ECLI:NL:RBLIM:2024:361

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
C/03/233944 / FA RK 17-1254
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot gezamenlijk gezag en zorgregeling voor minderjarige na langdurige ex-partnerproblematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 januari 2024 uitspraak gedaan over het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag over de minderjarige [minderjarige]. De moeder, die momenteel het gezag uitoefent, biedt de vader geen mogelijkheid om betrokken te zijn in het leven van de minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in het verleden drie begeleide omgangsregelingen (BOR-trajecten) zijn geweest, maar dat de moeder na afloop van deze trajecten steeds weigerde om verdere contacten tussen de vader en de minderjarige te faciliteren. Ondanks het risico dat de minderjarige in een klempositie kan komen te zitten, heeft de rechtbank geoordeeld dat het toewijzen van gezamenlijk gezag minder schadelijk is dan het volledig uitsluiten van de vader uit het leven van de minderjarige. De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige in een opbouwende fase contact zal hebben met de vader, met als doel een weekendregeling te realiseren. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de minderjarige zo snel mogelijk contact kan hebben met de vader, in het belang van haar ontwikkeling en welzijn.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Familie en jeugd
Zittingsplaats: Maastricht
Datum uitspraak: 22 januari 2024
Zaaknummer: C/03/233944 / FA RK 17-1254
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[de moeder],
verzoekster, verder te noemen: de moeder,
wonend in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. S. Selbach, kantoorhoudend in Maastricht,
tegen:
[de vader],
wederpartij, verder te noemen: de vader,
wonend in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. Y.K. Kunze, kantoorhoudend in Kerkrade,
betreffende de minderjarige:
[minderjarige], verder te noemen: [minderjarige] ,
geboren op [geboortedatum] 2016 in [geboorteplaats 1] .
In zijn hoedanigheid als bedoeld in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,regio Limburg, locatie Maastricht,
verder te noemen: de raad.
Wederom gezien de stukken, waaronder ook de door deze rechtbank gegeven en op
16 mei 2017, 19 oktober 2017, 8 maart 2018, 10 juli 2018, 18 september 2019,
6 november 2020 en 12 oktober 2022 uitgesproken beschikkingen.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij voornoemde beschikking van 12 oktober 2022 heeft de rechtbank bepaald dat de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader voorlopig, totdat daarover nader zou worden beslist, zou plaatsvinden onder begeleiding van een gespecialiseerde zorgaanbieder in het kader van een BOR (hierna: begeleide omgangsregeling) op niveau 3. Daarbij is bepaald dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 250,- per keer voor iedere keer na afgifte van de voornoemde beschikking dat zij niet meewerkt aan het BOR-traject, met een maximum van eventueel te verbeuren dwangsommen van € 10.000,-. De rechtbank heeft ten slotte de raad verzocht de eindrapportage van de gespecialiseerde BOR 3-instantie omtrent de voortgang bij de rechtbank in te dienen en daarbij advies uit te brengen omtrent het gezag over [minderjarige] en de mogelijkheden voor een contactregeling tussen de vader en [minderjarige] . Iedere verdere beslissing is aangehouden in afwachting van het BOR-verslag en het advies van de raad en de reactie van partijen daarop.
1.2.
Het verdere procesverloop blijkt uit het volgende:
  • het eindverslag van de BOR van Plinthos van 31 mei 2023, overgelegd door de raad op 20 juni 2023;
  • de brief van de vader van 3 juli 2023, binnengekomen bij de griffie op 21 juli 2023;
  • het F9-formulier van de vader van 11 september 2023;
  • het rapport en advies van de raad van 12 september 2023, binnengekomen bij de griffie op 15 september 2023;
  • het F9-formulier van de vader van 19 september 2023;
  • de aanvullende stukken van de moeder van 18 oktober 2023, binnengekomen bij de griffie op 19 oktober 2023.
1.3.
De rechtbank heeft vervolgens de datum van de beschikking op heden bepaald.

2.Het advies van de raad

2.1.
De raad adviseert het verzoek van de vader om te bepalen dat hij voortaan gezamenlijk met de moeder het gezag over [minderjarige] zal uitoefenen, toe te wijzen.
2.1.1.
Ter onderbouwing brengt de raad het volgende naar voren. De ouders zijn reeds langdurig verwikkeld in een forse ex-partnerstrijd. Er is sprake van wederzijds wantrouwen tussen de ouders, die maakt dat hun onderlinge communicatie steeds stagneert. De afgelopen jaren wordt in het kader van de ingezette hulpverlening een patroon gezien, waarbij de moeder veel weerstand toont en afhaakt wanneer zij niet de antwoorden krijgt van de vader die zij graag zou willen horen. De moeder blijft de vader verwijten maken en het lukt de vader niet de moeder gerust te stellen. Door middel van een gezamenlijke gezagsuitoefening krijgen beide ouders een gelijkwaardige relatie met [minderjarige] . Het is in het kader van deze gezamenlijke gezagsuitoefening de plicht van de moeder om ook de vader een plek te geven in het leven van [minderjarige] en [minderjarige] te blijven stimuleren en ondersteunen in het contact met de vader. [minderjarige] heeft de emotionele toestemming nodig van de moeder om onbelast en onbevangen een relatie met de vader te kunnen onderhouden. Het voorstel van de moeder om [minderjarige] zelf te laten kiezen of zij contact wil met de vader is niet in het belang van [minderjarige] . Dit zou te belastend zijn voor [minderjarige] met het oog op haar loyaliteit richting de moeder en zou er mogelijk in de toekomst voor kunnen zorgen dat zij klem komt te zitten tussen de ouders. Het is belangrijk dat de moeder [minderjarige] niet langer belast met volwassenenproblematiek en haar eigen emoties en frustraties weghoudt bij [minderjarige] . Zij dient steun te zoeken in de wijze waarop zij hiermee om kan gaan zonder dat dit invloed heeft op de relatie tussen [minderjarige] en de vader. Er ligt daarnaast een gezamenlijke taak bij de ouders om de ex-partnerproblematiek bij [minderjarige] weg te houden en onderling te werken aan een minimale vorm van communicatie, waarbij het gezamenlijk ouderschap op de voorgrond staat. De ouders is hulpverlening geboden om te werken aan het opstellen van een ouderschapsplan en het inzetten van ouderbemiddeling. Binnen deze hulpverlening bestaat ook de mogelijkheid om met de ouders individueel aan de slag te gaan om te onderzoeken op welke wijze zij hun ouderschap voor [minderjarige] kunnen invullen. De vader staat hiervoor open, maar de moeder is hier terughoudend in, omdat zij zich niet gehoord voelt in haar bezwaren.
2.2.
De raad adviseert verder middels een opbouwregeling toe te werken naar een regeling waarbij [minderjarige] als volgt bij de vader verblijft:
  • eenmaal per veertien dagen van vrijdag na school tot zondag 13.00 uur, evenals in de tussenliggende week van woensdag na school tot donderdag vóór school, waarbij steeds geldt dat de vader het halen en brengen van [minderjarige] voor zijn rekening neemt;
  • gedurende de helft van de schoolvakanties, in onderling overleg tussen de ouders te bepalen, waarbij [minderjarige] in de zomervakantie twee aaneengesloten weken bij de vader verblijft en steeds geldt dat de moeder in de even jaren de eerste keuze heeft en de vader in de oneven jaren de eerste keuze heeft;
  • op Vaderdag en de verjaardag van de vader.
2.2.1.
Ter onderbouwing brengt de raad het volgende naar voren. Het is voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] van belang dat zij haar vader leert kennen en zelf een beeld van hem kan vormen. De afgelopen jaren is een patroon waarneembaar waarbij de ex-partnerproblematiek tussen de ouders steeds de overhand krijgt en het belang van [minderjarige] op een onbelast en ongedwongen contact met de vader overschaduwt. Ondanks de inzet van de hulpverlening waren de contactmomenten tussen [minderjarige] en de vader daardoor steeds van korte duur en stagneerden deze contactenmomenten bovendien steeds. Uit de diverse trajecten is gebleken dat er geen obstakels liggen in het contact tussen [minderjarige] en de vader. De vader heeft laten zien dat hij zich op een positieve manier kan inzetten voor het contactherstel met [minderjarige] en hij op een passende manier kan aansluiten bij [minderjarige] . [minderjarige] heeft genoten van de contacten met de vader en vraagt ook aan de moeder wanneer zij de vader weer kan zien. De betrokken professionals hebben een positieve en spontane interactie gezien tussen [minderjarige] en de vader. Er moet daarom een onbegeleide contactregeling tussen [minderjarige] en de vader mogelijk zijn. Na het beëindigen van het BOR-traject is het contact tussen [minderjarige] en de vader wederom stil komen te liggen. Het is belangrijk dat dit contact binnen korte termijn weer tot stand komt. De vader en zijn partner beschikken over voldoende mogelijkheden om dit op een goede manier vorm te geven.

3.De verdere beoordeling

3.1.
Het gezag
3.1.1.
De rechtbank dient thans nog te beslissen op het voorliggende verzoek van de vader om te bepalen dat hij voortaan gezamenlijk met de moeder het gezag over [minderjarige] zal uitoefenen. De rechtbank is niet gebleken dat eerst nog een mondelinge behandeling nodig is alvorens te beslissen en daaromtrent is door de moeder ook niets gesteld, laat staan gemotiveerd onderbouwd naar voren gebracht.
3.1.2.
De rechtbank stelt voorop dat een gezamenlijke gezagsuitoefening het uitgangspunt is van de wetgever. Enkel indien er sprake is van een onaanvaardbaar risico dat een kind klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten valt dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering in zal komen of indien dit anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is, kan een verzoek tot gezamenlijk gezag worden afgewezen.
3.1.3.
Uit de ingediende stukken, waaronder het raadsrapport van 12 september 2023, volgt dat tussen de ouders al jarenlang sprake is van forse ex-partnerproblematiek. De verstandhouding tussen de ouders is al geruime tijd verstoord en wordt gekenmerkt door wederzijds wantrouwen. Hoewel de ouders beiden betrokken zijn bij [minderjarige] , lukt het hen daardoor niet om deze betrokkenheid ook om te zetten in een adequate samenwerking op ouderniveau. Zij zijn hierdoor op dit moment niet in staat op constructieve wijze te communiceren in het belang van [minderjarige] en in onderling overleg afspraken te maken met betrekking tot [minderjarige] . Het lukt de ouders daardoor niet goed om gezamenlijk invulling te geven aan het ouderschap. Als gevolg van het voorgaande wordt [minderjarige] fors belast met volwassenenproblematiek. Met name de moeder is onvoldoende in staat de emoties en frustraties die zij ervaart omtrent de situatie en ten aanzien van de vader bij [minderjarige] weg te houden. Zij wenst daarnaast de keuze bij [minderjarige] te leggen of al dan geen sprake zal zijn van contact tussen [minderjarige] en de vader en toont daarbij onvoldoende inzicht in de belasting die een dergelijke keuze zou veroorzaken bij [minderjarige] . [minderjarige] is immers tot nu toe hoofdzakelijk verzorgd en opgevoed door de moeder, maar heeft in het kader van de ingezette BOR-trajecten óók goed contact met de vader gehad. Als de keuze voor het al dan niet hebben van contact met de vader bij haar wordt gelegd, is de kans groot dat zij op termijn aanzienlijke loyaliteitsproblemen zal ontwikkelen.
3.1.4.
Bij deze stand van zaken stelt de rechtbank vast dat sprake is van een risico dat [minderjarige] klem of verloren zal raken tussen de ouders. De rechtbank stelt eveneens vast dat niet te verwachten valt dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering in zal komen. Ondanks de bovengemiddelde looptijd van deze procedure van maar liefst zeven jaar en de veelheid aan hulpverleningstrajecten die de afgelopen jaren zijn ingezet, is het de ouders immers niet gelukt om de wijze waarop zij het ouderschap gezamenlijk vorm geven structureel te verbeteren of een bestendige contactregeling tussen [minderjarige] en de vader te bewerkstelligen. De rechtbank is daarmee van oordeel dat een van de afwijzingsgronden als genoemd in artikel 1:253c lid 2 BW zich voordoet.
3.1.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:533) bepaald dat de rechtbank nog beoordelingsruimte heeft indien is voldaan aan het klemcriterium. Dat is voldaan aan een van de gronden van artikel 1:253c lid 2 BW, maakt nog niet dat de rechter tot afwijzing van het verzoek tot gezamenlijk gezag gehouden is. Bij een dergelijke beslissing dient zoveel mogelijk recht te worden gedaan aan het belang van het kind. In een geval waarin de met het gezag belaste ouder de andere ouder op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn in het leven van het kind, is het toewijzen van het gezamenlijk gezag een van de instrumenten die de rechter moet kunnen benutten om het recht op ‘family life’ tussen het kind en de andere ouder toch te verwezenlijken. Hoewel het gezamenlijk gezag het risico in zich bergt dat het kind klem komt te zitten tussen twee ouders, leidt eenhoofdig gezag ertoe dat de andere ouder geheel of voor een belangrijk deel uit het leven van het kind wordt geweerd. De rechter moet dan de ruimte hebben om, uitgaande van de situatie ten tijde van zijn beslissing, in te schatten welke van de twee kwaden het belang van het kind vermoedelijk het minst zal schaden.
3.1.6.
De rechtbank stelt vast dat de ex-partnerstrijd tussen de ouders op dit moment nog hoofdzakelijk wordt gevoed en gevoerd door de moeder. Uit de ingediende stukken, waaronder het BOR-verslag en het raadsrapport, volgt dat de vader zich met ondersteuning van de hulpverlening heeft ingezet om zijn eigen houding in het belang van [minderjarige] te veranderen. De betrokken hulpverlening en de raadsonderzoekers zien dat de vader een ontwikkeling heeft doorgemaakt en hij nu beter in staat in om zich te richten op de belangen van [minderjarige] in plaats van de strijd met de moeder. Aan de zijde van de moeder ziet de hulpverlening een patroon waarbij de moeder hardnekkig blijft vasthouden aan haar eigen visie en standpunten en daardoor geen stappen vooruit kan zetten of kan meedenken over mogelijke oplossingen in het belang van [minderjarige] . Het lukt de moeder niet om haar vertrouwen te stellen in de vader, waardoor zij hem verwijten blijft maken en daarmee de samenwerking en communicatie tussen de ouders belemmert. De moeder staat ook onvoldoende open voor de nodige hulpverlening om deze belemmeringen in de samenwerking en communicatie tussen de ouders weg te nemen. Het lukt de moeder daarnaast onvoldoende om de vader een plek te geven in het leven van [minderjarige] . Zij is niet in staat [minderjarige] de emotionele toestemming te geven die zij nodig heeft om onbelast contact met de vader te kunnen hebben en een band met hem op te bouwen. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat in het kader van deze procedure maar liefst drie BOR-trajecten zijn ingezet om het contact tussen de vader en [minderjarige] te herstellen en verder op te bouwen. Ondanks het goede verloop van deze BOR-trajecten is het niet gelukt om door middel van deze trajecten een bestendige contactregeling op te bouwen tussen de vader en [minderjarige] , doordat de moeder na het afronden van deze BOR-trajecten steeds weigerde om in onderling overleg en met ondersteuning van de hulpverlening de contacten tussen [minderjarige] en de vader in het vrijwillige kader te bestendigen en verder uit te breiden. Dit heeft ertoe geleid dat de contacten tussen [minderjarige] en de vader na afloop van de BOR-trajecten steeds stilvielen. Bij beschikking van 12 oktober 2022 heeft de rechtbank bepaald dat de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader wederom zou plaatsvinden in het kader van een BOR-traject. Gezien de houding van de moeder zag de rechtbank noodzaak om een dwangsom te verbinden aan de nakoming van het door de rechtbank bepaalde BOR-traject. Na het afsluiten van het BOR-traject is aan de ouders opnieuw aangeboden om hen op vrijwillige basis ondersteuning te bieden bij het opstarten en uitvoeren van een concrete contactregeling tussen [minderjarige] en de vader. De moeder stond daarvoor echter niet open, waardoor het contact tussen [minderjarige] en de vader na het beëindigen van de BOR in mei 2023 wederom is komen stil te liggen.
3.1.7.
Ondanks de forse inzet van de hulpverlening in het kader van de onderhavige procedure, waaronder drie BOR-trajecten, een traject tot ouderschapsreorganisatie bij Yvoor en de betrokkenheid van de raad, is het de moeder de afgelopen zeven jaar niet gelukt om haar opstelling jegens de vader te wijzigen en hem een plek te gunnen in het leven van [minderjarige] . Sterker nog, er vindt tot op heden geen contact plaats tussen [minderjarige] en de vader, ondanks de wens van zowel de vader als [minderjarige] daartoe. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat de moeder als ouder met gezag de vader zonder gezag geen enkele opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van [minderjarige] . Hoewel zoals reeds overwogen het toewijzen van het verzoek van de vader voor gezamenlijk gezag het risico in zich bergt dat [minderjarige] klem zal kunnen komen te zitten tussen de ouders, is de verwachting gerechtvaardigd dat de vader door de moeder geheel uit het leven van [minderjarige] zal worden geweerd indien zijn verzoek tot gezamenlijk gezag wordt afgewezen. De raad heeft in zijn rapport naar voren gebracht dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij contact heeft met de vader. Gelet op de positieve contacten die de vader en [minderjarige] hebben gehad in het kader van de BOR-trajecten en hun wederzijdse wens deze contacten te hervatten, is de rechtbank van oordeel dat het risico dat [minderjarige] in een klempositie zal belanden vermoedelijk minder schadelijk voor haar zal zijn dan het risico dat zij het contact met de vader permanent zal verliezen. De rechtbank betrekt bij dit oordeel in het bijzonder dat ook de raad heeft geadviseerd het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag toe te wijzen, terwijl daardoor mogelijk een klempositie voor [minderjarige] zal ontstaan. Door middel van het gezamenlijk gezag kan het recht op ‘family life’ tussen [minderjarige] en de vader worden gewaarborgd.
3.1.8.
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande gebruik maken van haar beoordelingsruimte en het verzoek van de vader om de ouders gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] te belasten, toewijzen.
3.1.9.
De rechtbank overweegt verder nog het volgende. Indien de communicatie en samenwerking tussen de ouders niet op korte termijn ten positieve keert, kan dit tot gevolg hebben dat [minderjarige] mogelijk gedragsproblemen gaat ontwikkelen. Het is onder meer voor de verdere identiteitsontwikkeling van [minderjarige] van belang dat zij fijn en onbelast contact kan hebben met beide ouders. Om dit te bewerkstelligen, ligt een taak bij de ouders om zich in het belang van [minderjarige] in te spannen de huidige belemmeringen in de uitoefening van het gezamenlijk gezag zoveel mogelijk weg te nemen. Het ligt in dat kader op de weg van de ouders om te werken aan het verbeteren van hun onderlinge communicatie en samenwerking en het herstellen van het wederzijds vertrouwen als ouders van [minderjarige] . Nu uit het dossier lijkt te volgen dat dit de ouders (op korte termijn) niet onder eigen verantwoordelijkheid zal lukken, geeft de rechtbank de ouders dringend in overweging zich daartoe (nogmaals) te wenden tot de professionele hulpverlening. Daarbij geldt in het bijzonder voor de moeder dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij in het kader van deze hulpverlening ondersteuning zoekt om haar te helpen haar eigen emoties bij [minderjarige] weg te houden en zodoende te voorkomen dat zij [minderjarige] belast met volwassenenproblematiek en [minderjarige] belemmert een verdere band op te bouwen met de vader.
3.1.10.
Aangezien de ouders gezamenlijk zullen worden belast met het gezag over [minderjarige] , zal hierna gesproken worden over een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (verder te noemen: de zorgregeling).
3.2.
De zorgregeling
3.2.1.
De rechtbank dient thans nog te beslissen op het voorliggende verzoek van de vader om een zorgregeling te bepalen.
3.2.2.
Met de raad is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij (op structurele basis) contact met de vader kan hebben. Het is onder meer voor de verdere identiteitsontwikkeling van [minderjarige] belangrijk dat zij de vader leert kennen en vanuit haar eigen ervaringen een vaderbeeld kan vormen. In het kader van de onderhavige procedure zijn de afgelopen jaren maar liefst drie BOR-trajecten ingezet. Tijdens deze BOR-trajecten blijkt steeds opnieuw dat de vader in staat is op een goede manier aan te sluiten bij de belevingswereld en behoeften van [minderjarige] . Uit het BOR-verslag van Plinthos van
31 mei 2023 volgt dat de contacten tussen [minderjarige] en de vader in het kader van het BOR-traject dat laatstelijk is bepaald bij beschikking van 12 oktober 2022 opnieuw goed zijn verlopen en dat de vader goed kan aansluiten bij [minderjarige] . Ook de raad bevestigt na nader onderzoek dat er geen belemmeringen zijn voor een onbegeleide contactregeling tussen [minderjarige] en de vader. De interactie tussen [minderjarige] en de vader is positief en spontaan. [minderjarige] heeft genoten van de contacten met de vader in het kader van het BOR-traject en vraagt ook actief aan de moeder wanneer zij de vader weer kan zien. Met inachtneming van het voorgaande ziet de rechtbank geen contra-indicaties om nu in een voortvarend tempo op te bouwen naar een uitgebreide zorgregeling tussen [minderjarige] en de vader.
De reguliere zorgregeling
3.2.3.
Ten aanzien van de reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal de rechtbank bepalen dat binnen vijf maanden, zoals nader in het dictum is uitgewerkt, zal worden opgebouwd naar een zorgregeling waarbij [minderjarige] eenmaal per veertien dagen van vrijdag na school tot maandag vóór school bij de vader zal verblijven. De rechtbank volgt daarmee het advies van de raad om middels een opbouwregeling toe te werken naar een weekendregeling tussen [minderjarige] en de vader. De rechtbank zal echter in afwijking van het advies van de raad geen contactmoment tussen [minderjarige] en de vader bepalen in de tussenliggende week van woensdag na school tot donderdagochtend voor school, maar in plaats daarvan het contactmoment tussen [minderjarige] en de vader in het weekend uitbreiden tot de maandagochtend. Op deze wijze zal het aantal overdrachtsmomenten tussen de ouders worden geminimaliseerd, hetgeen de rechtbank gezien de tot op heden verstoorde verstandhouding tussen de ouders in het belang van [minderjarige] acht.
De verdeling van de vakanties en feestdagen
3.2.4.
Ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gedurende de vakanties en feestdagen zal de rechtbank in navolging van het advies van de raad bepalen dat [minderjarige] de helft van de vakanties en feestdagen bij de moeder zal verblijven en de andere helft van de vakanties en feestdagen bij de vader zal verblijven. De rechtbank verwacht dat de ouders – indien nodig met ondersteuning van de hiervoor besproken hulpverlening – met elkaar het gesprek aan zullen gaan en deze vakanties en feestdagen jaarlijks in onderling overleg zullen verdelen in het belang van [minderjarige] . De rechtbank zal daarbij bepalen dat ten aanzien van de zomervakantie in het bijzonder geldt dat [minderjarige] minstens twee aaneengesloten weken bij de vader verblijft, waarbij de moeder in de even jaren de eerste keuze heeft en de vader in de oneven jaren de eerste keuze heeft. [minderjarige] verblijft vanzelfsprekend op Moederdag en de verjaardag van de moeder bij de moeder en op Vaderdag en de verjaardag van de vader bij de vader. Evenals de raad acht de rechtbank het van belang dat activiteiten van [minderjarige] doorgang vinden en dat de ouder bij wie [minderjarige] op dat moment verblijft ervoor verantwoordelijk is dat [minderjarige] daaraan kan deelnemen.
3.3.
De uitvoerbaarheid bij voorraad
3.3.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij de beslissing tot de uitvoerbaarheid bij voorraad in beginsel een afweging van de relevante belangen van partijen dient plaats te vinden. Bij die belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de vorige rechter het verzoek waarop de tenuitvoerlegging betrekking heeft, toewijsbaar heeft geoordeeld en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als een middel om uitstel van executie te verkrijgen. Dit betekent dat tot uitgangspunt dient dat een veroordeling hangende een hogere voorziening uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van de zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidsstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft gekregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
3.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een situatie waarbij het belang van de moeder op het behoud van het eenhoofdig gezag en geen contactregeling tussen [minderjarige] en de vader zwaarder weegt dan het belang van de vader op gezamenlijk gezag en de opbouw van een contactregeling tussen hemzelf en [minderjarige] in afwachting van de beslissing op het eventueel door de moeder ingestelde rechtsmiddel. Indien de rechtbank haar beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart, betekent dit dat de moeder door in hoger beroep te gaan het gezamenlijk gezag en de uitvoering van de bepaalde contactregeling tussen [minderjarige] en de vader kan blokkeren. Dat is niet in het belang van [minderjarige] , die inmiddels alweer maandenlang geen contact heeft met de vader, terwijl zowel de vader en [minderjarige] dit wel wensen en dit contact door zowel de raad als de betrokken hulpverleners ook in het belang van [minderjarige] wordt geacht. Zeker gezien de bovengemiddelde lange looptijd van deze procedure moet voorkomen worden dat door het instellen van een rechtsmiddel aan de zijde van de moeder de situatie waarin [minderjarige] geen contact heeft met de vader zal voortduren en het herstel van contact op termijn weer zal bemoeilijken.
3.3.3.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zowel de beslissing ten aanzien van het gezag als de beslissing ten aanzien van de zorgregeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.4.
Het gezagsregister
3.4.1.
In verband met het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit gezagsregisters zal de rechtbank tevens bepalen dat de griffier een afschrift van deze beschikking zal sturen aan het centrale gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat [de moeder] , geboren op [geboortedatum 2] 1982 in [geboorteplaats 1] , en [de vader] , geboren op [geboortedatum 3] 1982 in [geboorteplaats 2] , gezamenlijk zijn belast met het gezag over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 in [geboorteplaats 1] ;
4.2.
bepaalt dat [minderjarige] met ingang van de datum van deze beschikking in het kader van de reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt bij de vader verblijft:
  • gedurende de eerste maand (tot eind februari 2024): iedere zaterdag van 10.00 uur tot 14.00 uur;
  • gedurende de tweede maand (maart 2024): iedere zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur;
  • gedurende de derde tot en met de vijfde maand (april-juni 2024): wekelijks van vrijdag na school tot zaterdag 18.00 uur;
  • vanaf de zesde maand (vanaf 1 juli 2024): eenmaal per veertien dagen van vrijdag na school tot maandag vóór school;
waarbij steeds geldt dat de vader het halen en brengen van [minderjarige] voor zijn rekening zal nemen voor zover de overdrachtsmomenten niet plaatsvinden op school;
4.3.
bepaalt dat [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gedurende de vakanties en feestdagen als volgt bij de ouders verblijft:
-
gedurende de schoolvakanties en de feestdagenverblijft [minderjarige] de helft van deze vakanties en feestdagen bij de moeder en de andere helft bij de vader, in onderling overleg tussen partijen te bepalen;
o
ten aanzien van de zomervakantiegeldt in het bijzonder dat [minderjarige] minstens twee aaneengesloten weken bij de vader verblijft, waarbij de moeder in de even jaren de eerste keuze heeft en de vader in de oneven jaren de eerste keuze heeft;
  • op Moederdag en de verjaardag van de moederverblijft [minderjarige] bij de moeder;
  • op Vaderdag en de verjaardag van de vaderverblijft [minderjarige] bij de vader;
4.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister, om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.H.J.M. Jacobs, griffier, op 22 januari 2024.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.