ECLI:NL:RBLIM:2024:3786

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
ROE 23/662
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor verbouwing en uitbreiding van een pand met appartement in Gennep

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, wordt het beroep van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het verbouwen en uitbreiden van een pand met een appartement aan de [adres 1] in [plaats] beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de belangen van eisers voldoende zijn afgewogen en verklaart het beroep ongegrond. De omgevingsvergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep op 10 januari 2022, en het bestreden besluit van 21 februari 2023 verklaarde het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. De rechtbank behandelt het beroep op 4 juni 2024, waarbij eisers en hun gemachtigde, evenals de gemachtigde van verweerder en de vergunninghouder aanwezig zijn. De rechtbank oordeelt dat de belangen van eisers, met betrekking tot uitzicht en bezonning, voldoende zijn meegenomen in de besluitvorming. De rechtbank stelt vast dat de vergunning in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening en dat de impact op de belangen van eisers niet onevenredig is. Daarnaast wordt er een verzoek om schadevergoeding behandeld wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de rechtbank oordeelt dat eisers recht hebben op een schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van proceskosten en het griffierecht aan eisers. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard, en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 23/662

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] ,eisers, uit [woonplaats 1] ,
(gemachtigde: mr. V.W.J.H. Kobossen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.M. van Dorst).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij 1] en [derde-partij 2] , vergunninghouder uit [woonplaats 2] ,
(gemachtigde: mr. L. Gijsen).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verbouwen en uitbreiden van een pand met een appartement aan de [adres 1] in [plaats] . Ook beoordeelt de rechtbank het verzoek om schadevergoeding van eisers vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
Verweerder heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 10 januari 2022 aan vergunninghouder verleend. Met het bestreden besluit van 21 februari 2023 heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder, vergunninghouder en hun gemachtigde.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Op 4 oktober 2021 heeft vergunninghouder een aanvraag voor de onderhavige omgevingsvergunning ingediend. Deze aanvraag is in strijd met het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kern Gennep” (hierna: het bestemmingsplan), omdat de goothoogte op sommige plekken hoger is dan de toegestane zeven meter en niet wordt voldaan aan de in de planregels bepaalde dakhelling. Ook is de aanvraag in strijd met het “Paraplubestemmingsplan Parkeren Gemeente Gennep”, omdat niet wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
2. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk” en “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Verweerder heeft toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo (de zogenoemde kruimelgevallenregeling) in samenhang met artikel 4 van bijlage II bij het Besluit ruimtelijke ordening.
3. Eisers zijn eigenaar van het pand aan de [adres 2] dat direct naast het onderhavige perceel is gelegen. Zij hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning. De bezwaarschriftencommissie heeft naar aanleiding van het bezwaar van eisers, verweerder geadviseerd om een bezonningsstudie te laten uitvoeren. Verweerder heeft deze bezonningsstudie voor de veranderende bezonningssituatie van de adressen [adres 2] en [adres 3] laten uitvoeren en hiervan is op 10 oktober 2022 een rapport opgesteld.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – na een tweede advies van de bezwaarschriftencommissie – het bezwaar van eisers voor wat betreft de motivering voor een bezonningsstudie gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bestreden besluit met een nadere motivering naar aanleiding van de uitkomsten van de bezonningsstudie in stand gelaten.

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

5. Het bestreden besluit is genomen op grond van de Wabo. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend vóór 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Dit betekent dat de Wabo, zoals die gold vóór
1 januari 2024 met aanverwante wetgeving, dus van toepassing blijft op deze zaak.

Beoordeling door de rechtbank

6. In deze uitspraak beslist de rechtbank op het beroep van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Goede ruimtelijke ordening en belangenafweging
7. Eisers betogen dat verweerder hun belangen onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat eisers in hun beroepschrift niet concreet hebben aangegeven welke belangen van hen geschaad worden door de vergunningverlening en waarom met hun belangen in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden. Ter zitting hebben eisers desgevraagd verduidelijkt dat het gaat om het (uit)zicht en om de bezonning.
7.2.
Verweerder komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of het besluit voldoende gemotiveerd is en of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor eisers en dat hun belangen van eisers niet onevenredig worden aangetast. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder – gelet op de strijdigheid met het bestemmingsplan en in het kader van een zorgvuldige belangenafweging – in de bezwaarfase een bezonningsstudie heeft laten uitvoeren voor de veranderende bezonningssituatie op het perceel van eisers. Verweerder heeft uit deze bezonningsstudie geconcludeerd dat de impact van het verlies van zonlicht, dan wel toename van schaduw minimaal is. Slechts in de periode tussen 21 maart en 21 juni zal er – mede gezien de ligging van eisers perceel – aan het einde van de middag enkele uren een beperkte toename van schaduw zijn.
7.4.
De uitkomsten van de bezonningsstudie hebben eisers niet weersproken, maar zij hebben enkel betoogd dat de waardering daarvan voor eisers onvoldoende is. De rechtbank volgt dit niet, omdat niet is gebleken dat de bezonningsstudie onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat inhoud daarvan onjuist zou zijn. Wat betreft de waardering van eisers belang oftewel de weging van belangen voor en tegen vergunningverlening, overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft aangegeven dat het bouwplan voor het overgrote deel in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Alleen ten aanzien van de kapvorm en bepaalde onderdelen van de goothoogte is sprake van strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank acht deze afwijking niet zodanig dat verweerder daarmee de aanvraag om een omgevingsvergunning had moeten weigeren. De rechtbank begrijpt dat eisers met name kijken naar het verschil tussen de voorheen feitelijke situatie en de nu vergunde en gerealiseerde situatie, maar die vergelijking is juridisch gezien niet terecht. De bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan rechtstreeks bood, dus zonder dat een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan nodig was, zouden namelijk een bijna net zo’n grote impact op bezonning en uitzicht hebben voor eisers als het nu gerealiseerde bouwwerk. Die rechtstreekse bouwmogelijkheden mogen worden benut zonder belangenafweging. Dat betekent dat voor de vraag of de belangen goed gewogen zijn, een vergelijking moet worden gemaakt tussen hetgeen het bestemmingsplan reeds mogelijk maakte en hetgeen nu vergund is. Weliswaar is in de vergunde situatie sprake van een behoorlijk grotere goothoogte, maar omdat het bestemmingsplan een steile dakhelling toestond, maakt dat voor bezonning en uitzicht niet zoveel uit. Dat is ook wat volgt uit de bezonningsstudie. Daar komt bij dat in het bestemmingsplan een bouwhoogte is toegestaan van tien meter die hoger is dan de toegestane goothoogte van zeven meter. Het is dan ook mogelijk om op dit perceel hoger te bouwen dan zeven meter.
7.5.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de belangen van eisers voldoende bij het bestreden besluit zijn betrokken en dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat hun belangen door de omgevingsvergunning niet onevenredig zijn geschaad. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning heeft mogen verlenen en die beslissing in bezwaar in stand heeft mogen laten.
Proceskostenvergoeding in bezwaar
8. Eisers hebben verweerder in hun bezwaarschrift verzocht om hun proceskosten van de bezwaarfase te vergoeden. Verweerder heeft in het bestreden besluit niets over een proceskostenvergoeding overwogen, ondanks het verzoek daartoe. Volgens eisers moet die vergoeding alsnog worden toegekend omdat uit het bestreden besluit blijkt dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
8.1.
Op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaats van het genomen besluit. Die volledige heroverweging kan met zich brengen dat verweerder een ander standpunt inneemt dan in het eerste besluit. Uit de Awb volgt niet dat bij een wijziging van de motivering een recht op vergoeding van de proceskosten in bezwaar bestaat. [1] Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de proceskosten door verweerder slechts vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
8.2.
Verweerder heeft bij de heroverweging in bezwaar de uitkomsten van de bezonningsstudie die hij in de bezwaarfase heeft laten uitvoeren betrokken. Er is dan ook sprake van een wijziging van de motivering ten opzichte van het besluit van
10 januari 2022. Met deze wijziging van de motivering komt verweerder echter inhoudelijk niet terug op de rechtsgevolgen waarop het besluit van 10 januari 2022 is gericht, namelijk op het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verbouwen en uitbreiden van een pand met een appartement. Onder 7.5 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit genomen mocht worden. Nu het besluit van 10 januari 2022 niet is herroepen en ook niet had hoeven te worden herroepen, bestaat geen grond voor het oordeel dat eisers recht hebben op vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
8.3.
Verweerder heeft echter in het bestreden besluit geen beslissing genomen over (c.q. tot afwijzing van) eisers verzoek om vergoeding van de proceskosten terwijl verweerder dat wel had moeten doen. Daarmee is sprake van een impliciete afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat hij ten onrechte geen beslissing hierover heeft genomen. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat sprake is van een gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat eisers door dit gebrek niet zijn benadeeld. Zij komen immers niet in aanmerking voor een proceskostenvergoeding in bezwaar zoals onder 8.2 is geoordeeld.
Conclusie
9. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit en daarmee ook de omgevingsvergunning in stand blijft.
10. Vanwege het onder 8.3 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers en te bepalen dat verweerder het griffierecht aan eisers moet vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
Is er sprake van schending van de redelijke termijn?
11. Eisers betogen dat aan hen een schadevergoeding moet worden toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
11.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank verder beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid worden uitgesproken.
11.2.
Verweerder heeft het bezwaarschrift van eisers op 10 februari 2022 ontvangen. Tot de uitspraak van de rechtbank is een termijn verstreken van naar boven afgerond twee jaar en vijf maanden. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met naar boven afgerond een half jaar. Aan eisers komt dus een schadevergoeding toe van € 500,-.
11.3.
Verweerder heeft het bestreden besluit op 21 februari 2023 genomen. Dit betekent dat de bezwaarfase ongeveer 12 maanden heeft geduurd. Verweerder heeft op zitting aangegeven dat sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor niet binnen zes maanden een beslissing op bezwaar kon worden genomen vanwege de bezonningsstudie die is uitgevoerd. De rechtbank is van oordeel dat het enkel laten uitvoeren van een bezonningsstudie in bezwaar naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie geen bijzondere omstandigheid is. De studie had immers reeds bij verlening van de omgevingsvergunning verricht kunnen of moeten zijn. Het is aan verweerder om het besluit deugdelijk te motiveren en dat daarvoor nog een onderzoek nodig was is niet aan eisers te wijten. De behandeling van het beroep is gebleven binnen de redelijke termijn in de beroepsfase. Hieruit volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn in het geheel aan verweerder is toe te rekenen. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen tot betaling van het bedrag van € 500,- aan eisers.
11.4.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek van eisers om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 875,- (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift met een wegingsfactor 1) voor verleende rechtsbijstand.
Moet verweerder dwangsommen betalen vanwege niet tijdig beslissen op het bezwaar?
12. Eisers voeren (in hun beroepschrift tegen het bestreden besluit) aan dat verweerder heeft nagelaten om in het bestreden besluit een beslissing te nemen over dwangsommen die zijn verbeurd vanwege het niet tijdig nemen van het bestreden besluit. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
12.1.
Op zitting is gebleken dat dit beroep ziet op het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. Dit is een separaat beroep, dat in zoverre los staat van het beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank overweegt dat ten onrechte geen griffierecht voor dit beroep is geheven. De rechtbank zal hiertoe in dit stadium echter niet alsnog overgaan
12.2.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift erkend dat eisers terecht hebben aangevoerd dat niet tijdig op hun bezwaar is besloten en dus ook ten onrechte geen besluit over de verbeuring van dwangsommen is genomen. Verweerder komt tot de conclusie dat hij de maximaal te verbeuren dwangsom van € 1.442,- aan eisers verschuldigd is. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 28 mei 2024 besloten dat hij een dwangsom van € 1.442,- aan eisers zal toekennen.
12.3.
Omdat verweerder inmiddels een dwangsombesluit heeft genomen, is het beroep tegen het niet tijdig nemen daarvan niet-ontvankelijk. Eisers hebben namelijk geen procesbelang meer bij dit beroep omdat het doel dat zij wilden en konden bereiken met dit beroep, een dwangsombesluit, al is bereikt. De rechtbank kan hierin dan niets meer voor eisers betekenen. Voor een proceskostenveroordeling voor het in het beroepschrift tegen het bestreden besluit geïncorporeerde beroep niet tijdig beslissen ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ten aanzien van het bestreden besluit ongegrond;
  • verklaart het beroep ten aanzien van het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 500,- aan eisers;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden.
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 26 juni 2024
De griffier is verhinderd de rechter
deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 26 juni 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:405.