8.8.De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met het bestemmingsplan, is een bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsruimte heeft en de rechter in zoverre terughoudend moet toetsen.
Beoordeling door de rechtbank
Is sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering?
9. Eisers voeren aan dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan vergunningverlening in de weg staat. Eisers wijzen er daarbij op dat sprake is van een gemeenschappelijke muur en dat zij geen toestemming hebben gegeven om die muur te gebruiken voor de vergunde berging en het daarop vergunde dakterras met erfafscheiding. Eisers wijzen daarvoor naar een akte die zij hebben overgelegd in de bezwaarprocedure waaruit volgens hen blijkt dat sprake is van een gemeenschappelijke muur. Verweerder heeft weliswaar erkend dat sprake is van een gemeenschappelijke muur, maar heeft het ontbreken van toestemming volgens eisers ten onrechte niet als een evidente privaatrechtelijke belemmering aangemerkt. Verweerder heeft zich daarbij volgens eisers ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen toestemming van eisers zou zijn vereist vanwege de omstandigheid dat de stenen muuropbouw niet verder reikt dan tot op de helft van de mandelige scheidsmuur en dat vergunninghoudster op eigen grond blijft.
10. De rechtbank stelt voorop dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding bestaat wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Daarvan is sprake als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven.
11. De rechtbank overweegt verder dat het niet aan verweerder is om (uitvoerig) te onderzoeken of er een privaatrechtelijke belemmering is, maar dat het aan eisers is om aannemelijk te maken dat dit het geval is.Eisers moeten de relevante feiten stellen op basis waarvan tot een evidente belemmering kan worden geconcludeerd en deze feiten aannemelijk maken. Eisers zijn hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank motiveert dat oordeel als volgt.
12. Eisers stellen dat sprake is van een gemeenschappelijke oftewel mandelige scheidsmuur op de perceelsgrens en dat dus hun toestemming was vereist voor het bouwen van hetgeen vergund is. Eisers hebben hun stelling dat sprake is van mandeligheid onderbouwd met een akte waaruit volgens hen die mandeligheid blijkt, maar ter zitting is gebleken dat de mandeligheid tussen partijen ter discussie staat en dat daarover een civiele procedure aanhangig is waarin eisers om de benoeming van een onafhankelijke deskundige hebben gevraagd om de eigendomssituatie vast te stellen en de mandeligheid van de scheidsmuur te onderzoeken. Reeds die omstandigheid ontneemt naar het oordeel van de rechtbank aan de gestelde privaatrechtelijke belemmering de vereiste evidentie.
13. Verder neemt de rechtbank, eigenlijk ten overvloede, in aanmerking dat uit artikel 5:67 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat iedere mede-eigenaar tegen een mandelige scheidsmuur mag aanbouwen en daarin tot op de helft der dikte balken, ribben, ankers en andere werken mag aanbrengen, mits hij aan de muur en aan de door de muur bevoegdelijk daarmee verbonden werken geen nadeel toebrengt. Ook wanneer sprake zou zijn van een gemeenschappelijke scheidsmuur en de berging daar al dan niet in, aan of op zou zijn gebouwd, betekent dat dus niet zonder meer dat toestemming van eisers nodig is. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had moeten vaststellen dat sprake zou zijn van een evidente privaatrechtelijke belemmering en het is ook niet aan de bestuursrechter om dit vast te stellen, nu van evidentie geen sprake is.
14. Van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter was ten tijde van het bestreden besluit dan ook geen sprake. De rechtbank volgt eisers daarom niet in hun standpunt dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om de aangevraagde omgevingsvergunningen te weigeren. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoogte afscheiding dakterras
15. Eisers voeren aan dat verweerder hun belangen onvoldoende heeft betrokken bij de omgevingsvergunning voor het dakterras voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ vanwege de vergunde hoogte van de afscheiding op/ omheining van dat dakterras op de berging. Door de vergunde hoogte van 4,7 meter wordt het uitzicht van eisers beperkt.
16. De rechtbank stelt voorop dat, zoals ook ter zitting besproken, het bestemmingsplan een dakterras ter plaatse niet verbiedt. Vanuit oogpunt van veiligheid is bij realisatie van een dergelijk dakterras (gebruik van het dak van de berging als terras) een afscheiding van dat dakterras vereist. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 1 van bijlage II Bor binnen de bebouwde kom bijbehorende bouwwerken vergund kunnen worden zonder nadere (hoogte)beperkingen en op grond van onderdeel 3, onder voorwaarden, een bouwhoogte van 10 meter voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde en dat de totale hoogte van het vergunde bouwwerk (berging met daarop geplaatste afscheiding) aan deze hoogtemaat voldoet, nu de hoogte in dit geval 4,7 meter bedraagt. Het bouwwerk (berging met daarop een dakterras met afscheiding) voldoet daarmee aan de voorwaarden voor het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan op basis van de kruimelgevallenregeling. Dat neemt echter niet weg dat verweerder in het kader van een goede ruimtelijke ordening een zorgvuldige afweging dient te maken als wordt afgeweken van het bestemmingsplan. De rechtbank moet beoordelen of verweerder de belangen van eisers onvoldoende in de afweging heeft betrokken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
17. Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat verweerder voldoende heeft onderzocht op welke wijze het uitzicht van eisers door de bouwhoogte wordt beïnvloed. Verweerder heeft in dat kader van belang geacht dat ter plaatse op grond van het bestemmingsplan bijgebouwen mogen worden opgericht met een hoogte van 5,5 meter. De berging met daarop (het dakterras en) de afscheiding van in totaal 4,7 meter hoog heeft daarom volgens verweerder geen nadelig effect voor eisers ten opzichte van de reeds ter plaatse toegestane bouwhoogte voor bijgebouwen. Deze hoogte is namelijk ruimtelijk aanvaardbaar geacht bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Nu de hoogte van het vergunde bouwwerk lager is dan de rechtstreeks op grond van het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte, heeft verweerder deze hoogte mogen vergunnen. Dat daarbij de maximale bebouwingsoppervlakte wordt overschreden, heeft in dit geval geen (extra) invloed op de uitzichtbeperking voor eisers die op grond van het bestemmingsplan reeds mogelijk is. Ook indien binnen de maximale bebouwingsoppervlakte op het perceel zou worden gebleven (bijvoorbeeld door verwijdering van andere bebouwing op het perceel), zou immers een bouwwerk van 5,5 meter hoog op de perceelsgrens rechtstreeks toegestaan kunnen worden. Een dergelijk op grond van het bestemmingsplan rechtstreeks toegestaan bouwwerk zou het uitzicht evenzeer hebben kunnen doen verminderen. Verweerder heeft verder mogen meewegen dat in dit gebied reeds sprake is van een hoge bebouwingsdichtheid.
18. Bij het voorgaande betrekt de rechtbank ook dat vergunninghoudster het plan heeft aangepast naar een hogere erfafscheiding (van 2 meter) met gesloten houten schermen, omdat verweerder na advisering door de Omgevingscommissie een eerder aangevraagd lager gaashekwerk niet aanvaardbaar heeft geacht, mede vanwege het uitzicht op het perceel van eisers. Verweerder heeft daarmee de privacy van eisers meegewogen als belang en dat wordt juist gediend met de (gesloten) afscheiding rondom het dakterras, welk dakterras zoals gezegd niet verboden is ingevolge het bestemmingsplan en vanuit oogpunt van veiligheid omheind moet worden (voorzien moet worden van een valbeveiliging). De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun stelling dat de belangen van eisers onvoldoende in de afweging zijn betrokken.
19. Eisers hebben verder ook niet met feiten of omstandigheden onderbouwd waarom de gestelde beperking van het uitzicht blijk geeft van een zodanig onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat, dat daardoor sprake zou zijn van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het enkele feit dat de belangenafweging in het nadeel van eisers is uitgevallen en eisers liever hadden gezien dat het aangevraagde plan geheel was geweigerd, maakt niet dat verweerder dit niet heeft mogen vergunnen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
20. De beroepen zijn is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.