ECLI:NL:RBLIM:2024:462

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
ROE 23/2274
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunningen op basis van Wet Bibob wegens valsheid in geschrifte en ernstig gevaar voor strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van twee omgevingsvergunningen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld. De weigering was gebaseerd op artikel 3 van de Wet Bibob, waarin wordt gesteld dat een vergunning kan worden geweigerd indien er een ernstig vermoeden bestaat dat valsheid in geschrifte is gepleegd en er een ernstig gevaar bestaat dat met de aangevraagde vergunningen strafbare feiten zullen worden gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een ernstig vermoeden van valsheid in geschrifte door de bestuurders van de aanvrager, Xyza B.V., en dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor strafbare feiten. De rechtbank stelde vast dat de aanvrager niet voldoende had aangetoond dat de ingevulde Bibob-vragen correct waren en dat er geen onjuistheden waren. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de vergunningen niet onevenredig was, gezien de ernst van de feiten en het tijdsverloop sinds de laatste veroordelingen van een van de betrokkenen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, waardoor de weigering van de omgevingsvergunningen in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23 / 2274

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2024 in de zaak tussen

Xyza B.V., uit Moergestel, eiseres

(gemachtigde: mr. O. Smits),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld, verweerder
(gemachtigden: mr. M.H.L. Crins en mr. M.P. Verbraeken).

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de twee aanvragen van eiseres tot het verlenen van een omgevingsvergunning afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3, zesde lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), in samenhang met artikel 2.20, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Eiseres heeft tegen het primaire besluit een bezwaar gemaakt. Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 26 september 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de weigering van omgevingsvergunningen, onder aanvulling en verbetering van de motivering, in stand gelaten. Bij uitspraak van 21 juli 2023 [1] heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening van eiseres afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2023 versneld op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

De feiten
1. Eiseres heeft als bestuurder en enig aandeelhouder Lino B.V. Lino B.V. kent als bestuurder en enig aandeelhouder [naam bestuurder 1] . Daarnaast is [naam bv 1] ook bestuurder van eiseres. [naam bv 1] wordt op haar beurt bestuurd door [naam bv 2] en [naam bv 3] Deze bestuurders zijn tevens ieder voor 50% aandeelhouder van [naam bv 1] [naam bestuurder 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [naam bv 2] en [naam bestuurder 3] is dat voor [naam bv 3]
2. Op 26 september 2022 heeft eiseres een aanvraag tot het verlenen van twee omgevingsvergunningen ingediend. Deze aanvraag is ingediend ten behoeve van het verbouwen van een verzorgingstehuis tot appartementen op de locaties [adres 1]
en [adres 2] , beiden te Bocholtz. De aanvraag ziet op de activiteit ‘bouwen’ [2] .
3. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder het Landelijk Bureau Bibob (LBB) op 8 februari 2023 gevraagd een advies uit te brengen als bedoeld in artikel 9 van de Wet Bibob. Het LBB heeft op 23 maart 2023 een advies uitgebracht over de vraag of zich één of meerdere Bibob weigeringsgronden voordoen. In het advies komt het LBB tot de conclusie dat er sprake is van (1) een ernstig vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde omgevingsvergunningen een strafbaar feit is gepleegd, namelijk valsheid in geschrifte (artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob). Daarnaast heeft het LBB geconcludeerd dat er (2) een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde omgevingsvergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob). Op basis van dit advies heeft verweerder vervolgens het primaire besluit genomen door aan de hand van voormelde weigeringsgronden de omgevingsvergunningen weigeren.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en de aanvraag tot het verlenen van de omgevingsvergunningen afgewezen.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een ernstig vermoeden bestaat (artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob) dat [naam bestuurder 1] , [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] tweemaal, namelijk op 2 december 2022 en op 21 december 2022, een strafbaar feit hebben gepleegd ter verkrijging van de omgevingsvergunningen, namelijk valsheid in geschrifte. Dit strafbare feit komt erop neer dat door hen op het Bibob-vragenformulier [3] is verzwegen dat [naam bestuurder 1] , middellijk via Lino B.V., tevens voor 50% aandeelhouder is van Veto B.V., waarvan ook [naam aandeelhouder] , middellijk via Noli B.V., voor 50% aandeelhouder is. Voornoemde personen hebben dit echter niet benoemd bij het beantwoorden van de vraag of de uiteindelijk zeggenschapshebbende van eiseres ook nog uiteindelijk zeggenschapshebbende is van andere rechtspersonen.
4.2.
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde omgevingsvergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob). Aan dit ernstig gevaar heeft verweerder het hiervoor genoemde ernstig vermoeden dat [naam bestuurder 1] , [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] zich tweemaal schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte ten grondslag gelegd. Daarnaast heeft verweerder hieraan een onherroepelijke veroordeling van [naam aandeelhouder] voor vier strafbare feiten met betrekking tot (het medeplegen van) valsheid in geschrifte en oplichting bij en van de gemeente Heerlen in de periode van 26 mei 2016 tot en met 15 november 2016, ten grondslag gelegd. Tevens heeft verweerder hieraan een onherroepelijke veroordeling van [naam aandeelhouder] voor twee strafbare feiten met betrekking tot het in strijd handelen met het Asbestverwijderingsbesluit en het Bouwbesluit 2012, gepleegd in de periode van 21 maart 2016 tot en met 20 oktober 2016, ten grondslag gelegd.
4.3.
Verweerder is van oordeel dat de genoemde strafbare feiten gepleegd door
[naam aandeelhouder] samenhangen met de activiteiten van de aangevraagde omgevingsvergunningen en dat het tijdsverloop sinds het laatst gepleegde strafbare feit niet dermate groot is, dat dit afbreuk doet aan de conclusie ‘ernstig gevaar’. Volgens verweerder staat eiseres in relatie tot deze strafbare feiten op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b en c, van de Wet Bibob.
Gronden van beroep
5. Eiseres voert - samengevat - aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde omgevingsvergunningen een strafbaar feit is gepleegd. Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, omdat de strafbare feiten volgens eiseres niet samenhangen met de activiteiten van de omgevingsvergunningen en er sprake is van een te groot tijdsverloop. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat de weigering van de omgevingsvergunningen volgens haar niet evenredig is.
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Heeft eiseres procesbelang?
7. Voordat de rechtbank inhoudelijk kan oordelen over een zaak, moet zij beoordelen of eiseres nog procesbelang heeft. Voldoende procesbelang wordt aangenomen als het resultaat dat eiseres met de procedure nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de koopovereenkomst tussen eiseres en de vorige eigenaar van de panden, Meander Groep Zuid-Limburg inmiddels is ontbonden. De koop gaat dus niet door. In die zin is er voor eiseres dus geen belang meer bij het verkrijgen van de omgevingsvergunningen, want zij kan deze niet gebruiken. Dit laat echter onverlet dat, zoals eiseres ter zitting heeft toegelicht, er tussen haar en Meander inmiddels een civielrechtelijke procedure loopt over de rechtmatigheid van die ontbinding. Gelet op de (inhoud van) deze civielrechtelijke procedure heeft de rechtbank ter zitting vastgesteld dat eiseres procesbelang heeft. Voor die procedure kan het immers van belang zijn om vast te stellen of de omgevingsvergunningen door verweerder terecht zijn geweigerd vanwege Bibob.
Juridisch kader
8. Bij de beoordeling van deze zaak hanteert de rechtbank het navolgende juridische kader.
9. Het bestreden besluit is een besluit genomen op grond van de Wabo. Per
1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend voor 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
9.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo was het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
9.2.
Uit artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo volgt - voor zover hier relevant - dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo het bevoegd gezag de omgevingsvergunning, in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo, slechts kan weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
9.3.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob volgt - voor zover hier relevant – dat voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
9.4.
Uit artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob volgt - voor zover hier relevant - dat eenzelfde bevoegdheid tot weigering als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
9.5.
Uit artikel 2.20, tweede lid, van de Wet Bibob volgt dat, voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet Bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet kan worden gevraagd.
9.6.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het LBB, in beginsel van diens advies uitgaan [4] . Dit neemt niet weg dat verweerder zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Het is vervolgens aan eiseres om (onderbouwd) aan te voeren waarom verweerder volgens haar onvoldoende aan zijn vergewisplicht heeft voldaan en waarom verweerder volgens haar niet van het advies van het LBB mocht uitgaan.
Leeswijzer
10. De rechtbank stelt vast dat door verweerder twee weigeringsgronden uit de Wet Bibob aan de weigering van de omgevingsvergunningen ten grondslag zijn gelegd. Enerzijds is dat het bestaan van een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob en anderzijds is dat het bestaan van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Tegen beide weigeringsgronden zijn beroepsgronden gericht. De rechtbank zal eerst de gronden die zien op het ernstig vermoeden behandelen, gevolgd door de weigeringsgrond ‘ernstig gevaar’. Daarna komt de vraag aan de orde of sprake is van samenhang met de aangevraagde omgevingsvergunningen en het tijdsverloop, gevolgd door de vraag of weigering evenredig is.
‘Ernstig vermoeden’, artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob
11. De rechtbank stelt vast dat het ‘ernstig vermoeden’, in de zin van
artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob, zowel een rol speelt bij dit artikel als bij artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Dit omdat verweerder het ernstig vermoeden dat [naam bestuurder 1] , [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] tweemaal valsheid in geschrifte hebben gepleegd ter verkrijging van de omgevingsvergunningen zowel aan artikel 3, zesde lid, als aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank zal als eerste beoordelen of verweerder heeft mogen uitgaan van een dergelijk ernstig vermoeden. Daarvoor is allereerst relevant of het Bibob vragenformulier daadwerkelijk onjuist is ingevuld.
Is het Bibob-vragenformulier onjuist ingevuld?
12. Eiseres stelt zich daarover namelijk op het standpunt dat het Bibob-vragenformulier helemaal niet verkeerd is ingevuld. Dit omdat de vraag wie ‘uiteindelijk zeggenschaphebbende’ [5] is volgens eiseres voor meerdere uitleg vatbaar is. Uiteindelijk zeggenschaphebbende impliceert volgens eiseres dat het moet gaan om de natuurlijke persoon die de gehele zeggenschap over de besloten vennootschap (B.V.) heeft. Nu
[naam bestuurder 1] echter maar voor vijftig procent aandeelhouder van Veto B.V. is, is zij volgens eiseres niet aan te merken als uiteindelijk zeggenschaphebbende van Veto B.V., als bedoeld in het Bibob-vragenformulier.
12.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres in het Bibob-vragenformulier niet heeft ingevuld
dat [naam bestuurder 1] de uiteindelijk zeggenschaphebbende is van Veto B.V., omdat zij niet heeft ingevuld dat [naam bestuurder 1] middellijk aandeelhouder is van Veto B.V., waarvan ook [naam aandeelhouder] middellijk aandeelhouder is. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres dat het begrip uiteindelijk zeggenschaphebbende voor meerdere uitleg vatbaar is niet. In de toelichting bij het vragenformulier is opgenomen dat om te vast te stellen wie bij een B.V. uiteindelijk zeggenschaphebbende is, bepalend is wie aandeelhouder is. [6] Niet bepalend is dus, zoals eiseres stelt, hoeveel aandelen een aandeelhouder in een B.V. heeft om te kunnen worden aangemerkt als uiteindelijk zeggenschaphebbende. Dat betekent dat naar het oordeel van de rechtbank het formulier inhoudt dat zelfs met 1% van de aandelen Veto B.V. op het formulier vermeld had moeten worden. Dat heeft ook een zekere logica, omdat aandelentransacties het anders mogelijk zouden maken om op een zeker moment in tijd een bepaalde rechtspersoon niet als zeggenschapshebbende op te hoeven geven. Een situatie die daarna weer kan worden aangepast.
Is er sprake van een ernstig vermoeden dat eiseres valsheid in geschrifte heeft gepleegd ter verkrijging van de omgevingsvergunningen?
13. Eiseres stelt dat [naam bestuurder 1] , [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] niet opzettelijk de vraag in het Bibob-vragenformulier niet hebben ingevuld. Eiseres heeft in dit kader erop gewezen dat zij zelfs nog contact heeft opgenomen met verweerder omtrent het invullen en het beantwoorden van het vragenformulier. Tevens stelt eiseres zich op het standpunt dat zij niet opzettelijk een (te) lage bouwsom heeft ingevuld in de aanvragen voor de omgevingsvergunning om zo te proberen een Bibob-toets te ontwijken. Dit omdat het volgens eiseres gebruikelijk is dat in die fase van het project de exacte bouwsom nog niet bekend is.
13.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
13.2.
Voor een ‘ernstig vermoeden’ in de zin van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob is bepalend dat aannemelijk moet zijn dat de betrokkene ook het oogmerk heeft gehad een onjuiste voorstelling van zaken te geven. [7] De rechtbank stelt voorop dat voor het bestaan van een ernstig vermoeden de bewijslast van verweerder niet zo ver gaat dat hij opzet in strafrechtelijke zin moet bewijzen [8] . LBB heeft in haar advies immers geconcludeerd dat vermoedelijk valsheid in geschrifte is gepleegd en niet dat zulks in strafrechtelijke zin bewezen kan worden. In dat verband is van belang dat de Afdeling heeft geoordeeld dat het in artikel 3 van de Wet Bibob genoemde begrip "vermoeden" betrekking heeft op het in relatie staan tot strafbare feiten en niet op die strafbare feiten. Ten aanzien van die strafbare feiten is niet vereist dat die op grond van een onherroepelijke veroordeling van de dader in rechte zijn vastgesteld. Wel moet volgens de Afdeling aannemelijk zijn dat die strafbare feiten zijn gepleegd. Dat betekent dat zozeer waarschijnlijk is dat die feiten hebben plaatsgevonden, dat ze daarom als vaststaand behoren te worden aangenomen. De begrippen "vermoedelijk" en "aannemelijk" hebben niet dezelfde betekenis. Een vermoeden dat een feit heeft plaatsgevonden, houdt slechts een veronderstelling in, waarvan de houdbaarheid nader bewijs vergt. Dat een feit redelijkerwijs kan worden vermoed te hebben plaatsgevonden, houdt in dat voor dit vermoeden een begin van bewijs aanwezig is en dat het vermoeden aldus een objectieve grondslag heeft.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder valsheid in geschrifte in de hiervoor genoemde zin aannemelijk heeft gemaakt en dat eiseres er niet in is geslaagd voldoende twijfel hierover te zaaien. Verweerder mocht zich dus op het standpunt stellen dat het ernstig vermoeden bestaat dat bij het invullen van het Bibob-vragenformulier door
[naam bestuurder 1] , [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] valsheid in geschrifte is gepleegd als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
14.1.
Het is aan eiseres om het Bibob-vragenformulier juist in te vullen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat, omdat zij contact heeft gehad met verweerder over die vraag in het vragenformulier, zij daarom geen oogmerk heeft gehad om het formulier onjuist in te vullen. Ter zitting is weliswaar gebleken dat eiseres contact heeft gehad met verweerder, maar ook is komen vast te staat dat de adviseur van eiseres daarbij niet (specifiek) aan verweerder heeft voorgelegd dat [naam bestuurder 1] via Lino B.V. voor vijftig procent aandeelhouder van Veto B.V. is en of die aandelenverhouding betekent dat Veto B.V. niet vermeld hoeft te worden op het vragenformulier. Bovendien heeft verweerder onweersproken aangegeven dat hij in het contact met eiseres nog expliciet heeft gewezen op de toelichting bij het vragenformulier als het gaat om de inhoud van het begrip ‘uiteindelijk zeggenschapshebbende’. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is die toelichting helder. Tevens speelt voor de rechtbank een rol dat ter zitting is gebleken dat eiseres zich bij het invullen van het Bibob-vragenformulier heeft doen bijstaan door een adviseur met ervaring op dit vlak en dit niet de eerste Bibob procedure is die de aan eiseres verbonden natuurlijke personen hebben doorlopen. Dat betekent dat eiseres naar het oordeel van de rechtbank ook om die redenen geen beroep kan doen op onwetendheid.
14.2.
De rechtbank vindt verder steun voor het voorgaande in het feit dat eiseres bij de aanvraag van de omgevingsvergunningen een zodanig lage bouwsom heeft opgegeven voor het bouwplan (€ 211.500,00 voor de verbouw van een verzorgingstehuis tot appartementen) dat verweerder in eerste instantie geen Bibob onderzoek heeft gelast gelet op de drempelwaarden uit zijn beleid. Hoewel de rechtbank mee kan gaan in het standpunt van eiseres dat een bouwsom in een aanvraag voor een omgevingsvergunning een zekere mate van schatting in zich bergt en dus uiteindelijk hoger kan uitvallen, is de door eiseres opgegeven bouwsom naar het oordeel van de rechtbank onrealistisch laag voor het bouwplan dat eiseres al vanaf het begin heeft. Toen eiseres daarop specifiek werd gewezen, noemde zij immers direct een meer realistische bouwsom van € 3.500.000,00. Dat is dus meer dan tien keer zo hoog. Verweerder mocht dit meewegen bij het aannemen van een oogmerk om een verkeerde voorstelling van zaken te geven.
14.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat omdat uit de bij het vragenformulier gevoegde documenten blijkt dat [naam aandeelhouder] en [naam bestuurder 1] (fiscaal) partners zijn, hiermee niet het voornoemde oogmerk is komen te ontvallen aan het onjuist invullen van de uiteindelijk zeggenschapshebbende vraag. Het zijn van fiscaal partner en informatie waaruit een zakelijk samenwerkingsverband blijkt is namelijk niet hetzelfde. Waar het juist om gaat is dat relevante informatie voor het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en [naam aandeelhouder] is achtergehouden. Dat [naam aandeelhouder] en [naam bestuurder 1] in privé fiscaal partners zijn, doet daar dus niet aan af.
‘Ernstig gevaar’, artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob
15. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht de omgevingsvergunningen heeft geweigerd op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. De rechtbank gaat nu verder met de tweede weigeringsgrond die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, namelijk ernstig gevaar.
Samenhang
16. Dan komt de rechtbank eerst toe aan het ‘samenhang’ vereiste. Eiseres stelt zich daarover ten eerste op het standpunt dat er geen sprake is van de vereiste samenhang tussen de veroordelingen van [naam aandeelhouder] voor valsheid in geschrifte en oplichting en de aangevraagde omgevingsvergunningen. [naam aandeelhouder] heeft die valsheid in geschrifte en oplichting gepleegd in de hoedanigheid van gemeenteambtenaar. De strafbare feiten hingen volgens eiseres niet zo zeer samen met bouwwerkzaamheden, maar eerder met de machtspositie die hij had als gemeenteambtenaar. Gelet op het feit dat hij deze machtspositie thans niet (meer) heeft, is er onvoldoende sprake van de vereiste samenhang volgens eiseres.
16.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
16.2.
Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat van activiteiten die samenhangen met de activiteiten waarvoor de beschikking is aangevraagd of verleend, kan worden gesproken indien het gaat om activiteiten die in elkaars verlengde liggen. [9] In de praktijk komt het erop neer dat aan deze voorwaarde is voldaan als een beschikking het plegen van strafbare feiten kan faciliteren. [10] Een relatief lage drempel dus.
16.3.
Aan de conclusie dat een ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen heeft verweerder, gelet op het advies van LBB, het volgende ten grondslag gelegd:
  • een ernstig vermoeden dat [naam bestuurder 1] , [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte op 2 en 21 december 2022;
  • een onherroepelijke veroordeling van [naam aandeelhouder] voor vier strafbare feiten met betrekking tot (het medeplegen van) valsheid in geschrifte en oplichting in de periode 26 mei 2016 tot en met 15 november 2016;
  • een onherroepelijke veroordeling van [naam aandeelhouder] voor twee strafbare feiten met betrekking tot het in strijd handelen met het Asbestverwijderingsbesluit en het Bouwbesluit 2012, gepleegd in de periode van 21 maart 2016 tot en met 20 oktober 2016.
16.4.
De rechtbank is van oordeel dat voor het ernstig vermoeden dat [naam bestuurder 1] , [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte er evident sprake is van samenhang met de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunningen zijn aangevraagd, omdat juist in het kader van de aangevraagde activiteiten het Bibob-vragenformulier niet juist is ingevuld.
16.5.
Ook voor wat betreft de veroordelingen van [naam aandeelhouder] voor valsheid in geschrifte en oplichting is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhang met de aangevraagde activiteiten. De strafbare feiten waarvoor [naam aandeelhouder] is veroordeeld komen er in de kern op neer dat [naam aandeelhouder] als ambtenaar van de gemeente Heerlen voor anderen valse facturen met betrekking tot werkzaamheden van een aannemer opmaakte, die zelf accordeerde of liet accorderen en de opbrengst voor het grootste gedeelte in eigen zak stak. Na uitdiensttreding zette hij deze praktijken voort. Nu de veroordelingen van [naam aandeelhouder] gerelateerd zijn aan bouwwerkzaamheden is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhang met de aangevraagde activiteiten. Dat [naam aandeelhouder] geen ambtenaar meer is, doet hier niet aan af. Het plegen van valsheid in geschrifte kan geschieden in vele vormen en kan ook zonder de functie van ambtenaar plaatsvinden, dat is geen specifiek daaraan verbonden bevoegdheid of delict. Bovendien kennen de twee overige veroordelingen wegens overtreding van het Asbestverwijderingsbesluit en het
Bouwbesluit 2012 naar het oordeel van de rechtbank juist vanwege de aard ervan samenhang met de aangevraagde omgevingsvergunningen voor bouwen. Een dergelijke omgevingsvergunning zou het (opnieuw) plegen van die strafbare feiten gepleegd in het kader van bouwwerkzaamheden immers mogelijk maken.
Tijdsverloop
17. Eiseres stelt zich voorts - samengevat - op het standpunt dat de strafbare feiten gepleegd door [naam aandeelhouder] dusdanig lang geleden zijn gepleegd, dat deze ten onrechte door verweerder en LBB aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. De feiten zijn immers inmiddels bijna zeven jaar geleden gepleegd, aldus eiseres. Eiseres gaat er in dit kader vanuit dat er geen ernstig vermoeden is dat [naam bestuurder 1] , [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte, waardoor het argument van verweerder dat door deze recente strafbare feiten de oude strafbare feiten van [naam aandeelhouder] gaan ‘herleven’ volgens eiseres geen stand kan houden.
17.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
17.2.
De Leidraad voor de gevaarsbeoordeling op grond van de Wet Bibob (hierna: Leidraad) [11] biedt informatie over de criteria van artikel 3 van de Wet Bibob en de bijbehorende jurisprudentie, en over de manier waarop het LBB deze criteria in zijn adviezen toepast. Uit de Leidraad volgt dat wanneer er vijf jaar of minder zijn verstreken, een strafbaar feit in ieder geval nog voldoende recent is om een ernstig gevaar op te leveren. Uit de Leidraad volgt echter ook dat een langere tijd mag worden teruggekeken en dat wanneer feiten zich herhalen dit een reden is om aan deze feiten een extra groot belang toe te kennen.
17.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [12] volgt uit de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens dat de vermelding van strafbare feiten in de justitiële registraties na een bepaald tijdsverloop wordt verwijderd. Zoals ook blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de Wet Bibob [13] ontleent het LBB zijn gegevens aan deze registraties. Na ommekomst van evenbedoeld tijdsverloop wordt een op zichzelf staand strafbaar feit derhalve niet in een Bibob-onderzoek betrokken.
17.4.
Verweerder heeft het ernstig gevaar dat met de aangevraagde omgevingsvergunningen mede strafbare feiten zullen worden gepleegd niet alleen gestoeld op de veroordelingen van [naam aandeelhouder] , maar ook op het ernstig vermoeden van valsheid in geschrifte op 2 en 21 december 2022. Gezien deze recente ontwikkelingen bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het tijdsverloop tussen de oorzaken voor het aannemen van een ernstig gevaar en de aanvraag van de omgevingsvergunningen te groot is en in de weg staat aan weigering van de omgevingsvergunningen.
17.5.
De rechtbank is aldus van oordeel dat verweerder uit het advies van LBB heeft kunnen concluderen dat sprake is van ernstig gevaar zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.
Evenredigheid
18. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de weigering van de omgevingsvergunningen niet evenredig is, met name door het feit dat er sprake is van een tijdsverloop van zeven jaar.
18.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
18.2.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat gelet op de ernst van door
[naam aandeelhouder] gepleegde strafbare feiten en de ernstige vermoedens van valsheid in geschrifte de weigering van de omgevingsvergunningen niet onevenredig is. Daarvoor is ten eerste relevant dat ten aanzien van [naam bestuurder 1] , [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] verweerder terecht is uitgegaan van een ernstig vermoeden van valsheid in geschrifte. Dat dit soort vermeende pogingen tot misleiding plaatsvinden tijdens het Bibob onderzoek zelf, is naar het oordeel van de rechtbank al voldoende voor het oordeel dat weigering door verweerder niet onevenredig is. Immers, dan kan toch niet meer gezegd worden dat eiseres enkel misstappen uit het verleden van [naam aandeelhouder] worden nagedragen. Het zijn bovendien geen kleine of minder ernstige strafbare feiten die [naam aandeelhouder] in het verleden heeft gepleegd. Ten tweede overweegt de rechtbank dat in de omvang van het project ook geen aanleiding zit om weigering onevenredig te achten.
18.3.
Verweerder meent voorts dat weigering evenredig is omdat sprake zou zijn van een schijnconstructie die er, kort gezegd, uit bestaat dat [naam aandeelhouder] uit beeld blijft en onder meer zijn vriendin, [naam bestuurder 1] , naar voren schuift bij financiers en de gemeente. De rechtbank is van oordeel dat voor de vraag of weigering evenredig is of niet, niet relevant is of er al dan niet van een schijnconstructie sprake is. Immers, de gang van zaken op zichzelf, het ernstige vermoeden en het ernstig gevaar, rechtvaardigt al de weigering.
Motivering
19. Eiseres stelt zich ten slotte op het standpunt dat het bestreden besluit op meerdere onderdelen onvoldoende gemotiveerd is.
19.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
19.2.
Daar waar eiseres concreet heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, is de rechtbank hierop in het voorgaande ingegaan.
Conclusie en gevolgen
20. Gezien het voorgaande is het beroep van eiseres is ongegrond. Dit betekent dat de weigering van de aangevraagde omgevingsvergunningen in stand blijft.
20.1.
Eiseres krijgt geen vergoeding van het betaalde griffierecht. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 31 januari 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 31 januari 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
3.Bibob-vragenformulier met betrekking tot beschikkingen, niet-zijnde subsidiebeschikkingen of
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7505.
5.Zie vraag 2.1 van het Bibob-vragenformulier: “Bent u de afgelopen vijf jaar uiteindelijk zeggenschaphebbende (geweest) van (andere) rechtspersonen en ondernemingen (dan van de onderhavige onderneming)?”.
6.Zie pagina 33 van het Bibob-vragenformulier: “Bij een besloten vennootschap zijn de uiteindelijk zeggenschaphebbenden doorgaans de natuurlijke personen die direct of indirect aandeelhouder zijn.”
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2007, AB 2007/233.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, EVLI:NL:RVS:2021:392.
9.Zie de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350.
10.Zie onder andere de uitspraak van 15 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0168.
11.Deze is te raadplegen op www.justis.nl.
12.Zie onder meer ECLI:NL:RVS:2019:350.
13.Kamerstukken II 2000/01, 26 883, nr. 5, blz. 41.