ECLI:NL:RBLIM:2023:4348

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
ROE 23/1079
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunningen en beoordeling van spoedeisend belang

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 21 juli 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster afgewezen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvragen voor omgevingsvergunningen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld. De afwijzing was gebaseerd op een besluit van 12 mei 2023, waarin verweerder stelde dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor strafbare feiten, gezien de strafbare feiten gepleegd door een zakelijke partner van verzoekster. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen spoedeisend belang is, omdat verzoekster onvoldoende heeft aangetoond dat zij in een financiële noodsituatie verkeert. De voorzieningenrechter wijst erop dat een financieel belang op zichzelf niet voldoende is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Bovendien is het bestreden besluit niet evident onrechtmatig, aangezien verweerder rekening heeft gehouden met het tijdsverloop van de gepleegde feiten en de motivering van het besluit voldoende is. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, zonder verdere inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/1079

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 juli 2023 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. O. Smits),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld, verweerder
(gemachtigden: mr. M. IJzerman, mr. M.H.L. Crins).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzingen van de aanvragen van verzoekster.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvragen met het besluit van 12 mei 2023 (het bestreden besluit) afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Verweerder heeft de adviesaanvraag aan het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van dit stuk. De rechtbank heeft, in een andere samenstelling, bij beslissing van 21 juni 2023, het verzoek tot beperkte kennisneming van dit stuk gerechtvaardigd geacht.
1.3.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter geen toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend. Daarom heeft de voorzieningenrechter geen kennis genomen van dit stuk.
1.4.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1], [naam 2] en [naam 3] namens verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 26 september 2022 heeft verzoekster twee aanvragen omgevingsvergunning ingediend voor het verbouwen van een verzorgingshuis tot appartementen aan de [adres 1] [huisnummer] en [adres 2] [huisnummer] tot [huisnummer] in [plaats]. Naar aanleiding van deze aanvragen heeft verzoekster een Bibob-vragenformulier ingevuld. Dit vragenformulier maakt deel uit van een integriteitsonderzoek door het LBB op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet Bibob).
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob en artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob in samenhang met artikel 2.20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Volgens verweerder bestond ernstig gevaar dat de vergunningen zouden worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Tussen [naam 4] ([naam 4]) en verzoekster bestaat een zakelijk samenwerkingsverband, aldus verweerder. [naam 4] heeft zes strafbare feiten gepleegd, betreffende het (medeplegen van) valsheid in geschifte en oplichting, handelen in strijd met het Asbestverwijderingsbesluit en het Bouwbesluit 2012 in de periode 21 maart 2016 tot en met 20 oktober 2016. Ook bestond het vermoeden dat verzoekster ter verkrijging van de omgevingsvergunningen valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Verzoekster heeft namelijk het Bibob-vragenformulier onjuist ingevuld, doordat bij de beantwoording van de vraag “Is deze uiteindelijk zeggenschaphebbende de afgelopen vijf jaar zeggenschaphebbende (geweest) van andere rechtspersonen en ondernemingen dan van betrokkene?” [onderneming] niet is vermeld. [onderneming 2] - waarvan [naam 2] ([naam 2]) sinds 14 juni 2022 enige aandeelhouder en bestuurder is - is sinds 8 november 2022 enig aandeelhouder en tevens bestuurder van verzoekster en sinds 14 juni 2022 bestuurder en 50% aandeelhouder van [onderneming]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Is sprake van een spoedeisend belang?
3. De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening treffen als "onverwijlde spoed" dat vereist. Een voorlopige voorziening is in beginsel een tijdelijke maatregel, waardoor wordt voorkomen dat onomkeerbare gevolgen van een bestreden besluit zich voordoen voordat in de hoofdzaak is beslist of het besluit in stand kan blijven.
4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat sprake is van spoedeisend belang. Zij heeft daartoe allereerst aangevoerd dat sprake is van een financiële noodsituatie als gevolg van het bestreden besluit, waardoor de continuïteit van haar onderneming wordt bedreigd. Verzoekster beschikt niet over eigen geldmiddelen, waardoor alle lopende betalingsverplichtingen niet door haar gedragen kunnen worden, maar door [onderneming 2] met als enige aandeelhouder [naam 2]. [naam 2] heeft slechts een vermogen van € 44.000,-, dat na een rentebetaling voor de komende twee maanden is verdampt, zodat zij al haar privévermogen te gelden moet maken indien het bouwproject geen doorgang vindt. Als tweede reden voor het spoedeisend belang geeft verzoekster aan dat in de allonge op de koopovereenkomst als ontbindende voorwaarde is opgenomen dat uiterlijk 30 september 2023 de publiekrechtelijke bestemming moet zijn gewijzigd in wonen. Wanneer de beslissing op bezwaar zal worden afgewacht, kan pas op 27 oktober 2023 aan de voorwaarden van de koopovereenkomst worden voldaan en is de kans zeer groot dat de verkoper de koopovereenkomst zal ontbinden. Dit zal tot onomkeerbare gevolgen leiden. Verzoekster is ten derde en tot slot van mening dat het bestreden besluit evident onrechtmatig is, omdat de feiten waar verweerder naar verwijst 6,5 jaar geleden door [naam 4] zijn gepleegd en uit de Leidraad en vaste jurisprudentie volgt dat deze in beginsel niet meer aan de weigering ten grondslag kunnen worden gelegd. Door dit toch te doen is sprake van een evident onrechtmatig besluit.
5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in de onderhavige zaak geen sprake van “onverwijlde spoed”. De voorzieningenrechter baseert dit oordeel op het navolgende.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen. Dit kan anders zijn, indien aannemelijk is dat verzoekster door inwerkingtreding van het bestreden besluit zal komen te verkeren in een financiële noodsituatie. In dit geval is het gestelde financieel belang onvoldoende onderbouwd. Uit een enkel afschrift van de bankrekening van verzoekster -te weten het bankafschrift van 14 juni 2023 met een saldo van € 354,66-, de jaarrekening van 2021, huurcontracten en de leningsovereenkomsten volgt niet de verzoekster in een financiële noodsituatie komt indien zij niet hangende de bezwaarprocedure alvast kan beginnen met de verbouwing. Ter zitting heeft verweerder er nog op gewezen dat uit de vragenlijsten Bibob volgt dat verzoekster beschikt over eigen vermogen van € 750.000,00. Verzoekster heeft desgevraagd verklaard dat dit geld is aangewend ten behoeve van andere projecten, onder andere aan een project in [plaats]. Verzoekster heeft verder gesteld dat zij het geld aanwendt daar waar de nood het hoogst is. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het kennelijk een bewuste keus van verzoekster is haar geld al dan niet tijdelijk elders aan te wenden, maar dat hiermee niet is gebleken van een financiële noodsituatie. Dat verzoekster een koopovereenkomst met ontbindende voorwaarden heeft getekend zonder dat zij over de voor de verbouwing benodigde omgevingsvergunningen beschikte en gekozen heeft voor een constructie waarbij [verzoekster] thans niet beschikt over eigen geldmiddelen, zoals verzoekster stelt en [naam 2] daarom nu privévermogen te gelden moet maken, is een keuze die verzoekster willens en wetens zelf heeft gemaakt. Dit is voor de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Tevens is het niet zo dat het in deze procedure gaat om een financieel belang als gevolg waarvan verzoekster in een acute financiële noodsituatie is of dreigt te geraken. Het gaat immers om (het verkrijgen van) een omgevingsvergunning en niet om bijvoorbeeld het weigeren van een uitkering. Voorts betreft het bestreden besluit een weigering van gevraagde omgevingsvergunningen. Dat besluit maakt geen onomkeerbare gevolgen mogelijk die met het treffen van een voorlopige voorziening kunnen worden voorkomen. Het bestreden besluit brengt immers geen wijzigingen aan in de bestaande (juridische) situatie. Verzoekster mocht voor het bestreden besluit de verbouw van het verzorgingshuis tot appartementen niet realiseren en dat mag zij na het bestreden besluit nog steeds niet.
Is sprake van een evident onrechtmatig besluit?
6. Het ontbreken van spoedeisend belang staat niet aan het treffen van een voorlopige voorziening in de weg, indien sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Daarmee wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit in stand zal blijven. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken en daartoe is het volgende overwogen.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de Wet Bibob zelf niet expliciet volgt dat tijdsverloop een criterium is bij de beoordeling van de mate van gevaar op de b-grond. Evenmin volgt expliciet uit de jurisprudentie dat na een bepaald tijdsverloop de feiten, in de justitiële registraties, niet meer bij de beoordeling van de mate van gevaar op de b-grond mogen worden betrokken. Wel volgt uit de “Leidraad voor de gevaarsbeoordeling op grond van de Wet Bibob” (hierna: de Leiddaad) van het Bureau
Als detentietijd buiten beschouwing latend meer dan zes jaar is verstreken, bestaat er in principe geen ernstig gevaar meer.”
Vast staat dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op een deskundigenadvies van het Bureau) waarvan verweerder volgens vaste rechtspraak [1] in beginsel mag uitgaan. Verweerder baseert zich op de gepleegde feiten die het Bureau in zijn advies heeft vermeld. Deze feiten zijn ontleend aan de justitiële registraties ten tijde van het advies en het betreft feiten die [naam 4] in 2016 heeft gepleegd. Verweerder heeft bovendien in het kader van de vergewisplicht bij het Bureau geverifieerd hoe het tijdsverloop geïnterpreteerd moet worden aangezien in dit geval de gepleegde feiten van [naam 4] meer dan zes jaar geleden zijn gepleegd (hierna: de feiten). Anders dan verzoekster stelt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de wet, jurisprudentie en Leidraad niet volgt dat de feiten vanwege het tijdsverloop niet meer betrokken mogen worden bij de beoordeling van het ernstig gevaar op de b-grond. Reeds daarom is geen sprake van een evident onrechtmatig besluit. Daarbij komt dat zowel uit het advies van het Bureau als uit het bestreden besluit volgt dat rekening is gehouden met het tijdsverloop. Daarbij heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd dat het doel waartoe de Bibob strekt niet kan worden bereikt met een ander minder zwaar middel, zoals het verbinden van voorschriften aan een te verlenen omgevingsvergunning. Of verweerder dit voldoende heeft gemotiveerd betreft een inhoudelijke beoordeling, maar leidt voorshands niet tot het oordeel dat sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Het betoog slaagt daarom niet.
7. Ook kan verzoekster, nu het bestreden besluit van 12 mei 2023 de weigering van omgevingsvergunningen betreffen, met schorsing van dit besluit niet bereiken dat de door haar gevraagde omgevingsvergunningen alsnog worden verleend. Feitelijk strekt het verzoek er dan ook toe dat aan verzoekster, vooruitlopend op de uitkomst van de bezwaarprocedure, bij wijze van voorlopige voorziening toestemming wordt verleend om de bouwwerkzaamheden op te starten als ware de vergunning is verleend. Dit heeft verzoekster in haar brief van 13 juni 2023 ook aangegeven als verzochte voorlopige voorziening. Voor het treffen van een dergelijke verstrekkende voorlopige voorziening bestaat slechts aanleiding in zeer uitzonderlijke situaties, en niet gebleken is dat daarvan in dit geval sprake is.

Conclusie en gevolgen

8. De conclusie is dat er geen spoedeisend belang is en dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is. Dit betekent dat de voorzieningenrechter geen (verder) inhoudelijk oordeel zal geven over het betreden besluit in het licht van de aangevoerde gronden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Krens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 21 juli 2023.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:410 (https://new.navigator.nl/document/id15a4fa0d9f99469a988563ccc3e6e267).