ECLI:NL:RBLIM:2024:4213

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
ROE 24 / 3333
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in geschil over omgevingsvergunning voor woninguitbreiding met betrekking tot bestemmingsplan en vertrouwensbeginsel

Op 11 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor het vergroten van een woning. De vergunninghoudster had op 2 mei 2023 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de uitbreiding van haar woning, gelegen aan een specifiek adres in Sittard-Geleen. Het college van burgemeester en wethouders verleende deze vergunning, maar verzoeker, de buurman van de vergunninghoudster, was het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de vergunning, waarop verzoeker beroep instelde en een verzoek om voorlopige voorziening indiende.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 27 juni 2024. De zaak draait om de vraag of de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, met name met betrekking tot de maximale bouwhoogte. Verzoeker stelt dat het nieuwe bestemmingsplan een bouwhoogte van zes meter toestaat, terwijl volgens hem het oude bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van drie meter gold. Hij betoogt dat de gemeente hem onterecht heeft gewekt in zijn vertrouwen dat het nieuwe bestemmingsplan geen wijzigingen zou aanbrengen ten opzichte van het oude plan.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het bestreden besluit rechtmatig is. Hij stelt vast dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning is getoetst aan het geldende bestemmingsplan en dat er geen evidente strijd is met het vertrouwensbeginsel. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor de vergunninghoudster kan starten met de werkzaamheden. Verzoeker krijgt zijn griffierecht niet terug omdat zijn verzoek wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24 / 3333

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2024

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoeker

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigden: T.L. Huwaé en B. van Aalst).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], uit [woonplaats] (de vergunninghoudster),
(gemachtigde: mr. R. Sharaf).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning gelegen op het perceel aan de [adres] te [plaats]
Bij besluit van 3 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer ROE 23 / 3715). Hij heeft ook de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De vergunninghoudster heeft schriftelijke reacties ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 juni 2024 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de vertegenwoordigers van verzoeker, de gemachtigden van verweerder en de gemachtigde van de vergunninghoudster.

Overwegingen

Overgangsrecht Omgevingswet
1. Het bestreden besluit is een besluit genomen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend voor 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
De feiten
2. De vergunninghoudster heeft op 31 maart 2023 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag is ingediend voor de uitbreiding van haar woning gelegen aan de [adres] te [plaats] . De vergunninghoudster wil een opbouw plaatsen op het laagbouw deel van de woning waardoor de eerste verdieping wordt uitgebreid. De aanvraag ziet op de activiteit ‘bouwen’ [1] . Bij het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Volgens verweerder is het bouwplan niet in strijd met het bestemmingsplan ‘Sittard-Zuid’ [2] (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) en doen zich daarnaast geen van de andere weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voor.
3. Verzoeker is de buurman van de vergunninghoudster en woont op het perceel aan de [adres] te [plaats] . Verzoeker is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verzoeker zegt dat het bouwplan niet kan worden uitgevoerd vanwege overschrijding van de maximale toegestane bouwhoogte. Naast het ingediende bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning heeft verzoeker op 12 juli 2023 ook een verzoek tot wijziging van het nieuwe bestemmingsplan ingediend bij de gemeenteraad.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
5. Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit. Op wat verzoeker in zijn verzoek om voorlopige voorziening heeft aangevoerd, zal de voorzieningenrechter hierna ingaan.
Spoedeisend belang
6. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. Verzoeker heeft het verzoek om voorlopige voorziening ingediend omdat de vergunninghoudster heeft aangegeven dat in augustus 2024 wordt gestart met de werkzaamheden. Verzoeker wil voorkomen dat de uitbreiding van de woning, waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, al is gerealiseerd voordat zijn beroep door de rechtbank is behandeld.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
9. Bij een besluit dat ziet op het bouwen van een bouwwerk kan bij de beoordeling van het spoedeisend belang worden gekeken naar de omvang van het bouwwerk. Hoe eenvoudiger het is om het bouwwerk af te breken, hoe minder snel er sprake zal zijn van een spoedeisend belang. [3]
10. Gelet op de omvang van het bouwplan waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft en de invloed die dat zal hebben op het perceel van verzoeker, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang van verzoeker is gegeven.
Gronden van verzoeker
11. Verzoeker bestrijdt niet dat op dit moment voor perceel aan de [adres] te [plaats] het nieuwe bestemmingsplan geldt. Verzoeker onderkent ook dat op grond van artikel 19.2 van het nieuwe bestemmingsplan in samenhang met de verbeelding die bij het bestemmingsplan hoort, ter plaatse van het perceel een bouwhoogte van zes meter is toegestaan. Volgens verzoeker bevat het nieuwe bestemmingsplan, en meer specifiek artikel 19.2, echter een fout. Verzoeker stelt namelijk dat bij de herziening van het voormalige bestemmingsplan ‘Campina-complex’ (hierna: het oude bestemmingsplan) en daaropvolgende bestemmingsplannen die hebben geleid tot het nieuwe bestemmingsplan, zou zijn toegezegd door de gemeente dat die bestemmingsplannen alleen conserverende plannen zouden zijn. Met andere woorden: het nieuwe bestemmingsplan zou inhoudelijk niet mogen verschillen van het oude bestemmingsplan. Dat is volgens verzoeker wel het geval en dat is een fout van de gemeente. Op grond van het oude bestemmingsplan gold voor het perceel aan de [adres] te [plaats] volgens verzoeker namelijk een maximale bouwhoogte van drie meter, terwijl op grond van het nieuwe bestemmingsplan een bouwhoogte van zes meter is toegestaan. Verweerder heeft volgens verzoeker dan ook in strijd met het onder andere tegenover hem gewekte vertrouwen gehandeld. Volgens verzoeker zou artikel 19.2 van het nieuwe bestemmingsplan daarom onverbindend moeten worden verklaard of buiten toepassing moeten worden gelaten. De fout in het nieuwe bestemmingsplan zou volgens verzoeker vervolgens hersteld moeten worden door ter plaatse van het perceel aan de [adres] te [plaats] een maximale bouwhoogte van drie meter toe te staan zoals die volgt uit artikel 12 van het oude bestemmingsplan. Dat zou dan vervolgens tot gevolg moeten hebben dat verweerder de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning had moeten weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
12. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verweerder de aanvraag voor de omgevingsvergunning heeft getoetst aan het op het moment van de aanvraag geldende nieuwe bestemmingsplan. De voorzieningenrechter stelt daarnaast vast dat, gelet op artikel 19.2 van dat bestemmingsplan in samenhang met de verbeelding, ter plaatse van het perceel aan de [adres] te [plaats] een maximale bouwhoogte geldt van zes meter. De door verzoeker op zitting ingenomen stelling dat uit een kaartje zou volgen dat het nieuwe bestemmingsplan überhaupt niet van toepassing is op de [adres] te [plaats] , volgt de voorzieningenrechter niet. Verzoeker heeft onvoldoende onderbouwd waarom dat kaartje afbreuk doet aan de regels uit het nieuwe bestemmingsplan en de (digitale) verbeelding.
13. Als in een procedure over een vergunning wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zoals in dit geval het vertrouwensbeginsel), dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten indien die strijd evident is. [4] De voorzieningenrechter zal daarom eerst hierna beoordelen of verweerder (evident) in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door in artikel 19.2 van het nieuwe bestemmingsplan een bouwhoogte van maximaal zes meter toe te staan in plaats van een bouwhoogte van drie meter.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat de eerste stap in voormelde beoordeling is dat moet komen vast te staan of daadwerkelijk sprake is van een fout in het nieuwe bestemminsplan zoals verzoeker die voorstaat. Daarvoor moet, in ieder geval, komen vast te staan dat in het oude bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van drie meter gold. Daarvoor heeft verzoeker een aantal argumenten aangedragen, die de voorzieningenrechter hierna zal bespreken.
15. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker ten eerste ervan uitgaat dat op grond van artikel 12 van het oude bestemmingsplan ter plaatse van het perceel een maximale bouwhoogte van drie meter gold. De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 12 van het oude bestemmingsplan van toepassing is op bijgebouwen. Verzoeker zegt dat het bouwplan ook voorziet in het realiseren van een bijgebouw. Dat is de voorzieningenrechter niet met verzoeker eens. Het bouwplan waarop de omgevingsvergunning ziet, is een uitbreiding van het hoofdgebouw. Er wordt namelijk een uitbreiding van de eerste verdieping gerealiseerd, waarmee de woning wordt uitgebreid met twee slaapkamers. In tegenstelling tot wat verzoeker op zitting heeft betoogd, is er dan ook geen sprake van bijgebouw zoals gedefinieerd in artikel 1.13 van het oude bestemmingsplan, maar van (de uitbreiding van) een hoofdgebouw zoals gedefinieerd in artikel 1.16 van het oude bestemmingsplan. Artikel 12 bevat dan ook geen relevante maximale bouwhoogtes voor het bouwplan van de vergunninghoudster.
16. Het tweede argument van verzoeker is dat uit artikel 5.3, onder i, van het oude bestemmingsplan een bouwhoogte van drie meter volgt. Ook daarin volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet. Weliswaar wordt in die planregel een bouwhoogte van drie meter genoemd, maar dat is bedoeld ‘voor andere bouwwerken’, waarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter niets anders bedoeld kan zijn dan bouwwerken die niet de woning op het perceel zijn. Dit omdat de voorafgaande leden van die planregel regels bevatten voor de bouw van de woning/hoofdgebouw. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor al heeft overwogen, is het bouwplan een uitbreiding van de woning en daarmee is artikel 5.3, onder i, van het oude bestemmingsplan niet van toepassing in deze zaak.
17. Het derde en laatste argument van verzoeker is dat uit de plantoelichting die behoort bij het oude bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van drie meter zou volgen. Verzoeker verwijst daarvoor specifiek naar pagina 18 van de plantoelichting, waarin de stedenbouwkundige randvoorwaarden voor de woning van de vergunninghoudster zijn opgenomen. Als het gaat om de zijgevelrooilijn is daar namelijk bepaald dat langs de noordelijke zijdelingse perceelsgrens (de grens tussen zijn perceel en dat van de vergunninghoudster) slechts één bouwlaag van maximaal drie meter hoog mag worden gerealiseerd. Ook als het gaat om zijn derde argument, volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet. De voorzieningenrechter overweegt dat, volgens een vaste jurisprudentielijn van de Afdeling, de plantoelichting pas relevant kan zijn als die toelichting nodig is om een planregel in het bestemmingsplan uit te leggen als een letterlijke lezing van de planregel niet volstaat. Aan uitleg van de planregel komt de voorzieningenrechter niet toe, omdat het oude bestemmingsplan als het gaat om maximale bouwhoogtes voor de woning helder is. De voorzieningenrechter stelt immers vast dat binnen de bestemming ‘Woondoeleinden’ in het oude bestemmingsplan geen maximale bouwhoogtes voor de woning zijn opgenomen. Daarmee is duidelijk dat er geen maximale bouwhoogte gold. Er wordt dus niet toegekomen aan uitleg van een planregel met behulp van de plantoelichting.
18. Verder overweegt de voorzieningenrechter over die plantoelichting nog het volgende. De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat uit de plantoelichting bij het oude bestemmingsplan kan worden afgeleid dat bij de bouw van de woningen in zijn straat een stedenbouwkundige randvoorwaarde was dat de eerste verdieping niet uitgebreid zou kunnen worden in de richting van zijn perceel omdat daar maximaal één bouwlaag van maximaal drie meter zou mogen zijn. De plantoelichting en de stedenbouwkundige voorwaarden die daar onderdeel van zijn, zijn echter niet juridisch bindend. De toelichting is geen onderdeel uit van het oude bestemmingsplan. De voorzieningenrechter moet vaststellen dat die stedenbouwkundige randvoorwaarde uit de toelichting ook niet in het oude bestemmingsplan is verwerkt. Hoewel dat wellicht een omissie van de gemeente kan zijn geweest bij het opstellen van het oude bestemmingsplan, doet dat in deze zaak niet ter zake. De veronderstelling van verzoeker voor zijn beroep op het vertrouwensbeginsel is immers dat het oude bestemmingsplan die regel met een (relevante) maximale bouwhoogte wel bevat en dat in het nieuwe bestemmingsplan die regel niet is overgenomen. Daar is echter geen sprake van.
19. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het beroep van verzoeker op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Daarmee komt de voorzieningenrechter niet toe aan de vraag of een schending van dat beginsel tot gevolg kan hebben dat een planregel uit het nieuwe bestemmingsplan buiten toepassing moet worden gelaten. Nog daargelaten of een voorlopige voorzieningprocedure zich voor een dergelijke beoordeling leent.
20. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Zelfs een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan naar zijn oordeel niet leiden tot weigering van de aan de vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning. Immers. zelfs als er wel sprake zou zijn van een zodanige ernstige schending van het vertrouwensbeginsel dat rechtvaardigt dat artikel 19.2 van het nieuwe bestemmingsplan door een rechter buiten toepassing zou worden verklaard, dan geldt niet als vanzelf in de plaats daarvan een planregel met een maximale bouwhoogte van drie meter. Het gevolg van buiten toepassing laten zou - kortgezegd – zijn, dat er geen maximale bouwhoogte geldt voor het perceel aan de [adres] te [plaats] . Dat is niet wat verzoeker wil. Verzoeker wil in feite, hoe begrijpelijk ook vanuit zijn perspectief, de tijd terugdraaien, maar dat is niet mogelijk.
Conclusie en gevolgen
21. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter, bij wijze van voorlopig rechtmatigheidsoordeel, van oordeel dat het beroep van verzoeker niet zal slagen en dat hij in zijn beroep geen gelijk zal krijgen. Daarom is er voor de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Dit betekent concreet dat de vergunninghoudster ervoor kan kiezen om met de werkzaamheden te starten. Verzoeker krijgt zijn griffierecht niet terug omdat zijn verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Genders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 11 juli 2024. .
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 11 juli 2024.

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
2.Vastgesteld op 15 december 2016.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4051, r.o. 6.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2440.