de kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst al dan niet onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen.
4.3.1.
Gelet hierop zal al hetgeen over en weer is aangevoerd over de bedoeling die partijen bij de totstandkoming van de opeenvolgende spelersovereenkomsten hadden over het al dan niet aangaan van een arbeidsovereenkomst bij de beoordeling buiten beschouwing worden gelaten. De stelling van de Stichting dat de andere spelers uitdrukkelijk afstand nemen van het standpunt van [verzoeker] en dat voor hen klip en klaar is dat zij geen arbeidsovereenkomst met de Stichting hebben, legt evenmin gewicht in de schaal bij de beoordeling. Ten slotte geldt hetzelfde voor de stelling van de Stichting dat zij wel “personen op grond van een als zodanig bedoelde arbeidsovereenkomst” in dienst heeft gehad.
4.3.2.
Verder heeft de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest overwogen dat de vraag of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt afhangt van alle omstandigheden in onderling verband bezien. Daarbij kunnen volgens de Hoge Raad onder meer van belang zijn: (a) de aard en duur van de werkzaamheden; (b) de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald; (c) de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht; (d) het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren; (e) de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen tot stand gekomen is; (f) de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd; (g) de hoogte van deze beloningen; (h) de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt; (i) de vraag of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt.
4.3.3.
Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding bij beantwoording van de vraag of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, mede afhangt van de mate waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de partij die de werkzaamheden verricht.
Beoordeling gezichtspunten
4.4.
De kantonrechter zal hierna per gezichtspunt bespreken en beoordelen wat partijen zijn overeengekomen en of dat gezichtspunt voor [verzoeker] daadwerkelijk betekenis heeft gehad bij de uitvoering door hem van de overeengekomen activiteiten. Vanzelfsprekend worden daarbij betrokken de door partijen over en weer aangedragen feiten en omstandigheden en al hetgeen zij overigens in relatie tot deze gezichtspunten hebben gesteld.
Uitgangspunten beoordeling
4.4.1.
Hierbij stelt de kantonrechter voorop dat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard dat zij, met uitzondering van de hoogte van de daarin opgenomen vergoeding, niet hebben onderhandeld over de inhoud van de in de spelersovereenkomsten opgenomen bepalingen. Om vast te stellen welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen, zal de kantonrechter daarom aansluiten bij de tekst van de als bijlage 2 bij verzoekschrift overgelegde spelersovereenkomst 2019-2021. In dat verband stelt de kantonrechter vast dat partijen het erover eens zijn dat de spelersovereenkomsten die in de loop der jaren werden gesloten, met uitzondering van de taal (Engels of Nederlands), nagenoeg identiek zijn aan elkaar en dezelfde bepalingen omvatten. De Stichting wordt in die spelersovereenkomsten aangeduid als “Limburg LIONS”. Daar waar in de hierna genoemde citaten Limburg LIONS of Limburg Lions is vermeld, betreft het de Stichting.
Aard en duur van de werkzaamheden
4.5.
Met ingang van 1 augustus 2014 is [verzoeker] op grond van een spelersovereenkomst actief voor de Lions. De overeenkomst is daarna steeds voor de duur van een of twee jaar verlengd. In artikel 2.2. van die overeenkomst zijn partijen overeengekomen dat [verzoeker] als handballer zal deelnemen aan alle wedstrijden, toernooien en alle vormen van training (groepstrainingen en individuele trainingen) van de Lions. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat hij alleen al aan deze activiteiten gemiddeld twintig uur per week besteedde. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat [verzoeker] maximaal vijf trainingen per week zal geven aan de bij de Lions aangesloten jeugdteams (artikel 2.6.). Verder zijn partijen overeengekomen dat [verzoeker] zal deelnemen aan stages, clinics en wedstrijden van team-1 en / of team 2. Ook dient [verzoeker] zich in te zetten voor promotionele activiteiten, waaronder toernooien, demonstraties, perspresentaties en andere bijeenkomsten (artikel 4.1.). Partijen zijn telkens overeengekomen dat de overeenkomst met inachtneming van een voor beide partijen geldende opzegtermijn van twee maanden kan worden opgezegd. Ten slotte zijn partijen overeengekomen dat uiterlijk drie maanden voor het einde van de overeenkomst in onderling overleg een evaluatie zal plaatsvinden.
4.5.1.
Partijen zijn het erover eens dat [verzoeker] de hiervoor genoemde activiteiten, in ieder geval wat betreft de kernactiviteiten, te weten het spelen van wedstrijden en deelname aan trainingen, vanaf 1 augustus 2014 tot 20 januari 2023 - het moment waarop hij geblesseerd raakte en dit als gevolg hiervan niet mogelijk was - onafgebroken heeft vervuld. Volgens [verzoeker] kwalificeren deze activiteiten alsook de overige hiervoor genoemde activiteiten als arbeid in de zin van artikel 7:610 BW.
4.5.2.
De Stichting bestrijdt dat.
4.5.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] voldoende heeft onderbouwd dat de door hem verrichte activiteiten, waarvan het spelen van handbalwedstrijden en het deelnemen dan wel uitvoeren van trainingen - kwalificeren als arbeid in de zin van artikel 7:610 BW. Arbeid kan zowel van geestelijke als lichamelijke aard zijn, en kan vrijwel elke willekeurige bezigheid betreffen. Het feit dat amateursporters dezelfde activiteiten als [verzoeker] (kunnen) beoefenen als het gaat om het spelen van wedstrijden en om deelname aan trainingen, maakt - anders dan de Stichting betoogt - niet dat die activiteiten niet als arbeid kunnen worden gekwalificeerd. Dat zou immers betekenen dat (semi)professionele sporters niet op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaam kunnen zijn, omdat hun activiteiten niet als arbeid in de zin van artikel 7:610 BW worden gekwalificeerd. Die opvatting vindt geen steun in het recht.
4.5.4.
Ook het betoog van de Stichting dat [verzoeker] zijn activiteiten niet voor haar, maar voor het handbalteam Lions verricht, gaat niet op. Het doel van de Stichting is het doen beoefenen en het bevorderen van tophandbal in Zuid-Limburg. Ter uitvoering van die doelstelling faciliteert zij onder andere de Lions. Uit dien hoofde is zij degene die met de spelers van de Lions spelersovereenkomsten sluit en hun vergoedingen betaalt. Gelet hierop kan niet worden volgehouden dat [verzoeker] zijn activiteiten niet ten behoeve van de Stichting, maar (uitsluitend) voor zijn handbalteam, de Lions verricht.
4.5.5.
Ten slotte slaagt ook het betoog dat de activiteiten van [verzoeker] geen economische waarde vertegenwoordigen dan wel niet als productieve arbeid kwalificeren, niet. Het kan dan wel zo zijn dat de Stichting geen winstoogmerk heeft en dat zij in het verlengde daarvan geen economisch of commercieel belang heeft bij de uitoefening van haar doelstelling, maar dat laat onverlet dat de activiteiten van [verzoeker] wel kwalificeren als productieve, op het bedrijfsdoel van de Stichting gerichte arbeid. Zoals gezegd faciliteert de Stichting de Lions. Zij zou de Lions niet kunnen faciliteren als zij geen spelers zou kunnen aantrekken die bereid en in staat zijn om voor de Lions te spelen. Door het spelen voor de Lions draagt [verzoeker] aldus bij aan de verwezenlijking van het doel van de Stichting: het doen beoefenen en het bevorderen van tophandbal in Zuid-Limburg.
4.5.6.
Het beroep van de Stichting op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1502) kan niet tot een ander oordeel leiden. Op basis van die uitspraak kan niet worden geoordeeld dat alleen sprake is van arbeid in de zin van artikel 7:610 BW in het geval commerciële belangen zijn gediend met de uitvoering van de betreffende activiteit of in het geval die activiteit een economische waarde vertegenwoordigt. Als dat zo zou zijn, dan zou niemand een arbeidsovereenkomst kunnen sluiten met een stichting zonder winstoogmerk. Waar het om gaat is of de activiteiten reëel zijn, in die zin dat deze in het belang van dan wel van waarde zijn voor de wederpartij. Dat is hier het geval.
De wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald
4.6.
[verzoeker] stelt dat de Stichting de leiding heeft bij de invulling van de op grond van de spelersovereenkomst op hem rustende verplichtingen. Volgens hem is sprake van een gezagsverhouding tussen hem en de Stichting. Er worden evaluatie- functionerings- en voortgangsgesprekken gevoerd en er gelden strikte regels wat betreft ziekmelding en re-integratie, aldus [verzoeker] . Bovendien bepaalt de Stichting volgens [verzoeker] 1) welke activiteiten worden verricht (o.a. het spelen van wedstrijden, het uitvoeren van trainingen, het verrichten van passende arbeid bij ziekte, het uitvoeren van promotieactiviteiten, deelname aan clinics, fandagen en testdagen, 2) wanneer de activiteiten worden verricht (door middel van het door de Stichting opgestelde trainingsschema), 3) en op welke wijze de activiteiten binnen de door de Stichting vastgestelde werktijden worden verricht. [verzoeker] dient zich bovendien te houden aan de instructies van de Stichting bij het afmelden voor trainingen en / of wedstrijden, waarbij ook nog geldt dat de Stichting een boete kan opleggen in het geval een speler niet deelneemt aan een training en / of wedstrijd zonder zich af te melden. In het geval een speler als gevolg van een conflict of disfunctioneren niet actief kan deelnemen aan de activiteiten is de Stichting niet gehouden 100% van de overeengekomen vergoeding te voldoen. In dit verband wijst [verzoeker] ook erop dat de Stichting de spelersovereenkomst heeft opgesteld en daarin uitgebreide gedragsregels heeft geformuleerd. Ten slotte geldt dat hij geen nevenactiviteiten mag vervullen zonder toestemming van de Stichting, aldus nog steeds [verzoeker] .
4.6.1.
De Stichting betwist dat sprake is van een gezagsverhouding tussen haar en [verzoeker] .
4.6.2.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] voldoende heeft onderbouwd dat de Stichting in betekenende mate de leiding heeft over de wijze waarop [verzoeker] zijn activiteiten uitvoert. Door middel van het houden van evaluatie- functionerings- en voortgangsgesprekken oefent de Stichting toezicht uit en heeft zij invloed op de wijze waarop [verzoeker] zijn activiteiten vervult. Niet valt in te zien waarom een en ander niet kan of moet worden opgevat als het voeren van evaluatiegesprekken en dergelijke in de sfeer van een arbeidsrelatie, zoals de Stichting betoogt. Het feit dat het vanzelfsprekend is dat prestaties in een topsportomgeving onderling worden besproken, laat de toezichthoudende rol die de Stichting zichzelf op dit punt in de spelersovereenkomst heeft toegedicht onverlet.
4.6.3.
Daar komt bij dat de Stichting ook overigens toezicht houdt en invloed uitoefent op de wijze waarop [verzoeker] zijn activiteiten vervult. [verzoeker] wijst terecht erop dat de Stichting in artikel 8 van de spelersovereenkomst instructies geeft over hoe te handelen in geval van ziekte of een blessure. Artikel 8 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 8. Regels voor ziek- en hersteldmelding / blessure en medische verzorging en onderzoeken.
8.1.
De speler is verplicht Limburg LIONS op de eerste dag van een ziekte of blessure op de hoogte te stellen.
(…)
8.3.
De speler draagt er zorg voor dat Limburg LIONS regelmatig informatie ontvangt over de reden van ziekte of blessure, de voortgang van herstel, alsmede gemaakte afspraken met artsen en specialisten.
(…)
8.6.
De speler zal zich in geval van een blessure houden aan het voorgeschreven revalidatieprogramma en maximale inspanning tonen, ook als hem geen expliciete instructie is gegeven, om tot een spoedig herstel te komen. Daarnaast kan de speler alternatieve opdrachten krijgen die betrekking hebben op Limburg LIONS en die redelijkerwijs van hem verwacht kunnen worden. Van de speler wordt een grote mate van flexibiliteit verwacht om aan deze evenementen deel te nemen.
(…).”
4.6.4.
Blijkens dit artikel dient een speler de Stichting te informeren in geval van ziekte of een blessure en de reden hiervan, dient hij de Stichting geregeld te informeren over het verloop van het herstel en dient hij zich in geval van een blessure te houden aan het voorgeschreven trainingsprogramma. Hieruit blijkt dat de Stichting de spelers instrueert hoe te handelen in geval van ziekte of een blessure. Daarnaast blijkt hieruit dat de Stichting heeft bedongen dat zij een zieke of geblesseerde speler alternatieve activiteiten kan opdragen. Ook hiermee verschaft de Stichting zichzelf een instructiebevoegdheid ten opzichte van de spelers. Anders dan de Stichting betoogt, heeft artikel 8 niet alleen betrekking op de handelwijze in het geval van een blessure. In de aanhef en tekst van artikel 8 wordt immers herhaaldelijk gesproken over ziekte of een blessure. Dat het de vraag is of de inhoud van artikel 8 de arbeidsrechtelijke toets der kritiek zou kunnen doorstaan of dat de inhoud daarvan “uit den boze zou zijn” zoals de Stichting betoogt, doet niets af aan het feit de Stichting deze afspraken wel met de spelers heeft gemaakt.
4.6.5.
Verder staat vast, [verzoeker] heeft dat immers onweersproken gesteld, dat de Stichting bepaalt welke activiteiten worden verricht en op welke wijze en wanneer deze activiteiten worden verricht.
4.6.6.
Het betoog van de Stichting dat deelname aan wedstrijden en trainingen niet verplicht is, gaat niet op. In artikel 2. van de spelersovereenkomst is immers overeengekomen:
“Artikel 2. Verwachtingen
(…)
2.2.
De speler zal deelnemen aan alle wedstrijden, toernooien en alle vormen van training.
- Groepstraining.
- Individuele krachttraining. In overleg met de fysieke trainer wordt een persoonlijk trainingsschema opgesteld.
- Speler moet deelnemen aan ten minste 2 testsessies, die gepland zullen worden tijdens deze overeenkomst.
(…)
2.4.
De speler meldt zich tijdig bij Limburg Lions (de trainer of iemand anders indien anders overeengekomen) indien hij verhinderd is aan trainingen en wedstrijden deel te nemen, zodat Limburg LIONS de gelegenheid heeft voor een vervanger te zorgen.
2.5.
Indien het door studie of andere legitieme redenen niet meer mogelijk is om het geplande trainingsprogramma te volgen, dient de speler contact op te nemen met het bestuurslid van Limburg LIONS verantwoordelijk voor Technische Zaken.
(…).”
4.6.7.
Op basis hiervan kan niet worden geconcludeerd dat deelname aan trainingen en wedstrijden zo vrijblijvend is als de Stichting betoogt. Deelname aan alle wedstrijden en trainingen is immers het uitgangspunt en voor afwijking van het geplande trainingsprogramma moet blijkens artikel 2.5. een legitieme reden zijn. [verzoeker] was dus anders dan de Stichting betoogt niet vrij om te komen en te gaan. Overigens heeft de Stichting, voor zover zij dit heeft willen aanvoeren, niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat de feitelijke gang van zaken anders was dan tussen partijen is overeengekomen. De enkele verder niet toegelichte stelling dat zij een speler niet erop aanspreekt als deze niet naar wedstrijden komt, is hiervoor onvoldoende. Uit de stellingen van [verzoeker] blijkt bovendien dat ook in de praktijk in lijn met de hiervoor weergegeven bepalingen werd gehandeld. Zo stelt [verzoeker] dat afmelding voor een training of wedstrijd slechts bij uitzondering mogelijk is en dat hiervoor toestemming van de trainer is vereist. De Stichting heeft dit niet, althans onvoldoende, gemotiveerd betwist. Ook heeft [verzoeker] onweersproken gesteld dat hij, in het geval hij verlof wilde buiten de reguliere vier weken verlof na afloop van een seizoen, hij daarvoor toestemming moest vragen aan de trainer.
4.6.8.
Voor dat laatste, het toestemming moeten vragen aan de trainer, geldt dat niet is vereist dat de Stichting aanwijzingen of instructies over de inhoud en de uitvoering van de arbeid te allen tijde zelf geeft. Zij kan dit aan een ander opdragen dan wel overlaten, zoals in dit geval aan de door haar aangestelde trainer. Blijkens artikel 2.4. en gelet op het geen [verzoeker] hierover heeft verklaard, laat de Stichting de kennisname van afmeldingen alsook het geven van toestemming voor afwezigheid aan de trainer over.
4.6.9.
Verder wijst [verzoeker] terecht erop dat in artikel 3.6. van de spelersovereenkomst is opgenomen dat de Stichting gerechtigd is een korting van 50% toe te passen op de aan de spelers toekomende maandelijkse vergoeding, in het geval een speler niet dan wel zonder overleg of bezoek aan een clubarts of zonder medische verklaring niet heeft deelgenomen aan een van de in artikel 2.2. genoemde activiteiten. Ook hieruit blijkt dat deelname aan wedstrijden en trainingen niet vrijblijvend is, zoals de Stichting betoogt. Als het al zo is dat ook amateursporters die in teamverband sporten een “boetepot” hanteren, zoals de Stichting betoogt, doet dit hieraan niets af. Hier zijn het immers niet de spelers die in onderling overleg zijn overeengekomen dat zij een “boetepot” hanteren, maar is het de Stichting die in de spelersovereenkomsten bedingt dat zij een korting op de vergoeding kan toepassen. Bovendien blijkt hieruit dat het aan de Stichting is om te beoordelen of een speler al dan niet op goede gronden niet heeft deelgenomen aan wedstrijden en / of trainingen. Ook dit duidt op het bestaan van een gezagsverhouding. Dat deze bepaling in strijd is met artikel 7:650 BW, zoals de Stichting betoogt, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.6.10.
Bovendien duidt ook het feit dat de Stichting in artikel 3.9. van de spelersovereenkomst heeft opgenomen dat zij in het geval een speler als gevolg van een conflict of disfunctioneren niet actief kan deelnemen aan de activiteiten genoemd in artikel 2.2., niet gehouden is 100% van de overeengekomen vergoeding te voldoen en dat zij alsdan passende maatregelen zal treffen, erop dat de spelers hun activiteiten in dienst van de Stichting verrichten. Immers ook hiermee verschaft de Stichting zichzelf de bevoegdheid om toe te zien op de manier waarop de spelers hun trainingen en wedstrijden uitvoeren. Bovendien is zij gerechtigd om consequenties eraan te verbinden als zij vindt dat sprake is van “disfunctioneren” of in het geval een speler als gevolg van een conflict niet traint en / of speelt. Daarmee bevindt de speler zich in een ondergeschikte positie ten opzichte van de Stichting.
4.6.11.
Ook de in artikel 7 van de spelersovereenkomst neergelegde gedragsregels waaraan de spelers zich dienen te houden wijzen op het bestaan van een ondergeschiktheidsverhouding tussen de Stichting en de spelers. Hoewel de Stichting terecht betoogt dat deze gedragsregels inderdaad deels samenhangen met het bedrijven van topsport, kan niets anders worden geconcludeerd dan dat de Stichting ook door deze regels te hanteren, aanwijzingen geeft aan de spelers over hoe zij zich in het kader van de uitoefening van hun activiteiten dienen te gedragen.
4.6.12.
Ten slotte biedt ook het bepaalde in artikel 10.3. van de spelersovereenkomst steun voor de juistheid van de stelling van [verzoeker] dat tussen de Stichting en de spelers een gezagsverhouding bestaat. In dit artikel is bepaald dat een speler niet zal deelnemen aan handbalactiviteiten (betaald of onbetaald) zonder schriftelijke toestemming van de Stichting. Hierbij is tevens vastgelegd dat overtreding van deze bepaling leidt tot onmiddellijke contractbeëindiging. Hiermee geeft de Stichting wederom een instructie die in relatie staat tot de uitvoering van de door de spelers te verrichten activiteiten en verbindt zij consequenties aan het niet naleven van deze instructie. Dat het spelen voor een andere club niet past bij het bedrijven van topsport, zoals de Stichting aanvoert, doet hieraan niets af.
4.6.13.
Uit het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de Stichting op
diverse manieren toezicht houdt op en invloed uitoefent op de wijze waarop [verzoeker] zijn
activiteiten verrichtte en dat zij in dat kader ook instructies geeft. [verzoeker] had geen dan wel
nauwelijks ruimte heeft om de door hem uit te voeren activiteiten anders in te richten en
/ of deze op andere tijden te verrichten dan de Stichting voorstaat. Partijen hebben nog
gedebatteerd over de vraag of [verzoeker] al dan niet (voldoende) heeft deelgenomen aan
promotionele activiteiten en clinics en dergelijke. Voor de beoordeling is dit echter niet
relevant. Het staat namelijk niet ter discussie dat [verzoeker] op grond van de
spelersovereenkomst hiertoe gehouden was. De Stichting heeft onvoldoende onderbouwd
dat dat deelname aan deze activiteiten in de praktijk vrijblijvend was. Overigens geldt dat,
zelfs als deelname aan laatstgenoemde activiteiten vrijblijvend zou zijn dit tegen de
achtergrond van het voorgaande nog steeds onvoldoende is om het oordeel te dragen dat de
kernactiviteiten (deelname aan trainingen en spelen van wedstrijden) niet in dienst van de
Stichting werden verricht.
De inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht
4.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen over enerzijds de doelstelling van de stichting en anderzijds de inhoud van de activiteiten van [verzoeker] - die een duurzaam karakter hebben - volgt dat die activiteiten een wezenlijk onderdeel zijn van de activiteiten van de Stichting. Daarnaast volgt uit het voorgaande dat de activiteiten worden uitgevoerd binnen het organisatorisch kader van de Stichting. Dat dit laatste het geval is blijkt niet alleen uit het feit dat het de Stichting, zoals zij zelf stelt, de Lions inschrijft voor de competitie, de trainer aanstelt, de spelers aantrekt en ook overigens verantwoordelijk is voor het reilen en zeilen rondom de Lions waaronder het aantrekken van sponsors, maar ook uit het feit dat zij verantwoordelijk is voor de betaling van de aan de spelers toekomende vergoeding en voor de inhouding en afdracht van belastingen en premies sociale verzekeringen (waarover hierna meer).
Het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren
4.8.
[verzoeker] heeft voldoende onderbouwd dat hij de overeengekomen activiteiten, waarvoor geldt dat de kernverplichting bestaat uit deelname aan trainingen en het spelen van wedstrijden, persoonlijk moet uitvoeren. Inherent aan het spelen van handbalwedstrijden is immers zijn kwaliteit als handballer. De Stichting betoogt weliswaar dat [verzoeker] zich kan laten vervangen, omdat hij zich kan afmelden voor trainingen en wedstrijden, maar de kantonrechter volgt de Stichting hierin niet. Hoewel artikel 2.4. spelers de mogelijkheid geeft zich te laten vervangen, volgt uit artikel 2.5. dat de speler voor afmelding (en dus voor het zich laten vervangen) een “legitieme” reden moet hebben. De kantonrechter verwijst naar hetgeen hiervoor op dit punt is overwogen. Bovendien - en dat is waar het bij dit gezichtspunt in de kern om gaat - geldt dat niet is gesteld of gebleken dat [verzoeker] in voorkomend geval zélf vervanging kan regelen. Met andere woorden, [verzoeker] heeft niet de vrijheid om wanneer hij dat wenst iemand anders een training en / of wedstrijd dan wel een van de andere overeengekomen activiteiten te laten uitvoeren. Integendeel. Uit artikel 2.4. blijkt juist dat het de Stichting is die in voorkomend geval zorgt voor een vervanger.
De wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen tot stand gekomen is
4.9.
Het staat vast dat de contractuele regeling van de verhouding van partijen tot stand is gekomen doordat de Stichting [verzoeker] een spelersovereenkomst heeft aangeboden, die zij, zoals zij zelf stelt, ook aan andere spelers aanbiedt. Ook staat vast dat over de inhoud van die overeenkomst niet is onderhandeld, met uitzondering van de hoogte van de door de Stichting aan [verzoeker] te betalen beloning. Partijen hebben hierover tijdens de mondelinge behandeling gelijkluidend verklaard. De bepalingen in de spelersovereenkomst zijn dus op initiatief van de Stichting daarin opgenomen. Dit duidt erop dat de Stichting en [verzoeker] bij het aangaan van de spelersovereenkomst geen gelijkwaardige onderhandelingspositie hadden. Dit past eerder bij het bestaan van een arbeidsovereenkomst dan bij een andere rechtsfiguur, bijvoorbeeld de overeenkomst van opdracht.
De wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd en de hoogte van deze beloningen
4.10.
Partijen verschillen verder van mening over de vraag of de vergoeding die [verzoeker] maandelijks ontving loon in de zin van artikel 7:610 BW betreft (zoals [verzoeker] stelt) of dat het gaat om een onkostenvergoeding (zoals de Stichting stelt). In de spelersovereenkomst is het volgende overeengekomen:
“Artikel 3. Vergoedingen/kosten
3.1.
De speler is aangemerkt als “internationale topspeler” en behoort daarmee tot categorie 1 van de beoordelingscriteria van Limburg LIONS en heeft daarom recht op de bijbehorende vergoeding.
3.2.
De speler heeft recht op een vergoeding ten laste van Limburg LIONS, na belastingen en verplichte bijdragen en inclusief een tegemoetkoming in de reiskosten van (…)
3.3.
De vergoeding, zoals omschreven in artikel 3.2., heeft betrekking op:
- Gereden zakelijke kilometers, in het geval de speler gevraagd wordt gebruik te maken van eigen vervoer.
- Consumptiekosten bij trainingen, wedstrijden en andere activiteiten.
- Uitgaven voor trainingskleding,
- Vergoeding voor vakliteratuur,
- Representatiekosten,
- Materiële kosten,
- Huisvestingskosten.
3.4.
Limburg Lions vergoedt de kosten van een auto.
(…)
3.7.
In geval van ‘langdurige’ blessures (4 weken en langer), welke worden aangetoond door een medische test, zal de vergoeding worden verlaagd naar 75% na 1 maand en naar 50% na 3 maanden van de overeengekomen vaste vergoeding, ingaande vanaf het moment van de blessure.
(…).”
4.10.1.
De Hoge Raad definieert loon als “de vergoeding door de werkgever aan de werknemer verschuldigd terzake van de bedongen arbeid” (HR 18 december 1953, NJ 1954, 242). Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is niet noodzakelijk dat is vastgesteld wat als loon verschuldigd zal zijn, mits maar vaststaat dat er een tegenprestatie moet worden geleverd. Doorslaggevend is of aanspraak bestaat op een tegenprestatie voor de arbeid. Dat is niet het geval als de overeengekomen beloning zo gering is dat deze niet als loon, maar als een vergoeding voor te maken onkosten moet worden aangemerkt. De naam die partijen aan de tegenprestatie toekennen, is niet relevant (Hoge Raad 14 april 2006, JAR 2006/119 ).
Onkostenvergoedingen behoren niet tot het loon, tenzij zij een verkapte beloning vormen.
4.10.2.
Tussen partijen staat vast dat [verzoeker] sinds 1 augustus 2014 maandelijks een vergoeding van de Stichting ontving voor de door hem verrichte activiteiten. Die vergoeding bestond aanvankelijk uit de uitkering van een bedrag, een door de Stichting aan [verzoeker] ter beschikking gestelde auto en de betaling van de huisvestingskosten van [verzoeker] door de Stichting. Vanaf 2016 is de vergoeding verhoogd tot maandelijks € 1.850,00 netto, waarbij [verzoeker] nog steeds de beschikking had over een auto, maar de Stichting geen huisvestingskosten meer heeft betaald. Ook staat vast dat de hoogte van de uitbetaalde vergoeding heeft gefluctueerd.
4.10.3.
De kantonrechter volgt [verzoeker] in zijn stelling dat deze vergoeding kwalificeert als loon in de zin van artikel 7:610 BW. [verzoeker] heeft namelijk in reactie op het betoog van de Stichting dat de vergoeding strekt tot dekking van onkosten, onweersproken gesteld dat de kosten die hij als handbalspeler in verband met de uitoefening van zijn sport maakt, hooguit € 1.850,00 per jaar bedragen en dus niet € 1.850,00 per maand. Daar komt bij dat de Stichting, zoals [verzoeker] onweersproken heeft gesteld, ten behoeve van [verzoeker] loonbelasting en premies sociale verzekering heeft ingehouden. Verder heeft [verzoeker] onweersproken gesteld dat hij in 2016 loonstroken van de Stichting heeft ontvangen, dat hij ieder jaar een jaaropgaaf ontving, dat hij in 2017 een werkgeversverklaring van de Stichting heeft ontvangen, dat hij de vergoeding bij de aangifte inkomstenbelasting steeds als inkomen uit arbeid heeft opgegeven en dat hij daarover steeds inkomstenbelasting heeft betaald. Gelet hierop kan niet worden volgehouden dat de vergoeding (uitsluitend) strekt tot dekking van onkosten en geen tegenprestatie is voor de door [verzoeker] verrichte activiteiten. Het gegeven dat de vergoeding blijkens artikel 3.3. ook strekt tot dekking van huisvestingskosten draagt eveneens bij aan het oordeel dat de vergoeding kwalificeert als loon in de zin van artikel 7:610 BW. Huisvestingskosten zijn immers geen kosten die [verzoeker] als gevolg van de uitoefening van zijn activiteiten als handballer maakt.
4.10.4.
Het beroep van de Stichting op de uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 4 januari 2022, baat haar niet. In die zaak ontving eiseres een vergoeding die door de kantonrechter als studiebeurs is gekwalificeerd en in het verlengde daarvan niet als loon in de zin van artikel 7:610 BW is aangemerkt. Die situatie is hier niet aan de orde.
4.10.5.
Ook het beroep op de door de Stichting als bijlage 8 bij verweerschrift overgelegde brief van de Belastingdienst van 23 juni 2011 kan niet tot een ander oordeel leiden. Ter toelichting op die brief stelt de Stichting zelf:
“Aan het einde van het jaar worden alle daadwerkelijk gemaakte onkosten (de feitelijk gereden kilometers en de normbedragen voor onkosten van de Belastingdienst) daarvan (van de maandelijkse vergoeding van € 1.850,00 netto, opmerking kantonrechter) afgetrokken, waarna het overschot aan toegekende onkostenvergoeding door THZL (de Stichting, opmerking kantonrechter) wordt gebruteerd.”De kantonrechter kan hieruit niets anders afleiden dan dat [verzoeker] zich terecht op het standpunt stelt dat de vergoeding de daadwerkelijk gemaakte onkosten overstijgt. Uit de brief van 23 juni 2011 volgt hetzelfde. Hierin is ten aanzien van de fiscale behandeling waarvoor de Stichting stelt te hebben gekozen (optie 2) namelijk vermeld:
“Een speler ontvangt een netto loonafspraak die onder aftrek van de gemaakt kosten wordt gebruteerd. (…) Gelet op voorgaande (vergoedingen spelers) dienen onderstaande netto loonafspraken alsnog gebruteerd te worden.”
4.10.6.
Tevens geldt dat [verzoeker] erop wijst dat de vergoeding in geval van ziekte of een blessure wordt doorbetaald. De kantonrechter verwijst naar artikel 3.7. van de spelersovereenkomst dat hiervoor is geciteerd. Dit ligt niet voor de hand in het geval de vergoeding uitsluitend strekt ter dekking van onkosten. Hoewel het zeker mogelijk is dat een zieke of geblesseerde speler onkosten maakt, zou het voor de hand liggen dat een eventuele verlaging van de vergoeding zou worden gekoppeld aan de eventuele verlaging van de onkosten als gevolg van ziekte of een blessure. Dat heeft de Stichting niet gedaan. Zij heeft de verlaging van de vergoeding gekoppeld aan de duur van de arbeidsongeschiktheid. Dit biedt veeleer steun voor de kwalificatie van de vergoeding als tegenprestatie voor arbeid, dus als loon.
4.10.7.
Verder kan het gegeven dat de vergoeding vanwege het budget van de Stichting en tijdens de “coronaperiode” tussentijds is verlaagd, niet tot een ander oordeel leiden. De Stichting stelt terecht dat het loon van een werknemer “niet zomaar” kan worden aangepast, maar het feit dat zij dit omwille van haar budget toch heeft gedaan en dat [verzoeker] daarmee akkoord is gegaan, maakt niet dat de vergoeding geen loon in de zin van artikel 7:610 BW betreft. Aangezien hiervoor is komen vast te staan dat de vergoeding de daadwerkelijk door [verzoeker] gemaakte onkosten overstijgt, legt het gegeven dat de vergoeding tijdens “de coronaperiode” is verlaagd en dat in diezelfde periode minder onkosten werden gemaakt, geen gewicht in de schaal. Voor de gang van zaken rondom de betaling van de vergoeding in mei en juni 2023 (waarover hierna meer) geldt net als hiervoor al is geoordeeld dat het feit dat de Stichting in arbeidsrechtelijke zin niet correct handelt niet maakt dat de vergoeding “dus” niet kwalificeert als loon in de zin van 7:610 BW.
4.10.8.
Ten slotte wijst de Stichting nog erop dat zij [verzoeker] niet heeft gekort op zijn vergoeding als hij een training of wedstrijd, omdat zijn onkosten dan niet drastisch afnemen, terwijl zij [verzoeker] wel zou hebben gekort als de vergoeding een tegenprestatie zou zijn geweest voor arbeid. De kantonrechter leidt hieruit af dat de handelwijze van de Stichting op dit punt is ingegeven door hetgeen zij bij het sluiten van de spelersovereenkomst voor ogen had. Zoals hiervoor al is overwogen is de bedoeling van de Stichting echter niet van belang als het gaat om de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen haar en [verzoeker] .
De vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt
4.11.
[verzoeker] loopt geen commercieel risico bij de uitvoering van zijn activiteiten. Hij heeft in beginsel maandelijks aanspraak op de overeengekomen vergoeding. Overigens heeft [verzoeker] , zoals hierna zal blijken, ook geen investeringen in bedrijfsmiddelen hoeven te doen. In het geval zijn prestaties als handballer niet aan de maat zouden zijn, loopt [verzoeker] hooguit het risico van beëindiging van de spelersovereenkomst door de Stichting, maar dat risico loopt elke partij bij elke overeenkomst en dit betreft geen typisch ondernemersrisico.
De vraag of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] zich niet als ondernemer gedraagt. Hij heeft zich in 2014 als natuurlijk persoon aan de Stichting verbonden. [verzoeker] kan zich ook niet als ondernemer gedragen. Hij kan niet vrijelijk uitkomen voor andere handbalverenigingen en kan dus niet werken voor verschillende “opdrachtgevers”. In artikel 10.3 van de spelersovereenkomst is immers overeengekomen
“De speler zal niet deelnemen aan actieve handbalactiviteiten (betaald of onbetaald) zonder schriftelijke toestemming van Limburg LIONS. Overtreding zal leiden tot onmiddellijke beëindiging van het contract van de speler.”[verzoeker] mag blijkens artikel 5.1. van de spelersovereenkomst wel uitkomen voor het nationale team. Ook daarvoor geldt echter dat de speler
“(…) dient te overleggen met het bestuurslid dat verantwoordelijk is voor technische zaken van Limburg LIONS om deel te mogen nemen aan deze activiteiten.”In fiscale zin wordt [verzoeker] ook niet als ondernemer behandeld. Het staat immers vast dat op de aan [verzoeker] toekomende vergoeding loonbelasting wordt ingehouden. Ten slotte staat vast dat de Stichting kleding en materiaal aan [verzoeker] ter beschikking stelt. In artikel 7.7. van de spelersovereenkomst is immers overeengekomen dat de speler zich als een “goede huisvader” zal gedragen
“met betrekking tot kleding en materiaal dat hem door Limburg LIONS ter beschikking wordt gesteld.”[verzoeker] hoeft hierin dus niet zelf te investeren.
Slotsom
4.13.
De kantonrechter is gelet genoemd toetsingskader en op de hiervoor besproken feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat de met [verzoeker] gesloten spelersovereenkomsten, waarbij de betekenis van elke ten aanzien van een gezichtspunt opgenomen contractuele bepaling is bezien vanuit het perspectief van [verzoeker] , niet anders dan als een arbeidsovereenkomst kunnen worden gekwalificeerd. Bij de uitvoering van de overeenkomsten is, gelet op genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, sprake van arbeid, verricht in dienst van de Stichting, waarvoor loon wordt betaald, een en ander zoals bedoeld in artikel 7:610 BW. Dit betekent dat al sinds 1 augustus 2014 sprake is geweest van telkens opvolgende arbeidsovereenkomsten en dat op grond van artikel 7:668a BW inmiddels een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.
4.13.1.
Het feit dat in de spelersovereenkomst een formele regeling van typisch arbeidsrechtelijke aanspraken zoals vakantiegeld of vakantiedagen ontbreken, zoals de Stichting terecht aanvoert, maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor het feit dat de overeengekomen opzegtermijn niet in lijn is met het bepaalde in artikel 7:672 BW. Ook het gegeven dat [verzoeker] zich niet enkel bezig houdt met handbal, maar ook nog een opleiding volgt en een onderneming heeft opgericht (waarover hierna meer), legt geen gewicht in de schaal voor een ander oordeel. Het beroep van de Stichting op de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 september 2007 treft hetzelfde lot. De kantonrechter in die zaak heeft acht geslagen op de bedoeling van de partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst, terwijl de Hoge Raad inmiddels heeft geoordeeld dat die bedoeling voor de kwalificatievraag niet relevant is. Weliswaar heeft de kantonrechter in die zaak ook geoordeeld dat een relevante gezagsverhouding ontbrak, maar daartoe is overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat de hockeyspeler verplichtingen heeft die meer inhouden dan de verplichtingen die uit hoofde van zijn lidmaatschap van de club op hem rusten en die ook gelden voor teamgenoten met wie geen overeenkomst is gesloten en die geen vergoeding ontvangen. Zoals blijkt uit het voorgaande ligt dat in deze zaak heel anders. Ook de financiële gevolgen voor de Stichting van het oordeel dat tussen haar en [verzoeker] een arbeidsovereenkomst bestaat, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. De kantonrechter moet op basis van de wet en jurisprudentie beoordelen of al dan niet een arbeidsovereenkomst bestaat. De wet en jurisprudentie bieden geen ruimte om bij dat oordeel de financiële gevolgen van dat oordeel voor de beweerde werkgever te betrekken.
4.13.2.
Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter toekomt aan de beoordeling van de loonvordering van [verzoeker] en de overige op het bestaan van een arbeidsovereenkomst gebaseerde vorderingen. Die beoordeling volgt hierna. Ook leidt het oordeel dat tussen [verzoeker] en de Stichting een arbeidsovereenkomst bestaat, ertoe dat het verzoek van de Stichting om voor recht te verklaren dat geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, zal worden afgewezen.
4.13.3.
Aangezien hiervoor is geoordeeld dat [verzoeker] een arbeidsovereenkomst heeft met de Stichting zal hierna steeds over loon worden gesproken als het gaat over de in de spelersovereenkomst overeengekomen vergoeding.
Achterstallig loon
4.14.
[verzoeker] verzoekt in de eerste plaats om betaling van zijn loon van € 2.068,08 over de maand juni 2023. [verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij en medespelers in weerwil van hetgeen in artikel 3.7. van de spelersovereenkomst is overeengekomen, ook in geval van blessures die langer dan vier weken duurden steeds 100% van het loon ontvingen. Om die reden mocht hij gerechtvaardigd erop vertrouwen dat ook nu 100% van zijn loon zou worden doorbetaald, aldus [verzoeker] .
4.15.
De Stichting betwist dat [verzoeker] nog aanspraak heeft op vergoeding van enig bedrag. [verzoeker] heeft op zijn verzoek in mei 2023 100% van zijn loon ontvangen in plaats van 50% in mei en 50% in juni, zoals volgt uit artikel 3.7. van de spelersovereenkomst. Volgens de Stichting is zij over juni 2023 dan ook niets meer aan [verzoeker] verschuldigd.
4.16.
Het beroep van de Stichting op artikel 3.7. van de spelersovereenkomst slaagt niet. In artikel 3.7. van de spelersovereenkomst is vastgelegd dat het loon in geval van blessures die langer duren dan vier weken na één maand wordt teruggebracht tot 75% van de oorspronkelijke vergoeding en dat het na drie maanden wordt gereduceerd tot 50% van de overeengekomen vergoeding. Tussen partijen staat vast dat [verzoeker] geen loon heeft ontvangen over maand juni 2023. Verder staat vast dat [verzoeker] tot dat moment steeds 100% van zijn loon heeft ontvangen, ook nadat hij langer dan vier weken geblesseerd was. Ook staat vast dat [verzoeker] in de maand mei 2023, op zijn verzoek, 100% van zijn loon heeft ontvangen in plaats van 50%. Om die reden heeft de Stichting, die van mening is dat [verzoeker] op de voet van artikel 3.7. van de spelersovereenkomst over de maanden mei en juni 2023 aanspraak had op 50% van zijn loon, over de maand juni geen loon meer betaald. [verzoeker] legt evenwel aan zijn verzoek ten grondslag dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn loon gedurende de periode waarin hij geblesseerd is volledig zou worden doorbetaald, omdat de Stichting dat in het verleden zowel bij hem als bij andere spelers heeft gedaan.
4.16.1.
De vraag wanneer uit een door de werkgever jegens de werknemer gedurende een bepaalde tijd gevolgde gedragslijn voortvloeit dat sprake is van een tussen partijen geldende (de arbeidsovereenkomst aanvullende dan wel daarvan afwijkende) arbeidsvoorwaarde, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op de zin die partijen aan elkaars gedragingen (en in verband daarmee staande verklaringen) hebben toegekend en in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen. (HR 22 juni 2018 ECLI:NL:HR:2018:976).
4.16.2.
De Stichting heeft aanvankelijk niet bestreden dat [verzoeker] en andere spelers in het verleden, in weerwil van hetgeen in artikel 3.7. van de spelersovereenkomst is overeengekomen, in geval van blessures die langer dan vier weken duurden toch 100% van hun loon kregen doorbetaald. Pas voor het eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft zij dat wel bestreden. Zij heeft in dat kader toegelicht dat bij langdurige blessures in eerste instantie 100% van het loon wordt doorbetaald, maar dat na enkele maanden - kennelijk in afwijking van artikel 3.7. - 75% van het loon werd uitbetaald. Hierover heeft de Stichting verklaard dat zij zich sociaal probeert op te stellen jegens de spelers en dat zij probeert een korting van het loon zo lang mogelijk uit te stellen. [verzoeker] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling evenwel vastgehouden aan zijn stelling en heeft desgevraagd enkele namen van spelers genoemd die net als hij in het verleden in geval van een langdurige blessure 100% van het loon bleven ontvangen. De Stichting heeft in reactie daarop erkend dat zij aan de genoemde spelers 100% van het loon heeft doorbetaald. Gelet hierop en op het feit dat niet, althans niet gemotiveerd, is bestreden dat dat voor [verzoeker] zelf in het verleden ook gold, mocht [verzoeker] redelijkerwijs erop vertrouwen dat ook nu 100% van zijn loon zou worden doorbetaald. Dit klemt te meer nu de Stichting [verzoeker] ook nadat hij vier weken geblesseerd was - en op grond van artikel 3.7. van de spelersovereenkomst aansprak had op 75% van zijn loon - aanvankelijk 100% van zijn loon is blijven betalen. De Stichting heeft weliswaar nog aangevoerd dat de ene speler van wie het loon is doorbetaald slechts een vergoeding van € 150,00 per maand ontvangt en dat deze tijdens de blessure bij BFC is gaan trainen terwijl [verzoeker] niets meer heeft gedaan en dat de andere speler vijf maanden geblesseerd is geweest - de kantonrechter begrijpt de Stichting ten aanzien van dat laatste punt zo dat zij daarmee betoogd dat het in dat geval om een minder langdurige blessure ging dan [verzoeker] heeft -, maar dit kan haar niet baten. Niet gesteld of gebleken is namelijk dat de Stichting in het geval zij afweek van artikel 3.7. van de spelersovereenkomst heeft gecommuniceerd over de reden van die afwijking, althans over de voorwaarden waaronder die afwijking plaatsvond. [verzoeker] behoefde daar dan ook niet op bedacht te zijn. Zijn verzoek ligt dus voor toewijzing gereed. Hetzelfde geldt voor de wettelijke verhoging en de wettelijke rente (die blijkens de formulering van het petitum niet is verzocht over de wettelijke verhoging), waartegen als zodanig geen verweer is gevoerd.
Transitievergoeding
4.17.
[verzoeker] maakt aanspraak op een transitievergoeding. Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd. [verzoeker] heeft de transitievergoeding berekend op een bedrag van € 6.146,79 bruto. Bij de berekening daarvan heeft [verzoeker] zijn loon conform jaaropgaaf 2022, € 2.068,08 bruto per maand, als uitgangspunt genomen. Daarnaast heeft hij als 30 juni 2023 als einddatum van de arbeidsovereenkomst gehanteerd.
4.18.
De Stichting betwist dat [verzoeker] aanspraak heeft op een transitievergoeding. Bovendien betwist zij de juistheid van de berekening.
4.19.
De kantonrechter passeert het verweer van de Stichting dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is “afgelopen”. Hiervoor is al geoordeeld dat op grond van artikel 7:668a een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Deze kan niet van rechtswege “afgelopen” zijn.
4.19.1.
Ook het verweer dat de arbeidsovereenkomst niet is opgezegd, maar voortduurt treft geen doel. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat [manager] namens de Stichting tijdens het gesprek op 22 mei 2023 heeft medegedeeld dat de spelersovereenkomst niet meer zou worden verlengd. Daarbij is, zoals [verzoeker] ook onweersproken heeft gesteld, medegedeeld dat [verzoeker] enkel in een andere rol, als assistent-trainer en tegen een lagere vergoeding waarbij hij ook de auto van de zaak zou moeten inleveren, aan de Lions verbonden zou kunnen blijven. Tijdens het gesprek op 8 juni 2023 heeft de Stichting, zoals [verzoeker] onweersproken heeft gesteld, hieraan vastgehouden. Vast staat bovendien dat de Stichting na 30 juni 2023 geen loon meer aan [verzoeker] heeft betaald. Op basis hiervan kan niets anders worden geconcludeerd dan dat de Stichting de spelersovereenkomst na 30 juni 2023 niet meer wilde voortzetten. Het beroep op een alinea uit een e-mail die de gemachtigde van [verzoeker] op 10 augustus 2023 naar de (gemachtigde van de) Stichting heeft gestuurd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat e-mailbericht is overduidelijk gestuurd in het kader van schikkingsonderhandelingen. Kennelijk was [verzoeker] in het geval de Stichting geen voorstel ter beëindiging van het geschil wenste te formuleren waarbij partijen afscheid van elkaar zouden nemen, op dat moment nog onder voorwaarden bereid om bij de Lions te blijven. Dat hij in dat kader dan aanspraak maakt op loon spreekt voor zich. Op basis daarvan kan niet worden aangenomen dat hij de opzegging van de Stichting niet als zodanig heeft opgevat.
4.19.2.
Voor de wijze van berekening van de transitievergoeding geldt het volgende. [verzoeker] heeft de door hem verzochte transitievergoeding zoals te doen gebruikelijk en in lijn met het bepaalde in artikel 7:673 lid 2 BW berekend op basis van zijn bruto loon. Niet in geschil is dat dat loon € 2.068,08 bruto per maand bedroeg, zodat [verzoeker] dit bedrag terecht tot uitgangspunt heeft genomen. Het feit dat de betaling van dit bedrag volgens de Stichting niet als de betaling van loon of loon kwalificeert, maakt dit niet anders. Gelet hierop en op het feit dat de Stichting de juistheid van de berekening voor het overige niet heeft betwist, ligt het verzoek van [verzoeker] voor toewijzing gereed. Hetzelfde geldt voor de door hem verzochte wettelijke rente. Deze wordt toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Billijke vergoeding
4.20.
[verzoeker] maakt aanspraak op een billijke vergoeding van primair € 39.293,52 bruto. [verzoeker] legt aan dit verzoek ten grondslag dat de Stichting de spelersovereenkomst in strijd met het opzegverbod tijdens arbeidsongeschiktheid heeft opgezegd, terwijl een beëindiging van zijn dienstverband voordat hij geblesseerd raakte niet aan de orde was. [verzoeker] speelt sinds 1 augustus 2014 voor de Stichting en hij heeft altijd goed gefunctioneerd. Op 13 december 2022 is besproken dat de spelersovereenkomst zou worden verlengd. De Stichting heeft verder diverse wettelijke voorschriften geschonden en daarmee ernstig verwijtbaar gehandeld jegens [verzoeker] , waarbij met name de opzegging tijdens arbeidsongeschiktheid zwaar moet meewegen. Bij de begroting van de inkomstenderving dient rekening te worden gehouden met het feit dat tijdens arbeidsongeschiktheid pas na twee jaar arbeidsongeschiktheid sprake kan zijn van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de voet van 7:669 lid 3 sub b BW. Die situatie doet zich in het geval van [verzoeker] nog lang niet voor. Hij is arbeidsongeschikt sinds 20 januari 2023 en het staat vast dat de revalidatie minimaal tot en met maart 2024 duurt, aldus [verzoeker] . [verzoeker] heeft als gevolg van zijn blessure een moeilijke arbeidsmarktpositie en het vinden van een nieuwe dienstbetrekking is nog langere tijd niet aan de orde. Zelfs als de revalidatie voorspoedig verloopt, is het onwaarschijnlijk dat [verzoeker] in de loop van het seizoen bij een andere club kan gaan spelen. Hoogstwaarschijnlijk zal [verzoeker] pas voor het seizoen 2024-2025 worden benaderd door andere clubs, mits hij volledig is hersteld. Een en ander is echter onzeker. Gelet op dit alles moet de billijke vergoeding primair gelijk worden gesteld aan de loondoorbetalingsverplichting van de Stichting tijdens arbeidsongeschiktheid. Dit komt over de periode van 1 juli 2023 tot en met januari 2025, uitgaande van een loon van € 2.068,08 bruto per maand, neer op € 39.293,52.
4.20.1.
Hiernaast maakt [verzoeker] aanspraak op een vergoeding van € 7.500,00 netto. Laatstgenoemde vergoeding strekt tot vergoeding van immateriële schade. Volgens [verzoeker] is een extra vergoeding op zijn plaats, omdat de Stichting op het laatste moment nota bene tijdens arbeidsongeschiktheid ervoor heeft gekozen de spelersovereenkomst niet te verlengen. Dit heeft gezorgd voor een enorme vertrouwensbreuk en uiteindelijk tot deze procedure geleid. Daar komt bij dat de Stichting over de maanden mei en juni 2023 slechts 50% van het loon wenste te betalen, terwijl [verzoeker] en andere spelers in het verleden niet zijn gekort op hun loon. Verder is [verzoeker] tijdens het gesprek op 22 mei 2023 overdonderd en feitelijk vanwege arbeidsongeschiktheid op straat gezet. De gang van zaken heeft gezorgd voor een belemmering in zijn herstel. Ten slotte heeft de Stichting negatief en onjuiste informatie over [verzoeker] in het team verspreid. Dit heeft tot veel spanningen en onnodige escalatie geleid.
4.21.
De Stichting betwist dat [verzoeker] aanspraak heeft op een billijke vergoeding en op immateriële schadevergoeding. Ook bestrijdt de Stichting dat zij (ernstig) verwijtbaar jegens [verzoeker] heeft gehandeld.
4.22.
Ook hier geldt dat het verweer dat de arbeidsovereenkomst niet is opgezegd niet slaagt. De kantonrechter verwijst hetgeen hiervoor op dit punt is geoordeeld. Ook het verweer dat [verzoeker] niet zou hebben onderbouwd waarom hij aanspraak maakt op een billijke vergoeding in plaats van vernietiging van de opzegging te verzoeken, strandt. Het staat [verzoeker] op de voet van artikel 7:681 BW immers vrij om het een dan wel het ander te verzoeken. Afgezien daarvan is het aan de Stichting zelf te wijten dat [verzoeker] afziet van vernietiging van de opzegging. Zij heeft immers bij herhaling laten weten dat zij, zo lang [verzoeker] geblesseerd is, enkel bereid is hem tegen een fors lager loon voor de Lions te behouden.
4.22.1.
Het eerste vereiste voor het toekennen van een billijke vergoeding is dat de werkgever bij het beëindigen van het dienstverband ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens de wetgever is daarvan onder meer sprake indien de werkgever de verplichte regels voor opzegging van het dienstverband niet in acht heeft genomen. Nu de Stichting de arbeidsovereenkomst in strijd met de wettelijke voorschriften heeft beëindigd, heeft zij wel degelijk ernstig verwijtbaar jegens [verzoeker] gehandeld en heeft [verzoeker] recht op een billijke vergoeding.
4.22.2.
Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in de rechtspraak uitgangspunten geformuleerd (zie ECLI:NL:HR:2017:1187 (
New Hairstyle)).
De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle omstandigheden van het geval en de hoogte van de vergoeding moet daarbij aansluiten. Daarbij kan in aanmerking worden genomen hoe lang de arbeidsovereenkomst zou hebben voortgeduurd als het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever wordt weggedacht. Ook mag rekening worden gehouden met de gevolgen van het ontslag, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Het gaat uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De billijke vergoeding heeft op zich geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan wel worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
4.22.3.
De kantonrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden. [verzoeker] speelde sinds 1 augustus 2014 voor de Lions en hij heeft, zoals hij onweersproken heeft gesteld, al die jaren goed gefunctioneerd. Vast staat dat [verzoeker] ten tijde van de opzegging door de Stichting arbeidsongeschikt was als gevolg van een blessure die hij tijdens het spelen van een oefenwedstijd heeft opgelopen. In artikel 7:670 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet kan opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte. Er bestaan weliswaar een aantal uitzonderingen op dit opzegverbod, maar die doen zich in deze zaak niet voor. Daar komt bij dat de Stichting de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd
vanwegede arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] . De Stichting heeft immers, zo heeft [verzoeker] onweersproken gesteld, tegen [verzoeker] gezegd dat zijn spelersovereenkomst niet zou worden verlengd vanwege zijn blessure. Hiermee staat vast dat de Stichting vanwege de blessure van [verzoeker] niet meer, althans niet meer onder dezelfde condities, met [verzoeker] verder wilde. Verder weegt mee dat de Stichting en [verzoeker] , zoals [verzoeker] stelt en de Stichting tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend, op 13 december 2022 met elkaar hebben afgesproken dat de spelersovereenkomst voor het seizoen 2023-2024 zou worden verlengd. [verzoeker] stelt dan ook terecht dat de Stichting ernstig verwijtbaar jegens hem heeft gehandeld. Het feit dat de Stichting [verzoeker] zo lang hij geblesseerd is wel als assistent-trainer in dienst wil nemen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit doet namelijk niets af aan het gegeven dat de Stichting niet meer met [verzoeker] als speler verder wilde zolang hij geblesseerd is.
4.22.4.
Daarnaast voert [verzoeker] (terecht) aan dat de loondoorbetalingsverplichting van de Stichting bij voortdurende arbeidsongeschiktheid in beginsel tot 20 januari 2025 zou hebben doorgelopen. De Stichting stelt met juistheid daartegenover dat [verzoeker] waarschijnlijk veel eerder zal zijn hersteld dan na 104 weken, [verzoeker] stelt immers zelf dat de revalidatieperiode in principe een jaar in beslag neemt. Volgens de Stichting is het daarom niet reëel om bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding aan te knopen bij de maximale duur van de loondoorbetalingsverplichting. Hierin volgt de kantonrechter haar niet. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan inderdaad rekening ermee worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet. Hoewel het inderdaad in de lijn der verwachting ligt dat [verzoeker] voor januari 2025 zal zijn hersteld, is op dit moment nog niet duidelijk wanneer hij zal zijn hersteld. Daarnaast heeft [verzoeker] onweersproken gesteld dat een transfer in de loop van het seizoen niet in de rede ligt en dat hij waarschijnlijk op zijn vroegst bij aanvang van het seizoen 2024-2025 aan de slag kan bij een andere club, mits hij dan volledig is hersteld. Dit zijn onzekere factoren die in dit geval voor rekening en risico van de Stichting behoren te komen. Hierbij weegt ook mee dat de kantonrechter geen enkel aanknopingspunt heeft om te veronderstellen dat de arbeidsovereenkomst, als [verzoeker] niet geblesseerd zou zijn geraakt, vóór januari 2025 zou zijn beëindigd. Integendeel, ook tijdens de mondelinge behandeling heeft de Stichting nog verklaard dat zij [verzoeker] , zodra hij fit is, graag als speler zou behouden.
4.22.5.
De Stichting heeft ook erop gewezen dat [verzoeker] een eigen bedrijf heeft en dat hij de tijd die hij nu niet hoeft te besteden aan zijn sport, nu kan besteden aan zijn onderneming, als gevolg waarvan hij meer inkomsten kan genereren. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] op dit punt verklaard dat zijn bedrijf zich nog in de opstartfase bevindt, dat hij een en ander combineert met zijn opleiding en zijn sportcarrière, dat nog investeringen in de onderneming moeten plaatsvinden en dat hij hiermee nog geen inkomen genereren. De Stichting heeft in reactie daarop verklaard dat het mogelijk is dat de onderneming zich in de opstartfase bevindt, maar dat daarmee niettemin geld kan worden verdiend. Hoewel de kantonrechter aanneemt dat dit laatste inderdaad de doelstelling is van de onderneming, kan op basis van de over en weer op dit punt ingenomen stellingen op dit moment niet worden geconcludeerd dat [verzoeker] binnen afzienbare tijd kan beschikken over inkomen uit deze onderneming. Hiermee kan bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding dan ook geen rekening worden gehouden. Verder voert de Stichting aan dat [verzoeker] ook op zoek kan naar een andere baan. [verzoeker] heeft dat echter voldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft in dat kader naar voren gebracht dat gemiddeld twintig uur per week bezig is met zijn sportcarrière (nu bestaande uit het revalidatietraject) en dat hij hiernaast een opleiding en werkzaam is voor de hiervoor genoemde onderneming. Bij deze stand van zaken kan in redelijkheid niet van [verzoeker] worden gevergd dat hij elders een baan zoekt. Dat zou anders zijn als de sportcarrière van [verzoeker] als gevolg van de blessure zou zijn geëindigd, maar niet gesteld is dat die situatie zich voordoet.
4.22.6.
Ten slotte kan de stelling van de Stichting dat toekenning van een billijke vergoeding tot haar faillissement zal leiden, niet leiden tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] . Zij heeft in dit kader niet meer gesteld dan dat het financiële tekort over het seizoen 2022-2023 ongeveer € 50.000,00 bedraagt. Op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat de Stichting bij toekenning van een billijke vergoeding niet meer aan haar financiële verplichtingen kan voldoen, zodat alleen al om die reden geen rekening hiermee kan worden gehouden.
4.22.7.
Al met al acht de kantonrechter het redelijk en billijk om de billijke vergoeding vast te stellen op € 39.293,52 bruto, zoals door [verzoeker] primair is verzocht. De kantonrechter ziet geen aanleiding om een bijstelling naar beneden toe te passen, in verband met de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] bij voortduring van het dienstverband en een daarmee gepaard gaande lagere vergoeding. Hiervoor zijn de mate van verwijtbaarheid van het handelen van de Stichting, hetgeen hiervoor is geoordeeld over de vraag of [verzoeker] erop mocht vertrouwen dat 100% van de vergoeding zou worden doorbetaald en het gegeven dat toekenning van een billijke vergoeding daarnaast een middel is om de Stichting te wijzen op de noodzaak om haar handelwijze aan te passen, redengevend.
4.22.8.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om afzonderlijk nog een immateriële vergoeding aan [verzoeker] toe te kennen, zoals door hem is verzocht. Voor toekenning van een immateriële schadevergoeding is vereist dat [verzoeker] in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (artikel 6:106 sub b BW). [verzoeker] heeft onvoldoende gesteld om het oordeel te dragen dat die situatie zich voordoet. Voor zover [verzoeker] niet heeft beoogd om op de voet van artikel 6:106 BW om schadevergoeding te verzoeken en zijn verzoek uitsluitend in de sleutel van de billijke vergoeding moet worden geplaatst, is het evenmin toewijsbaar. De daaraan ten grondslag gelegde argumenten aangaande het ernstig verwijtbaar handelen van de Stichting zijn reeds betrokken bij de beoordeling tot vaststelling van de billijke vergoeding. Voor zover dat nog niet is gebeurd – hetgeen geldt voor het uitsluitende in de context van de immateriële vergoeding gepresenteerde argument dat de Stichting negatieve en onjuiste informatie over [verzoeker] in het team heeft verspreid - geldt het volgende. De kantonrechter wil wel aannemen dat het gegeven dat de Stichting met de overige spelers over de kwestie heeft gecommuniceerd tot nog meer spanningen heeft geleid bij [verzoeker] , maar dat een en ander van dien aard was dat dit toekenning van een hogere vergoeding rechtvaardigt, is onvoldoende onderbouwd.
4.22.9.
De slotsom is dat de Stichting wordt veroordeeld tot betaling van € 39.293,52 bruto aan [verzoeker] .
Proceskosten
4.23.
De Stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker] . De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 86,00
- loon gemachtigde
€ 1.086,00
Totaal € 1.172,00
4.23.1.
De verzochte rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang vanaf veertien dagen na dagtekening van deze beschikking.
4.23.2.
De verzochte nakosten worden toegewezen op de hierna in het dictum te vermelden wijze.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de Stichting tot betaling aan [verzoeker] van het achterstallig loon voor de maand juni 2023 van € 2.068,08 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.068,08 bruto vanaf 28 augustus 2023 tot de dag van algehele betaling,
5.2.
veroordeelt de Stichting tot betaling van € 6.146,79 bruto ter zake transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2023 tot de dag van algehele betaling,
5.3.
veroordeelt de Stichting tot betaling van € 39.293,52 bruto als billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van deze beschikking tot de dag van algehele betaling,
5.4.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 1.172,00 te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf veertien dagen na dagtekening van deze beschikking tot de dag van algehele betaling,
5.5.
veroordeelt de Stichting als deze niet binnen twee weken na aanschrijving door [verzoeker] volledig aan deze beschikking voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 135,00 aan loon gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze beschikking tot de dag van algehele betaling,
- te vermeerderen, indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van algehele betaling,
5.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. N.H.J. Lafghani en in het openbaar uitgesproken.
type: em