ECLI:NL:RBLIM:2024:3533

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
C/03/314718 / FA RK 23-592
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na wijziging hoofdverblijf en herberekening wegens samengesteld gezin

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 7 februari 2024 een beschikking gegeven over de wijziging van kinderalimentatie na een wijziging van het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige 1]. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. N. Kloth, verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], met een verzoek om de alimentatie te verhogen naar € 200,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 4 januari 2021. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.F.H. Nelissen, voerde verweer en stelde dat de kinderbijdrage lager zou moeten zijn, met een verzoek om de man in de proceskosten te veroordelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en vrouw in 2014 zijn gescheiden en dat er sindsdien wijzigingen zijn opgetreden in de zorgregeling en de financiële situatie van beide ouders. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de nieuwe alimentatie vastgesteld op 17 februari 2023, omdat de vrouw vanaf die datum rekening kon houden met een wijziging in de alimentatieverplichting. De behoefte van [minderjarige 1] is vastgesteld op € 480,- per maand, en de rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De man heeft een draagkracht van € 461,- per maand, terwijl de vrouw een draagkracht van € 303,- per maand heeft voor [minderjarige 1].

De rechtbank heeft uiteindelijk bepaald dat de vrouw met ingang van 17 februari 2023 een bijdrage van € 190,- per maand aan de man moet betalen, en vanaf 7 februari 2024 een bedrag van € 166,- per maand. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, kinderrechter, in aanwezigheid van griffier mr. C.E.L. Arets.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer: C/03/314718 / FA RK 23-592
Beschikking van 7 februari 2024 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de man],
verder te noemen: de man,
wonend in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. N. Kloth, kantoorhoudend in Heerlen.
en:
[de vrouw] ,
verder te noemen: de vrouw,
wonend in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. I.F.H. Nelissen, kantoorhoudend in Valkenburg aan de Geul.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- een verzoekschrift van de man met 10 producties, ontvangen op 20 februari 2023;
- een e-mailbericht van de man met volledige productie 6, ontvangen op 6 maart 2023;
- een verweerschrift van de vrouw met 6 producties, ontvangen op 17 april 2023;
- een F9-formulier met producties 11 en 12 van de man, ontvangen op 23 mei 2023;
- een F9-formulier met brief en productie 13 van de man, ontvangen op 14 november 2023;
- een F9-formulier met brief en productie 14 van de man, ontvangen op 17 november 2023;
- een brief met producties 7 tot en met 16 van de vrouw, ontvangen op 21 november 2023.
1.2
De mondelinge behandeling, met gesloten deuren, heeft plaatsgevonden op 1 december 2023. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.3
Op 28 juni 2023 heeft de rechtbank een brief van de Stichting Kinder- en Jongerenrechtswinkel Limburg namens [minderjarige 1] van 27 juni 2023 ontvangen, met het verzoek om een gesprek met de rechter. De rechtbank heeft besloten [minderjarige 1] uit te nodigen voor een afzonderlijk gesprek met de rechter. Dit gesprek staat echter los van onderhavige procedure en zal derhalve niet worden meegewogen bij de beoordeling van onderhavig geschil.

2.De feiten

2.1
Op grond van de overgelegde - niet weersproken producties - gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2.2
Deze rechtbank heeft op 11 juni 2014 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die uitspraak is op 3 juli 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
Uit dit door echtscheiding ontbonden huwelijk is geboren de nog minderjarige
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2007, hierna te noemen: [minderjarige 1] .
2.4
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is middels een door beide partijen op 26 mei 2014 ondertekend ouderschapsplan vastgelegd dat er vanwege het ontbreken van draagkracht geen alimentatie verschuldigd was. Partijen kwamen voorts overeen dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf bij de vrouw zou hebben.
2.5
Per 1 april 2018 zijn partijen in gezamenlijk overleg een co-ouderschap overeen-gekomen. Nadien zijn zij onder wijziging van voornoemd ouderschapsplan op 12 maart 2019 overeengekomen dat geen van beide ouders een kinderbijdrage verschuldigd is en dat de verblijfsoverstijgende kosten grotendeels worden gedeeld.
2.6
Bij beschikking van deze rechtbank van 15 juli 2022 (met zaaknummer C/03/288036 / FA RK 21-381) is, mede op verzoek van [minderjarige 1] via een informele rechtsingang, bepaald dat [minderjarige 1] voortaan zijn hoofdverblijf bij de man heeft en is in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald dat [minderjarige 1] als volgt contact heeft met de vrouw:
  • de eerste twee keer: een zaterdag per veertien dagen van 12.00 uur tot 17.00 uur;
  • vervolgens een zaterdag per veertien dagen van 10.00 uur tot 20.00 uur.

3.Het geschil

3.1
De man verzoekt, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen om aan de man bij vooruitbetaling te voldoen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , hierna te noemen: de kinderbijdrage, ter hoogte van € 200,- per maand, met ingang van 4 januari 2021, althans met ingang van de dag van de zitting (30 juni 2022), althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie acht, alsmede met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.2
De vrouw voert verweer en verzoekt om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel als ongegrond of onbewezen af te wijzen en de kinderbijdrage voor [minderjarige 1] te bepalen op een bedrag van € 14,- althans € 53,-, althans lager dan € 125,- per maand:
  • Primair: vanaf datum 21 november 2022;
  • Subsidiair: vanaf datum indiening verzoekschrift d.d. 17 februari 2023;
  • Meer subsidiair: vanaf datum van de in deze te wijzen beschikking;
met expliciete veroordeling van de man in de proceskosten.
3.3
De rechtbank zal hierna, voor zover nodig, ingaan op de door partijen ingenomen stellingen.

4.De beoordeling

4.1
De man wil dat de vrouw met ingang van 4 januari 2021, dan wel met ingang van 30 juni 2022 een bedrag van € 200,- per maand aan kinderbijdrage aan de man gaat betalen. Het verzoek is gebaseerd op artikel 1:404 BW in samenhang gelezen met artikel 1:406 BW. Uit deze artikelen volgt dat de ouders verplicht zijn naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De vrouw heeft gemotiveerd verweer hiertegen gevoerd.
Ingangsdatum
4.2
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderbijdrage gaat gelden.
4.3
De wet laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. Naar vaste rechtspraak dient de rechter die beslist op een verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage met terugwerkende kracht, in het algemeen behoedzaam gebruik te maken van zijn bevoegdheid de vaststelling te laten ingaan op een voor haar uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald.
4.4
De rechtbank acht het redelijk om in deze zaak aan te sluiten bij de indieningsdatum van het verzoekschrift door de man, te weten 17 februari 2023, omdat de vrouw in ieder geval vanaf die datum redelijkerwijs rekening heeft kunnen houden met de mogelijkheid dat de door haar betaalde kinderbijdrage vanaf 21 november 2022 zou kunnen worden gewijzigd. De man heeft er zelf voor gekozen om eerst in februari 2023, en dus niet na de feitelijke wijziging van omstandigheden in januari 2021 of na de zitting in juni 2022, een verzoekschrift tot vaststelling kinderalimentatie in te dienen, zodat de rechtbank zijn verzoek - mede met het oog op de nadelige gevolgen van een eventuele terugbetalingsverplichting voor de vrouw - om met ingang van 4 januari 2021 dan wel datum 30 juni 2022 de kinderbijdrage vast te stellen af zal wijzen. De rechtbank zal hierna bij de berekening van de kinderbijdrage als ingangsdatum 17 februari 2023 hanteren. Niet ter discussie staat dat dat de vrouw met ingang van 21 november 2022 tot 1 juni 2023 een kinderbijdrage van € 125,- per maand ten behoeve van [minderjarige 1] aan de man heeft voldaan en dat zij deze met ingang van 1 juni 2023 heeft verlaagd naar € 55,- per maand.
Behoefte [minderjarige 1]
4.5
Bij de berekening van de kinderbijdrage wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 1] geïndexeerd naar 2023 afgerond € 480,- per maand bedraagt.
Behoefte [minderjarige 2]
4.6
Gelet op het feit dat de vrouw inmiddels nog een kind, te weten [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum 2] 2019, heeft gekregen waarvoor zij ook onderhoudsplichtig is, dient de behoefte van [minderjarige 2] ook te worden begroot. De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [minderjarige 2] € 1.133,- per maand bedraagt. Dit bedrag is inclusief de extra kosten aan kinderopvang van € 263,- per maand. De man heeft deze kosten aan kinderopvang weliswaar niet betwist, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met deze door de vrouw gestelde extra kosten aan kinderopvang. Indien sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag. De rechtbank overweegt dat hiervan in deze zaak niet is gebleken. Volgens de tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Nu de vrouw haar stelling niet nader met feiten en argumenten heeft onderbouwd zal de rechtbank, in lijn met het oordeel van de Expertgroep Alimentatie, rekening houden met een behoefte van [minderjarige 2] conform de tabel van € 870,-.
Draagkracht ouders 2023
4.7
Bij de berekening van de kinderbijdrage moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar rato van ieders draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien.
4.8
Op grond van artikel 1:395 van het Burgerlijk Wetboek is een stiefouder verplicht gedurende geregistreerd partnerschap levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn geregistreerd partner. Uitgangspunt daarbij is dat alle onderhoudsplichtigen samen in de behoefte van de kinderen dienen te voorzien. Vast staat dat sprake is van een geregistreerd partnerschap tussen de vrouw en [naam] . Aangezien [minderjarige 1] echter nauwelijks contact heeft met de vrouw en zelfs geen contact heeft met [naam] , kan op dit moment niet worden geconcludeerd dat [minderjarige 1] tot het gezin van de vrouw en [naam] behoort. [naam] is dus niet onderhoudsplichtig jegens [minderjarige 1] . De draagkracht van [naam] zal hierna wel apart worden berekend nu dit van belang is voor de te bepalen onderhoudsverplichting van de vrouw en [naam] jegens [minderjarige 2] .
Woonlasten
4.9
De rechtbank overweegt op voorhand dat voor de vaststelling van de draagkracht gebruik zal worden gemaakt van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatienormen heeft ontwikkeld. In die formule wordt ervan uitgegaan dat iemand 30% van zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) aan woonlasten mag uitgeven (de ‘forfaitaire woonlast’). De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) geoordeeld dat de rechter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, zal dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.
De vrouw heeft gesteld dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met een lager woonbudget. De rechtbank volgt de vrouw gelet op het vorenstaande niet in haar stelling nu er enerzijds door partijen geheel in de behoefte van [minderjarige 1] kan worden voorzien en anderzijds niet is gebleken dat de totale woonlast van de man duurzaam aanmerkelijk lager is dan € 786,-, te weten het woonbudget waarmee rekening is gehouden middels voormelde formule. Dat de man kennelijk recht heeft op huurtoeslag, ondanks de totale huur van € 850,- per maand, doet hieraan niet af. Daarbij komt dat de rechtbank ook bij de vrouw, wederom ook mede gezien het feit dat in de volledige behoefte van [minderjarige 1] kan worden voorzien, zal rekenen met de woonlast conform de draagkrachtmodule terwijl zij redelijkerwijs haar woonlasten met [naam] kan delen. De vrouw heeft zonder onderbouwing met financiële stukken gesteld dat hun totale woonlast
€ 2000,- (bruto of netto) per maand bedraagt en dat daarvan de helft voor haar rekening komt, maar dit heeft de rechtbank niet kunnen toetsen.
Draagkracht vrouw
4.1
De rechtbank gaat voor het bepalen van het inkomen van de vrouw uit van haar salarisstrook van de maand september 2023. De stelling van de man dat de vrouw en [naam] regelmatig geld zouden bijverdienen faalt. De man heeft die stelling in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende met feiten onderbouwd. De vrouw geniet een bruto inkomen van € 3.700,- per maand, vermeerderd met een vakantietoeslag van 8%.
4.11
De rechtbank houdt verder rekening met een ingehouden pensioenpremie van
€ 105,- per maand en een ingehouden premie WHK van € 28,- per maand, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting voor werkenden en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt daarmee € 3.156,- per maand. De draagkracht van de vrouw wordt vervolgens berekend volgens de volgende formule: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)]. De rechtbank berekent de draagkracht van de vrouw daarmee op (0,7 x (3.156 – (0,3 x 3.156 + 1.175) afgerond € 724,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening I.
Draagkracht [naam]
4.12
De rechtbank gaat voor het bepalen van het inkomen van [naam] uit van zijn salarisstrook van de maand september 2023. [naam] geniet een bruto inkomen van
€ 4.596,- per maand, vermeerderd met een vakantietoeslag van 8%.
4.13
De rechtbank houdt verder rekening met een maandelijks ingehouden pensioenpremie van € 344,-, VUT/FPU-premie van € 14,-, premie WHK van
€ 28,-, een aanvullende pensioenpremie/WIA van € 34,- per maand en een netto werknemerspremie (WGA/WHA) van € 48,-. Het netto besteedbaar inkomen van [naam] bedraagt daarmee, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting € 3.255,- per maand.
De draagkracht van [naam] wordt vervolgens berekend volgens de volgende formule:
70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)]. De rechtbank berekent de draagkracht van [naam] daarmee op (0,7 x (3.255 – (0,3 x 3.255 + 1.175) afgerond op € 773,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening II.
Vergelijking vrouw en [naam]
4.14
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een aantoonbaar verschil in behoefte, zodat de beschikbare draagkracht van de vrouw naar rato van de behoefte van de kinderen – afgerond – als volgt dient te worden verdeeld. De verdeling van de draagkracht van de vrouw over haar twee onderhoudsplichtige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en acht slaand op de totale behoefte van deze kinderen (480 + 870 = 1350) levert aan de zijde van de vrouw een draagkracht ten behoeve van [minderjarige 1] op van afgerond (480/1350 x 724) = € 257,- per maand. Nu [naam] net als de vrouw onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 2] dient zijn draagkracht ten behoeve van [minderjarige 2] vergeleken te worden met de draagkracht van de vrouw ten behoeve van [minderjarige 2] . Na vergelijking van de draagkracht van de vrouw met de draagkracht van [naam] is het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 2] te stellen op € 421,- per maand. Daarmee resteert een draagkracht van de vrouw ten behoeve van [minderjarige 1] van € 303,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening III.
Draagkracht man
4.15
De rechtbank gaat voor het bepalen van het inkomen van de man uit van zijn salarisstrook van de maand september 2023. De man geniet een bruto inkomen van
€ 2.286.67,- per maand, vermeerderd met een vakantietoeslag van 8%. Ook zal de rechtbank rekening houden met netto inkomsten van € 50,- aan fooi per maand nu de man zelf ook met dit bedrag heeft gerekend. Niet gebleken is dat dit bedrag aanzienlijk hoger ligt, zoals door de vrouw is gesteld.
4.16
De rechtbank houdt verder rekening met een maandelijks ingehouden pensioenpremie van € 100,66,- en een premie WGA/WHA van € 9,51,-. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt daarmee, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting € 2.620,- per maand.
De draagkracht van de man wordt vervolgens berekend volgens de volgende formule:
70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)]. De rechtbank berekent de draagkracht van de man daarmee op (0,7 x (2.620 – (0,3 x 2.620 + 1.175) afgerond op € 461,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening IV.
Draagkrachtvergelijking man en vrouw
4.17
De totale draagkracht van de man en de vrouw overstijgt de behoefte van [minderjarige 1]
(303 + 461= 764). Dit leidt ertoe dat het aandeel van ieder van partijen in de behoefte van [minderjarige 1] zal worden bepaald aan de hand van een draagkrachtvergelijking. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Het aandeel van de vrouw in de behoefte van [minderjarige 1] is dan, rekening houdend met een beschikbare draagkracht van € 421,- per maand voor [minderjarige 2] , te stellen op (303/764 x 480) € 190,- per maand en dat van de man op (461/764 x 480) € 290,- (in natura) per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening V.
Zorgkorting
4.18
Tussen partijen staat ter discussie of de vrouw recht heeft op zorgkorting. De vrouw stelt dat het alleszins redelijk is om rekening te houden met een zorgkorting van 15 procent nu zij er alles aan doet om het contact met [minderjarige 1] op te bouwen. De vrouw wenst uiteindelijk op te bouwen naar de oude week-om-week regeling. [minderjarige 1] wil weer contact met de moeder en op korte termijn zal een eerste contactmoment, in aanwezigheid van een medewerker van de gemeente, worden gepland. De vrouw heeft er geen vertrouwen in dat partijen in onderling overleg tot een aanpassing van de zorgkorting komen als de zorgregeling weer loopt zoals voorheen.
De man erkent dat [minderjarige 1] weer contact wil met de vrouw, maar de weg naar een volledig contactherstel c.q. de oude zorgregeling is nog heel lang. De vrouw maakt momenteel geen kosten ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] vandaar dat de man het toepassen van een zorgkorting niet redelijk acht. Er zou minimaal sprake kunnen zijn van een zorgkorting van 5 procent. Partijen liepen in het voorstadium telkens vast op dit onderdeel.
4.19
De rechtbank acht het redelijk om met ingang van datum beschikking rekening te houden met een zorgkorting van 5 procent. De vrouw heeft in de afgelopen periode geen zorgtaken gehad voor [minderjarige 1] en dus ook geen kosten gemaakt. De vrouw wenst echter nog altijd omgang met [minderjarige 1] en hier wordt de komende periode met behulp van de gemeente ook op ingezet. Waarschijnlijk zal na de kerst het eerste contactmoment plaatsvinden en zullen [minderjarige 1] en de vrouw daarna wellicht uitjes samen gaan plannen. Blijkens de door de vrouw overgelegde WhatsApp-berichten verliep het plannen daarvan tot dusver nog erg moeizaam. De rechtbank acht de betrokkenheid van de gemeente daarom zeer positief. Als de vrouw in de toekomst meer zorgtaken op zich neemt, kan het zorgkortingspercentage alsnog worden aangepast. Nu er voldoende draagkracht aanwezig is, kan de vrouw de zorgkorting van
€ 24,- verzilveren, zodat zij na aftrek van de zorgkorting nog € 166,- aan de man dient te voldoen.
4.2
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank met ingang van 17 februari 2023 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] vaststellen van € 190,- per maand en met ingang van datum beschikking, te weten 7 februari 2024, een bijdrage van
€ 166,- per maand.

5.De proceskosten

5.1
De vrouw heeft een proceskostenveroordeling verzocht. Zij heeft daartoe gesteld dat de man nodeloos heeft geprocedeerd nu de vrouw getracht heeft alles in der minne te regelen en zij bovendien al uit zichzelf een kinderbijdrage is gaan betalen. Nu de man onbetwist heeft gesteld dat partijen geen overeenstemming wisten te bereiken over onder andere de zorgkorting van 15 procent en de fooi van de man van € 200,-- per maand (waarmee de vrouw wilde rekenen) volgt de rechtbank de vrouw niet in haar stelling dat de man nodeloos heeft geprocedeerd. De rechtbank acht dus termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1
bepaalt dat de vrouw met ingang van 17 februari 2023 tot 7 februari 2024 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] een bedrag van € 190,- per maand aan de man dient te voldoen;
6.2
bepaalt dat de vrouw vanaf 7 februari 2024 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] een bedrag van € 166,- per maand aan de man dient te voldoen, de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.5
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid mr. C.E.L. Arets, griffier, op 7 februari 2024.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.