ECLI:NL:RBLIM:2024:4577

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
ROE 23/541 en 23/3356
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunningen voor tuinhuis en dakterras

Op 18 juli 2024 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin eisers, bewoners van een nabijgelegen perceel, beroep hebben ingesteld tegen verleende omgevingsvergunningen voor het vervangen van een tuinhuis door een berging en het realiseren van een dakterras met afscheiding op die berging. De rechtbank oordeelde dat er ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Eisers hadden bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunningen, stellende dat hun belangen onvoldoende waren betrokken en dat er sprake was van een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat door de vergunde hoogte van de afscheiding op het dakterras. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghouder de aanvragen correct had ingediend en dat de vergunningen in overeenstemming waren met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eisers voldoende waren meegewogen en dat de vergunningen niet in strijd waren met een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van eisers werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23/541 en ROE 23/3356

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaken tussen

[eiser] en [eiseres] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw

(gemachtigde: mr. J.R.P Lamers).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] (vergunninghoudster)

(gemachtigde: mr. R.A.J. van der Leeuw)

Procesverloop

Bij besluiten van 31 augustus 2022 en 24 februari 2023 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan vergunninghoudster omgevingsvergunningen verleend voor het vervangen van een tuinhuis door een berging en het realiseren van een dakterras met (erf)afscheiding op die berging.
Tegen deze besluiten hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 23 januari 2023 en 4 oktober 2023 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 juni 2024 behandeld ter zitting. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verweerder en [naam] namens vergunninghoudster, bijgestaan door de gemachtigde van vergunninghoudster. Eisers zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

De totstandkoming van de bestreden besluiten
1. Vergunninghoudster heeft op 16 juni 2022 bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het vervangen van een bestaand tuinhuis door een berging op haar perceel aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats] . Op 21 november 2022 is namens vergunninghoudster tevens een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een dakterras met (erf)afscheiding c.q. omheining (valbeveiliging) op die berging. Beide aanvragen zien op de activiteit ‘bouwen’ en de aanvraag voor de berging tevens op ‘slopen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2. Verweerder heeft de aanvragen van vergunninghoudster mede aangemerkt als aanvragen voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De berging zorgt namelijk voor overschrijding van de in het bestemmingsplan voorgeschreven maximale bebouwingsoppervlakte van het bouwperceel. Verder geeft verweerder in het betreffende primaire besluit aan dat de afscheiding op het dakterras niet voldoet aan de maximale hoogte voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde van 3 meter. Bij de primaire besluiten heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunningen in afwijking van het bestemmingsplan verleend. Verweerder heeft daarbij de afwijkende bebouwde oppervlakte voor de berging en de afwijkende bouwhoogte van de afscheiding vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a, sub 2°, van de Wabo in combinatie met artikel 4, onderdelen 1 en 3, van bijlage II bij het Besluit Omgevingsrecht (Bor) (buitenplanse afwijkingsbevoegdheid op basis van de zogenoemde kruimelgevallenlijst).
3. Eisers wonen op het naastgelegen adres aan [adres 3] in [woonplaats] en hebben tegen de verleende omgevingsvergunningen bezwaar gemaakt.
4. Met de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de verleende omgevingsvergunningen ongegrond verklaard en de omgevingsvergunningen in stand gelaten, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften. Verweerder heeft aan die besluiten – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat de omgevingsvergunningen voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ niet in strijd zijn met de goede ruimtelijke ordening en dat, anders dan eisers stellen, geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering.
De beroepsgronden van eisers
5. Eisers voeren – kort samengevat – tegen de bestreden besluiten aan dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan vergunningverlening in de weg staat. Verder stellen eisers dat verweerder hun belangen onvoldoende heeft betrokken bij de omgevingsvergunning voor het dakterras voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ vanwege de hoogte van de afscheiding en de beperking van het uitzicht van eisers.
Omvang van het geschil
6. De rechtbank moet beoordelen of verweerder de aangevraagde omgevingsvergunningen bij de bestreden besluiten heeft mogen verlenen. Die beoordeling voert de rechtbank uit aan de hand van de beroepsgronden die eisers naar voren hebben gebracht en aan de hand van de wettelijke bepalingen die gelden voor het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning.
7. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering en of verweerder de belangen van eisers voldoende heeft betrokken bij de omgevingsvergunning voor het dakterras vanwege de hoogte van de afscheiding (omheining van het dakterras) op de berging. Nu eisers geen beroepsgronden hebben aangevoerd tegen de vergunde activiteiten ‘bouwen’ en ‘slopen’, zal de rechtbank die activiteiten niet (afzonderlijk) beoordelen.
Het juridische kader
8. De rechtbank gaat bij de beoordeling, op basis van de bestreden besluiten en daartegen gerichte beroepsgronden, uit van het volgende juridische kader.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat op 1 januari 2024 de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking zijn getreden en de Wabo is ingetrokken. Gelet op artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet moet het geschil worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
8.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo - voor zover hier van belang - is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
8.3.
Op grond van het ten tijde van het bestreden besluit ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Oude Kern Stevensweert’ (hierna: het bestemmingsplan), heeft het perceel de bestemming ‘Wonen’ en onder meer de dubbelbestemming ‘Waarde-Beschermd dorpsgezicht’.
8.4.
Op grond van artikel 16.2.1. onder b van de regels van het bestemmingsplan mag het bebouwingspercentage niet meer bedragen 50% van het bouwperceel. Verder geldt op grond van artikel 16.2.3. onder c voor het bouwen van bijgebouwen en overkappingen een maximale gezamenlijke oppervlakte van 70 m² voor percelen tot 250 m². De aanvraag voor de berging voldoet daaraan niet, nu met de berging het perceel meer dan 50% is bebouwd en de totale bebouwde oppervlakte aan bijgebouwen en/of overkappingen wordt overschreden.
8.5.
Op grond van artikel 16.2.3 onder a en b van de planregels bedraagt de maximale goothoogte van bijgebouwen 3,30 meter en de maximale hoogte 5,50 meter. Op grond van artikel 16.2.4. onder b bedraagt de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, 3 meter. De bouwhoogte van de berging inclusief afscheiding bedraagt 4,7 meter. De afscheiding op de berging is 2 meter hoog (gemeten vanaf de bovenzijde van de berging). Ingevolge de wijze van meten (artikel 2 van de planregels) wordt de hoogte gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde (met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen).
8.6.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met (1) een goede ruimtelijke ordening en (2) in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bor.
8.7.
Op grond van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 3 van bijlage II Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking (voor zover hier van belang):
(onderdeel 1) een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan (…);
(onderdeel 3) een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits dit niet hoger is dan 10 meter en de oppervlakte niet meer dan 50 m² bedraagt.
8.8.
De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met het bestemmingsplan, is een bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsruimte heeft en de rechter in zoverre terughoudend moet toetsen.
Beoordeling door de rechtbank
Is sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering?
9. Eisers voeren aan dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan vergunningverlening in de weg staat. Eisers wijzen er daarbij op dat sprake is van een gemeenschappelijke muur en dat zij geen toestemming hebben gegeven om die muur te gebruiken voor de vergunde berging en het daarop vergunde dakterras met erfafscheiding. Eisers wijzen daarvoor naar een akte die zij hebben overgelegd in de bezwaarprocedure waaruit volgens hen blijkt dat sprake is van een gemeenschappelijke muur. Verweerder heeft weliswaar erkend dat sprake is van een gemeenschappelijke muur, maar heeft het ontbreken van toestemming volgens eisers ten onrechte niet als een evidente privaatrechtelijke belemmering aangemerkt. Verweerder heeft zich daarbij volgens eisers ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen toestemming van eisers zou zijn vereist vanwege de omstandigheid dat de stenen muuropbouw niet verder reikt dan tot op de helft van de mandelige scheidsmuur en dat vergunninghoudster op eigen grond blijft.
10. De rechtbank stelt voorop dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding bestaat wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Daarvan is sprake als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven. [1]
11. De rechtbank overweegt verder dat het niet aan verweerder is om (uitvoerig) te onderzoeken of er een privaatrechtelijke belemmering is, maar dat het aan eisers is om aannemelijk te maken dat dit het geval is. [2] Eisers moeten de relevante feiten stellen op basis waarvan tot een evidente belemmering kan worden geconcludeerd en deze feiten aannemelijk maken. Eisers zijn hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank motiveert dat oordeel als volgt.
12. Eisers stellen dat sprake is van een gemeenschappelijke oftewel mandelige scheidsmuur op de perceelsgrens en dat dus hun toestemming was vereist voor het bouwen van hetgeen vergund is. Eisers hebben hun stelling dat sprake is van mandeligheid onderbouwd met een akte waaruit volgens hen die mandeligheid blijkt, maar ter zitting is gebleken dat de mandeligheid tussen partijen ter discussie staat en dat daarover een civiele procedure aanhangig is waarin eisers om de benoeming van een onafhankelijke deskundige hebben gevraagd om de eigendomssituatie vast te stellen en de mandeligheid van de scheidsmuur te onderzoeken. Reeds die omstandigheid ontneemt naar het oordeel van de rechtbank aan de gestelde privaatrechtelijke belemmering de vereiste evidentie.
13. Verder neemt de rechtbank, eigenlijk ten overvloede, in aanmerking dat uit artikel 5:67 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat iedere mede-eigenaar tegen een mandelige scheidsmuur mag aanbouwen en daarin tot op de helft der dikte balken, ribben, ankers en andere werken mag aanbrengen, mits hij aan de muur en aan de door de muur bevoegdelijk daarmee verbonden werken geen nadeel toebrengt. Ook wanneer sprake zou zijn van een gemeenschappelijke scheidsmuur en de berging daar al dan niet in, aan of op zou zijn gebouwd, betekent dat dus niet zonder meer dat toestemming van eisers nodig is. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had moeten vaststellen dat sprake zou zijn van een evidente privaatrechtelijke belemmering en het is ook niet aan de bestuursrechter om dit vast te stellen, nu van evidentie geen sprake is.
14. Van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter was ten tijde van het bestreden besluit dan ook geen sprake. De rechtbank volgt eisers daarom niet in hun standpunt dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om de aangevraagde omgevingsvergunningen te weigeren. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoogte afscheiding dakterras
15. Eisers voeren aan dat verweerder hun belangen onvoldoende heeft betrokken bij de omgevingsvergunning voor het dakterras voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ vanwege de vergunde hoogte van de afscheiding op/ omheining van dat dakterras op de berging. Door de vergunde hoogte van 4,7 meter wordt het uitzicht van eisers beperkt.
16. De rechtbank stelt voorop dat, zoals ook ter zitting besproken, het bestemmingsplan een dakterras ter plaatse niet verbiedt. Vanuit oogpunt van veiligheid is bij realisatie van een dergelijk dakterras (gebruik van het dak van de berging als terras) een afscheiding van dat dakterras vereist. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 1 van bijlage II Bor binnen de bebouwde kom bijbehorende bouwwerken vergund kunnen worden zonder nadere (hoogte)beperkingen en op grond van onderdeel 3, onder voorwaarden, een bouwhoogte van 10 meter voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde en dat de totale hoogte van het vergunde bouwwerk (berging met daarop geplaatste afscheiding) aan deze hoogtemaat voldoet, nu de hoogte in dit geval 4,7 meter bedraagt. Het bouwwerk (berging met daarop een dakterras met afscheiding) voldoet daarmee aan de voorwaarden voor het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan op basis van de kruimelgevallenregeling. Dat neemt echter niet weg dat verweerder in het kader van een goede ruimtelijke ordening een zorgvuldige afweging dient te maken als wordt afgeweken van het bestemmingsplan. De rechtbank moet beoordelen of verweerder de belangen van eisers onvoldoende in de afweging heeft betrokken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
17. Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat verweerder voldoende heeft onderzocht op welke wijze het uitzicht van eisers door de bouwhoogte wordt beïnvloed. Verweerder heeft in dat kader van belang geacht dat ter plaatse op grond van het bestemmingsplan bijgebouwen mogen worden opgericht met een hoogte van 5,5 meter. De berging met daarop (het dakterras en) de afscheiding van in totaal 4,7 meter hoog heeft daarom volgens verweerder geen nadelig effect voor eisers ten opzichte van de reeds ter plaatse toegestane bouwhoogte voor bijgebouwen. Deze hoogte is namelijk ruimtelijk aanvaardbaar geacht bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Nu de hoogte van het vergunde bouwwerk lager is dan de rechtstreeks op grond van het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte, heeft verweerder deze hoogte mogen vergunnen. Dat daarbij de maximale bebouwingsoppervlakte wordt overschreden, heeft in dit geval geen (extra) invloed op de uitzichtbeperking voor eisers die op grond van het bestemmingsplan reeds mogelijk is. Ook indien binnen de maximale bebouwingsoppervlakte op het perceel zou worden gebleven (bijvoorbeeld door verwijdering van andere bebouwing op het perceel), zou immers een bouwwerk van 5,5 meter hoog op de perceelsgrens rechtstreeks toegestaan kunnen worden. Een dergelijk op grond van het bestemmingsplan rechtstreeks toegestaan bouwwerk zou het uitzicht evenzeer hebben kunnen doen verminderen. Verweerder heeft verder mogen meewegen dat in dit gebied reeds sprake is van een hoge bebouwingsdichtheid.
18. Bij het voorgaande betrekt de rechtbank ook dat vergunninghoudster het plan heeft aangepast naar een hogere erfafscheiding (van 2 meter) met gesloten houten schermen, omdat verweerder na advisering door de Omgevingscommissie een eerder aangevraagd lager gaashekwerk niet aanvaardbaar heeft geacht, mede vanwege het uitzicht op het perceel van eisers. Verweerder heeft daarmee de privacy van eisers meegewogen als belang en dat wordt juist gediend met de (gesloten) afscheiding rondom het dakterras, welk dakterras zoals gezegd niet verboden is ingevolge het bestemmingsplan en vanuit oogpunt van veiligheid omheind moet worden (voorzien moet worden van een valbeveiliging). De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun stelling dat de belangen van eisers onvoldoende in de afweging zijn betrokken.
19. Eisers hebben verder ook niet met feiten of omstandigheden onderbouwd waarom de gestelde beperking van het uitzicht blijk geeft van een zodanig onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat, dat daardoor sprake zou zijn van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het enkele feit dat de belangenafweging in het nadeel van eisers is uitgevallen en eisers liever hadden gezien dat het aangevraagde plan geheel was geweigerd, maakt niet dat verweerder dit niet heeft mogen vergunnen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
20. De beroepen zijn is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 18 juli 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie uitspraak van de Afdeling 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1640.
2.Zie uitspraak van de Afdeling 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1080.