ECLI:NL:RBLIM:2024:4600

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
ROE 24/572
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep en verzoek om voorlopige voorziening tegen besluit college van Gedeputeerde Staten van Limburg inzake omgevingsvergunning varkenshouderij

In deze zaak gaat het om een beroep en verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit van het college van Gedeputeerde Staten van Limburg (GS) met betrekking tot een omgevingsvergunning voor een varkenshouderij. De vergunning is oorspronkelijk verleend op 21 januari 2014, maar verzoekers hebben herhaaldelijk verzocht om actualisatie en gedeeltelijke intrekking van deze vergunning, vooral na wijzigingen in de Regeling geurhinder en veehouderij per 20 juli 2018. Verzoekers stellen dat de luchtwasser van de stal, waarin 19.200 vleesvarkens worden gehouden, niet goed functioneert en dat de vergunninghouder minder varkens moet houden om aan de wettelijke geurbelasting te voldoen. GS heeft echter besloten dat de vergunninghouder aanpassingen aan de stallen moet doen en dat het aantal varkens mag worden verminderd, maar verzoekers vinden deze maatregelen onvoldoende.

De voorzieningenrechter heeft op 19 juli 2024 uitspraak gedaan. Hij overweegt dat het besluit van GS in overeenstemming is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en eerdere rechterlijke uitspraken. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het toewijzen van de vergaande verzoeken van de verzoekers, maar heeft wel bepaald dat de vergunninghouder na de aanpassingen aan de stal een geurmeting moet uitvoeren. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen, maar heeft wel bepaald dat de kosten van het griffierecht door verweerder aan verzoekers moeten worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen en de rol van de rechter in het waarborgen van milieunormen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/572
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekers], te [woonplaats] , verzoekers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.J.A.G. Werkhoven).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam] en [naam], te [vestigingsplaats] ,
(gemachtigde: mr. dr. J.J.J. de Rooij).

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder een beslissing genomen op het verzoek van onder meer [naam] en 3 anderen om nadere actualisatie en/of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning van 21 januari 2014 van [naam] (vergunninghoudster), [adres] in [vestigingsplaats] (gemeente Horst aan de Maas).
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ( ROE 24/153A) ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben het verzoek aangevuld en de vordering toegelicht en aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2024. Van verzoekers zijn
[namen] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door E.M.H.A. Kerckhoffs. Vergunninghoudster is verschenen, vertegenwoordigd door [naam] , bijgestaan door haar gemachtigde.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verzoekers in de gelegenheid te stellen om het verzoek om voorlopige voorziening aan te vullen met een voorstel voor een aanvulling op de bestaande meetplicht. Verzoekers hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt en de andere partijen hebben daar op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 10 juli 2024. Van verzoekers zijn
[namen] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verzoekers hebben [naam] als deskundige meegebracht die op zitting is gehoord. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster is verschenen, vertegenwoordigd door [naam] en
[naam] , bijgestaan door haar gemachtigde. Voor de gemeente Horst aan de Maas is [naam] verschenen die eveneens op zitting is gehoord.
Na de behandeling ter zitting op 10 juli 2024 is het onderzoek gesloten en heeft de voorzieningenrechter de uitspraakdatum op heden bepaald.

Overwegingen

Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet en de Invoeringswet omgevingswet in werking getreden. De onherroepelijke omgevingsvergunning van 21 januari 2014 voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, zoals gewijzigd bij het besluit van 1 november 2018, wordt op grond van het overgangsrecht gelijk gesteld met een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet volgt dat het oude recht in deze zaak van toepassing blijft totdat het besluit op de aanvraag onherroepelijk wordt. Dat is de Wabo.
Wat ging er aan het bestreden besluit vooraf?
2. Bij besluit van 21 januari 2014 heeft verweerder voor de inrichting van vergunninghoudster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend. Door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 mei 2015 [1] is de vergunning onherroepelijk geworden. Op grond van deze (omgevings)vergunning (voor een milieubelastende activiteit) mag vergunninghoudster in de inrichting 19.208 vleesvarkens, 10.836 biggen, 2.436 guste en dragende zeugen, 720 opfokzeugen, 600 kraamzeugen en 45 dekberen houden in stallen die zijn uitgevoerd met het gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12.
3. Met ingang van 20 juli 2018 is bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij
(Rgv) gewijzigd (Stcrt. 2018, nr. 39679). Voor het vergunde luchtwassysteem betekent deze wijziging dat niet meer wordt uitgegaan van een geurreductie van 85%, maar van 45%.
4. Naar aanleiding daarvan hebben verzoekers in mei 2018 verweerder verzocht de omgevingsvergunning in te trekken, dan wel zodanig te wijzigen dat de vergunde bedrijfsvoering tenminste voldoet aan de wettelijke eisen van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), gebaseerd op de meest actuele milieuinzichten.
5. Bij het besluit van 1 november 2018 heeft verweerder geweigerd om de omgevingsvergunning in te trekken. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo de aan de vergunning verbonden voorschriften gewijzigd. De wijzigingen houden kort weergegeven in dat een meetverplichting, streefnormen en grenswaarden voor de geuremissie zijn opgenomen. De streefnormen zijn gebaseerd op een geurverwijderingsrendement van het luchtwassysteem van 85% en de grenswaarden op een rendement van 45%.
6. Verzoekers hebben tegen het besluit van 1 november 2018 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 15 maart 2019 [2] heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Het hoger beroep dat verzoekers tegen die uitspraak hebben ingesteld, heeft de Afdeling bij uitspraak van 15 januari 2020 [3] ongegrond verklaard.
7. Op 3 april 2019 heeft één van de verzoekers een hernieuwd verzoek gedaan met dezelfde strekking als het verzoek van mei 2018. Verweerder heeft dat verzoek van 3 april 2019 bij besluit van 23 januari 2020 afgewezen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020. Bij uitspraak van 17 maart 2021 [4] heeft de rechtbank het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
8. Op 10 augustus 2021 hebben verzoekers en anderen verweerder opnieuw verzocht de omgevingsvergunning van 21 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 1 november 2018, geheel of gedeeltelijk in te trekken dan wel de vergunning zodanig te wijzigen dat de vergunde bedrijfsvoering tenminste voldoet aan de wettelijke eisen van de Wgv, gebaseerd op de meest actuele milieuinzichten. Uit onderzoek van De Roever is gebleken dat de geurbelasting van de in gebruik genomen vleesvarkensstal bij een emissiereductie van 45% al tot een ‘extreem slechte’ milieukwaliteit (ruimschoots boven 25,3 OUe/m³) bij de woning van verzoeker Niessen leidt. Als nieuw feit hebben verzoekers de meetgegevens van
20 augustus 2020 van [naam] gepresenteerd. In het rapport van [naam] van november 2020 wordt geconstateerd dat de vleesvarkensstal die eind 2020 in gebruik is genomen bij genoemde meting 126.635 OUe/m³ emitteert. Rekening houdend met de onzekerheidsfactor 2, betekent dat een emissiereductie van ca 50%. Verzoekers bepleiten om de onzekerheidsfactor niet te hanteren en dit expliciet in nadere voorschriften vast te leggen en verder ook een meetplicht ten aanzien van de emissiepunten B2, C1 en C2 vast te leggen.
9. Op 2 februari 2023 heeft verweerder een ontwerpbesluit vastgesteld naar aanleiding van het verzoek van 10 augustus 2021, waarin het aantal vleesvarkens dat mag worden gehouden met 2.301 wordt verminderd tot maximaal 16.907. Daarnaast mogen geen andere landbouwhuisdieren binnen de inrichting worden gehouden. Daartegen hebben verzoekers en vergunninghoudster zienswijzen ingediend. Vergunninghoudster heeft rapporten van Farmconsult en van Drieweg Advies ingediend waarin mogelijkheden zijn onderzocht om te kunnen voldoen aan de door verweerder gehanteerde maximale geurbelasting van 19,4 OUe/m³. Vergunninghoudster heeft vóór 1 januari 2024 bij verweerder aanvragen voor een omgevingsvergunning ingediend om de daarvoor benodigde aanpassingen ook bouwkundig te mogen realiseren.
10. Op 17 augustus 2023 heeft verweerder een hernieuwd (tweede) ontwerpbesluit vastgesteld en ter inzage gelegd. Naar aanleiding daarvan hebben verzoekers en vergunninghoudster opnieuw zienswijzen ingediend.
11. Op 23 november 2023 heeft verweerder een (definitief) besluit genomen op het verzoek van 10 augustus 2021 conform het ontwerpbesluit van 17 augustus 2023. Concreet houdt het besluit in dat het verzoek tot (gedeeltelijke) intrekking van de omgevingsvergunning dan wel actualisatie, het verzoek om de correctiefactor 2 niet meer toe te passen en dit in de voorschriften op te nemen en het verzoek om aanvullende geurmetingen aan de combiluchtwassers B2, C1 en C2 van stal 4 (voorheen stal 9), wordt afgewezen. Verder worden in afwijking van de vigerende omgevingsvergunning de volgende aantallen varkens ingetrokken:
  • Een afname van het aantal vleesvarkens in stal 4 (voorheen stal 9) van 19.208 naar 18.808 stuks (min 400 stuks);
  • Een afname van het aantal kraamzeugen in stal 6 (voorheen stal 10) van 600 stuks naar 576 stuks (min 24 stuks);
  • Een afname van het aantal guste- en dragende zeugen in stal 6 (voorheen stal 10) van 2.436 stuks naar 2.032 stuks (min 404 stuks);
  • Een afname van het aantal opfokzeugen in stal 6 (voorheen stal 10) van 720 stuks naar 480 stuks (min 240 stuks);
  • Een afname van het aantal gespeende biggen in stal 6 (voorheen stal 10) van 432 stuks naar 336 stuks (min 96 stuks);
  • Een afname van het aantal dekberen in stal 6 (voorheen stal 10) van 45 stuks naar 14 stuks (min 31 stuks).
Daarbij heeft verweerder beslist dat de genoemde aantallen en soorten varkens binnen
4 maanden na het inwerking treden van dit besluit moeten zijn verminderd en dat daarna een varkenshouderij is vergund zoals opgenomen in de tabel in
§ 8.1 van het besluit.
Verder is beslist:
  • dat in afwijking van de vergunde varkenshouderij (§ 2.1.2 van het besluit) de luchtsnelheid van de vier luchtwassers B1, B2, C1 en C2 van stal 4 (voorheen stal 9) moet worden verhoogd naar 7,8 m/s. Om deze luchtsnelheid te waarborgen moeten de luchtwassers zijn voorzien van automatisch gestuurde kleppen. Deze aanpassingen (luchtsnelheid) van de inrichting moeten uiterlijk op 1 september 2024 zijn gerealiseerd;
  • dat in afwijking van de vergunde varkenshouderij de hoogte van de uitstroomopening van de luchtwassers A1 en A2 van de nieuwe stal 5 moet bedragen 9,9 m-mv;
  • dat in afwijking van de vergunde varkenshouderij de gemiddelde gebouwhoogte van stal 5 moet bedragen 6,5 m-mv;
  • dat het in hoofdstuk 10 opgenomen ambtshalve gewijzigde voorschrift 2.3 aan de revisievergunning van 21 januari 2014 wordt verbonden;
  • dat het in hoofdstuk 11 opgenomen ambtshalve gewijzigde voorschrift 2.3A aan de revisievergunning van 21 januari 2014 wordt verbonden;
  • dat de door vergunninghoudster aangekochte woning aan de [adres] te [plaats] per 1 januari 2025 alleen bewoond en gebruikt mag worden door personen die functioneel zijn verbonden aan de activiteiten binnen de inrichting aan de [adres] te [plaats] tot aan het moment dat deze woning geen geurgevoelig gebouw meer is (en dus een andere functie heeft gekregen in het ter plekke geldende omgevingsplan) in de zin van artikel 5.91 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In verband met het bovenstaande heeft verweerder ambtshalve de bestaande voorschriften 2.3 en 2.3A van de omgevingsvergunning op basis van het gewijzigd aantal dierplaatsen aangepast. In de tabel in § 8.1 (op blz. 64 en 65) van het besluit zijn de aantallen na intrekking vergunde varkens vermeld en de daarbij behorende geurvrachten per emissiepunt opgenomen waarnaar moet worden gestreefd en waaraan moet worden voldaan. Verder zijn na het in gebruik nemen van de stallen geurmetingen volgens NTA 9065 verplicht gesteld.
Verweerder heeft in het bestreden besluit (op blz. 66) onderbouwd dat uit de met V-Stacks vergunning 2020 uitgevoerde berekeningen blijkt dat bij 4 overbelaste woningen na de hiervoor vermelde vermindering van het aantal dierplaatsen en te treffen maatregelen aan de gewenste geurbelasting van 19,4 OUe/m³ als 98-percentielwaarde kan worden voldaan. Hiermee worden volgens verweerder de geconstateerde ontoelaatbare milieugevolgen weggenomen waarbij rekening wordt gehouden met de belangen en bedrijfsvoering van vergunninghoudster die dit ook zelf heeft aangevraagd. Ten aanzien van de woning
Losbaan 43 wijst verweerder er op dat voor die woning een apart voorschrift is opgenomen.
Samenvatting verzoek om voorlopige voorziening.
12. Verzoekers voeren in de kern aan dat verweerder ten onrechte en in strijd met de eerdere rechterlijke uitspraken de inmiddels beschikbare kennis over de werkelijke geurbelasting buiten beschouwing heeft gelaten. Verweerder bedient zich ten onrechte nog steeds van modelmatige berekeningen die bij vergunningverlening worden gebruikt.
V-stacks geeft geen beeld van de feitelijke geurimmissie. Het uitgebreidere model Geomilieu is onjuist toegepast, aldus verzoekers. Daarom pleiten zij voor meer en gecombineerde geurmetingen aan alle luchtwassers, zowel van de ongereinigde lucht als de geëmiteerde lucht, waarbij de onzekerheidsfactor buiten beschouwing moet worden gelaten. Tevens zou de ammoniakemissie continu gemonitord moeten worden en zouden ook immissiemetingen bij de geurgevoelige objecten voorgeschreven moeten worden. Hiertoe is naar aanleiding van de eerste zitting op 19 april een aanvullend voorschrift 2.3B geformuleerd door [naam] . Tevens betogen verzoekers dat verweerder onvoldoende onderbouwt waarom 19,4 OUe/m³ moet gelden als criterium voor ontoelaatbare geurhinder voor de voorgrondbelasting. Volgens verzoekers zou daarvoor de wettelijke grens van 14 OUe/m³ moeten gelden. Omdat de geurbelasting bij de woning [adres] hoger blijft dan 19,4 Oue/m³ en die woning niet voor herbestemming als agrarische bedrijfswoning in aanmerking komt, heeft verweerder die woning ten onrechte als geurgevoelig object genegeerd, aldus verzoekers. Omdat vast staat dat bij de woningen van verzoekers al sinds eind 2020 sprake is van een zwaar overbelaste situatie en de aanpassingen, waarvan volgens verzoekers volstrekt onzeker is wat het effect daarvan zal zijn, pas per 1 september 2024 worden gerealiseerd, zouden ook vóór die datum bij wijze van voorlopige voorziening meer geurmetingen moeten worden voorgeschreven en op basis daarvan de aantallen te houden varkens moeten worden verminderd.
13. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
14. Voor het wettelijke kader voor de besluitvorming wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
15. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Gelet op het feit dat ook verweerder erkent dat er sinds eind 2020 onder meer bij de woning van verzoeker [naam] onaanvaardbare geurhinder optreedt en verzoekers gemotiveerd betogen dat het bestreden besluit aan die situatie geen einde maakt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de onverwijlde spoed voldoende aannemelijk is gemaakt. Dat staat los van de vraag of het bestreden besluit voorlopig oordelend onrechtmatig is en of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
16. Zoals de voorzieningenrechter op zitting heeft toegelicht staat het feit dat er meer beroepen aanhangig zijn dan alleen dat van verzoekers in de weg aan gebruikmaking van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb tevens een uitspraak te doen op het beroep van verzoekers.
17. De voorzieningenrechter komt vervolgens toe aan een afweging van de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder en vergunninghoudster die pleiten tegen het treffen daarvan. Voor zover in dat kader wordt toegekomen aan een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de hoofdzaak.
18. Naar aanleiding van het betoog van verzoekers dat verweerder de eerdere rechterlijke uitspraken heeft genegeerd en dat op basis van feitelijke geurmetingen het aantal te houden varkens substantieel zou moeten verlaagd zodat aan de wettelijke norm wordt voldaan, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
19. De Afdeling heeft in de onder 6 genoemde uitspraak van 15 januari 2020 overwogen dat intrekking van een eenmaal verleende en onherroepelijke milieu-omgevingsvergunning aan de orde is, indien de door die vergunning toegestane milieugevolgen zo ernstig zijn dat zij niet slechts als ongewenst, maar zonder meer als ontoelaatbaar nadelig kunnen worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of zich ontoelaatbaar nadelige gevolgen voordoen, heeft verweerder beoordelingsruimte. Verder heeft de Afdeling overwogen dat, indien uit de geurmetingen blijkt dat de geurvrachten van dien aard zijn dat feitelijk blijkt van een onaanvaardbare milieukwaliteit voor de omgeving, verweerder zich moet beraden op de alsdan van vergunninghoudster middels nieuwe voorschriften te vergen concrete maatregelen om de geuremissie te beperken en, indien dat niet mogelijk is, zich (opnieuw) beraadt of (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning wegens ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu dient plaats te vinden. Dit is ook geheel in overeenstemming met artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, waarin is bepaald dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning intrekt, voor zover de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt. Intrekking is dus een ultimum remedium.
20. Verweerder heeft in overeenstemming met vermelde jurisprudentie eerst de vraag beantwoord wanneer sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 2.33 van de Wabo dan wel van onaanvaardbare geurhinder als bedoeld in artikel 7af, elfde en twaalfde lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Daarbij heeft verweerder in navolging van de rechtbank Den Haag de grens gelegd bij een voorgrondbelasting van 19,4 OUe/m³ [5] . Die grenswaarde zou na doorvoering van de wijzigingen bij de geurgevoelige objecten (woningen van verzoekers) niet langer worden overschreden. De te beantwoorden principiële vraag of verweerder die grens mocht hanteren zal in de bodemzaak definitief moeten worden beantwoord. De voorzieningenrechter overweegt in het kader van deze procedure dat in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen grond wordt gezien om op voorhand aan te nemen dat die grens te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft vervolgens terecht beoordeeld of met de door vergunninghoudster aangevraagde maatregelen, gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning en additionele technieken, verhogen emissiepunten en luchtsnelheden, bij de woningen van verzoekers de gestelde grens niet langer zal worden overschreden. Dat veronderstelt dat het bij het besluit van 1 november 2018 verplicht gestelde geurverwijderingsrendement van 45% wordt gehaald. De vraag of die technische beoordeling van het effect van de te treffen maatregelen juist is gemaakt en de vraag hoe met realistische, uitvoerbare voorschriften effectief kan worden gecontroleerd of de ondergrens van 45% bij stal 4 wordt gehaald en of daarvoor vaker en aan meer luchtwassers van stal 4 moet worden gemeten, zal eveneens definitief in de bodemzaak moeten worden beantwoord. De onderhavige procedure leent zich daar niet voor. Daarom is met partijen op zitting ook afgesproken dat in de beroepszaken de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) zal worden ingeschakeld en dat zij hun onderzoekswensen tijdig aan de rechtbank kenbaar kunnen maken.
Conclusie.
21. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat op voorhand niet kan worden gezegd dat verweerder niet mocht volstaan met een gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning in combinatie met de genoemde additionele technieken. Anders dan verzoekers betogen is verweerder uitgegaan van de feitelijk gemeten geuremissie. Die meting heeft plaatsgevonden, zoals dat in voorschrift 2.3A van het besluit van 1 november 2018 is bepaald. De Afdeling heeft daarover in meergenoemde uitspraak overwogen dat hetgeen daartegen was aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat dit voorschrift onvoldoende waarborgen biedt voor een deugdelijk geuronderzoek. De voorzieningenrechter ziet geen grond om in het kader van deze procedure nu tot een ander oordeel te komen. De Wgv en de Rgv bepalen niet wanneer een onherroepelijke omgevingsvergunning moet/kan worden ingetrokken, maar dat neemt niet weg dat verweerder voor de beoordeling van het milieutechnisch effect van de aanpassingen per
1 september 2024 terecht het model V-stacks vergunning heeft toegepast. De berekening met het model Geomilieu is alleen als controlemiddel gebruikt. Dat de berekening met Geomilieu onjuist zou zijn uitgevoerd, zoals de deskundige van verzoekers aangeeft, is daarom niet van belang. De voorzieningenrechter is op grond van het vorenstaande van oordeel dat voor het bij wijze van voorlopige voorziening bepalen dat vergunninghoudster per direct minder varkens mag houden dan nu door verweerder is beslist, nog afgezien van de vraag of artikel 8:81, eerste lid, van de Awb daarvoor een grondslag biedt, geen grond bestaat. Dat geldt eveneens voor de voorgestelde vergaande meetverplichtingen die volgens de deskundige van [naam] aan vergunninghoudster zouden moeten worden opgelegd. Dat is nu om dezelfde redenen niet aan de orde. In zoverre komen de verzoeken om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking.
22. Zoals op zitting met partijen is besproken is het niet zinvol om voordat de aanpassingen zijn gerealiseerd, een nieuwe geurmeting te doen. Dat uit de tot dusver uitgevoerde metingen moet worden geconcludeerd dat de door verweerder thans vastgestelde grens van 19,4 Oue/m³ bij de woningen van verzoekers (ruimschoots) wordt overschreden, heeft verweerder erkend. In zoverre verschilt verweerder niet van mening met de deskundige van verzoekers en daarom voegt een nieuwe meting in zoverre ook niets toe. De voorzieningenrechter heeft vervolgens wel ter zitting aan de orde gesteld dat de termijnen die in het door het bestreden besluit aangepaste artikel 2.3A onder c en d zijn gesteld in dit geval onnodig lang zijn nu de aanpassingen aan stal 4 per 1 september 2024 gerealiseerd moeten zijn en de luchtwassers al vanaf eind 2020 zijn ingeregeld. Vergunninghoudster heeft ter zitting bevestigd dat de aanpassingen aan stal 4 per
1 september 2024 daadwerkelijk zullen zijn gerealiseerd. De nieuw te bouwen zeugen- en biggenstal zal vooralsnog niet worden gerealiseerd. Desgevraagd heeft vergunninghoudster toegezegd om niet over 4 maanden na 1 september 2024 maar meteen in de eerste helft van september een geurmeting aan luchtwasser B1 van stal 4 te doen. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat die meting verder conform voorschrift 2.3A onder c wordt uitgevoerd. Dat betekent onder meer een meting volgens NTA 9065 op basis van een meetplan dat vooraf is goedgekeurd door het bevoegd gezag [6] en waarbij het bevoegd gezag en verweerder tijdig in kennis worden gesteld van de exacte datum en tijdstip van de meting zodat zij daarbij aanwezig kunnen zijn. Op basis van de gemeten geurvracht moet dan met het voorgeschreven verspreidingsmodel V-stacks vergunning de geurimmissie ter plaatse van de geurgevoelige objecten worden berekend. Het complete rapport verwacht vergunninghoudster begin oktober 2024 te kunnen presenteren. Voor de duidelijkheid en omdat alle partijen zich daarin kunnen vinden, zal de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening beslissen dat aan vergunninghoudster deze extra geurmeting en rapportage wordt opgedragen, zoals hiervoor is beschreven.
23. De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt, omdat het verzoek zij het in gewijzigde vorm wordt toegewezen.
24. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 0,5 punt voor het aanvullen van het verzoek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1). De door verzoekers gemaakte reiskosten in verband met het bijwonen van de zittingen ad in totaal € 68,00 komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. De door verzoekers gemaakte deskundigenkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de ingebrachte notitie vooralsnog geen bijdrage heeft geleverd aan de uitkomst van het geschil en het voorgestelde voorschrift te verstrekkend is om in het kader van een voorlopige voorziening te beoordelen en op te leggen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening in die zin toe dat aan vergunninghoudster een extra geurmeting en rapportage wordt opgedragen zoals onder 22 is beschreven;
- wijst hetgeen overigens of anders is gevorderd af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,00 aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van
€ 2.693,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 juli 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 19 juli 2024.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage bij de uitspraak ROE 24/572:

Artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo bepaalt: "Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning: indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt”.
Het tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt: "Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is”.
Artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo bepaalt: “Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover deze betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien door toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting tenminste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo bepaalt: "Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt”.
Artikel 7af, eerste, tweede en derde lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet luidt:
1. Dit artikel is tot 1 januari 2025 van toepassing binnen de provincies Gelderland, Limburg en Noord-Brabant.
2. Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn of is om een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te verlenen.
3. Onverminderd het Besluit emissiearme huisvesting kan het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, en voor een inrichting type B, bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, bij besluit maatregelen voorschrijven die de emissie van geur, ammoniak of zwevende deeltjes (PM10) verminderen, als blijkt dat de nadelige gevolgen van deze emissies voor het milieu verder kunnen onderscheidenlijk moeten worden beperkt, vanwege:
a. de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu;
b. de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu;
c. de cumulatieve gevolgen van de emissie van geur, ammoniak of zwevende deeltjes (PM10) door veehouderijen;
d. door het bevoegd gezag vastgesteld beleid voor verbetering van de luchtkwaliteit; of
e. onaanvaardbare geurhinder als bedoeld in het twaalfde lid.
Artikel 7af, zesde lid, luidt:
“In aanvulling op artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan het bevoegd gezag de voorschriften van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet wijzigen, vanwege:
a. de cumulatieve gevolgen van de emissie van geur, ammoniak of zwevende deeltjes (PM10) door veehouderijen;
b. door het bevoegd gezag vastgesteld beleid voor verbetering van de luchtkwaliteit; of
c. onaanvaardbare geurhinder als bedoeld in het twaalfde lid.
Artikel 7af, achtste lid, luidt: “Indien toepassing wordt gegeven aan het zesde lid, is artikel 2.31a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing”.
Artikel 7af, elfde lid, luidt:” In aanvulling op artikel 2.33, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken als deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet als sprake is van onaanvaardbare geurhinder als bedoeld in het twaalfde lid”.
Artikel 7af, twaalfde lid, luidt:
“Bij het bepalen of sprake is van onaanvaardbare geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
a. lokaal geurbeleid;
b. de individuele en cumulatieve geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot
geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting; en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting”.

Voetnoten

4.ELI:NL:RBLIM:2021:2370
5.Rechtbank Den Haag 14 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9119.
6.Per 1 januari 2024 is het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Horst aan de Maas op grond van de Omgevingswet bevoegd gezag voor vergunningverlening en handhaving ten aanzien van de varkenshouderij van vergunninghoudster.