9.6.Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het LBB, in beginsel van diens advies uitgaan. Dit neemt niet weg dat verweerder zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Het is vervolgens aan eiseres om (onderbouwd) aan te voeren waarom verweerder volgens haar onvoldoende aan zijn vergewisplicht heeft voldaan en waarom verweerder volgens haar niet van het advies van het LBB mocht uitgaan.
10. De rechtbank stelt vast dat door verweerder twee weigeringsgronden uit de Wet Bibob aan de weigering van de omgevingsvergunningen ten grondslag zijn gelegd. Enerzijds is dat het bestaan van een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob en anderzijds is dat het bestaan van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Tegen beide weigeringsgronden zijn beroepsgronden gericht. De rechtbank zal eerst de gronden die zien op het ernstig vermoeden behandelen, gevolgd door de weigeringsgrond ‘ernstig gevaar’. Daarna komt de vraag aan de orde of sprake is van samenhang met de aangevraagde omgevingsvergunningen en het tijdsverloop, gevolgd door de vraag of weigering evenredig is.
‘Ernstig vermoeden’, artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob
11. De rechtbank stelt vast dat het ‘ernstig vermoeden’, in de zin van
artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob, zowel een rol speelt bij dit artikel als bij artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Dit omdat verweerder het ernstig vermoeden dat [naam bestuurder 1] , [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] tweemaal valsheid in geschrifte hebben gepleegd ter verkrijging van de omgevingsvergunningen zowel aan artikel 3, zesde lid, als aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank zal als eerste beoordelen of verweerder heeft mogen uitgaan van een dergelijk ernstig vermoeden. Daarvoor is allereerst relevant of het Bibob vragenformulier daadwerkelijk onjuist is ingevuld.
Is het Bibob-vragenformulier onjuist ingevuld?
12. Eiseres stelt zich daarover namelijk op het standpunt dat het Bibob-vragenformulier helemaal niet verkeerd is ingevuld. Dit omdat de vraag wie ‘uiteindelijk zeggenschaphebbende’is volgens eiseres voor meerdere uitleg vatbaar is. Uiteindelijk zeggenschaphebbende impliceert volgens eiseres dat het moet gaan om de natuurlijke persoon die de gehele zeggenschap over de besloten vennootschap (B.V.) heeft. Nu
[naam bestuurder 1] echter maar voor vijftig procent aandeelhouder van Veto B.V. is, is zij volgens eiseres niet aan te merken als uiteindelijk zeggenschaphebbende van Veto B.V., als bedoeld in het Bibob-vragenformulier.