ECLI:NL:RBLIM:2024:3377

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
ROE 24/3141
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor bouw van warehouses

Op 13 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak ROE 24/3141, waarin verzoekers een voorlopige voorziening hebben gevraagd tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen van twee warehouses inclusief kantoren en inritten. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, maar verzoekers stelden dat het bestreden besluit niet gemotiveerd was en enkel was genomen om binnen de termijn een besluit op hun bezwaar te nemen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit evident onrechtmatig was, omdat het niet voldeed aan de vereisten van zorgvuldigheid en motivering. De voorzieningenrechter heeft de voorlopige voorziening getroffen dat de eerder getroffen voorlopige voorziening wordt voortgezet tot zes weken na de bekendmaking van een nieuw besluit op bezwaar. Dit houdt in dat de omgevingsvergunning voor de aanleg van een uitweg aan de Uilenweg wordt geschorst tot dat moment. De voorzieningenrechter heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 24/3141

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juni 2024 in de zaak tussen

[verzoekers] ,allen uit [woonplaats] , verzoekers,
(gemachtigde: mr. Z.P. Kruiver),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Chalh).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] , gevestigd in [vestigingsplaats] ,
(vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers met betrekking tot de omgevingsvergunning voor het bouwen van twee warehouses inclusief kantoren en inritten aan de [adres] en [de adressen] in [plaats] (hierna: het bouwplan).
2. Verweerder heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 21 december 2023 aan vergunninghouder verleend (het primaire besluit). Met het bestreden besluit van 10 mei 2024 heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen de verleende omgevingsvergunning kennelijk ongegrond verklaard.
3. Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
4. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitspraak zonder zitting.

Totstandkoming van het bestreden besluit

5. Op 23 juni 2023 heeft vergunninghouder een aanvraag voor de onderhavige omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag ziet op het bouwen van twee warehouses (unit A en unit B), waarvan warehouse unit B is verdeeld in drie geschakelde units met elk een eigen kantoor. De warehouses hebben samen een bruto oppervlakte van 89.100 m². Deze aanvraag is in strijd met het ter plaatse geldend bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein 2013’ (hierna: het bestemmingsplan), omdat de goothoogten van de twee warehouses hoger zijn dan is toegestaan volgens het bestemmingsplan. Verder is het maken van inritten ten behoeve van de warehouses aangevraagd en het aanleggen van een infiltratievoorziening of wadi in de grasstrook voor het perceel waarop de warehouses gebouwd moeten worden.
6. Verzoekers wonen aan de [adres] en de [adres] . Deze straten bevinden zich in de directe omgeving van het bouwplan.
7. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), te weten: het (ver)bouwen van een bouwwerk, het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Verweerder heeft voor het strijdig gebruik met het bestemmingsplan toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het besluit omgevingsrecht.
Verder heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend voor het maken en/of veranderen van een uitweg als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
8. Verzoekers hebben hangende bezwaar de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van
21 maart 2024 [1] geoordeeld dat de omgevingsvergunning voor wat betreft het aspect verkeer in het kader van een goede ruimtelijke ordening en het maken van een uitweg aan de [adres] zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken bevat. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover het gaat om het maken van een uitweg, toegewezen en de voorlopige voorziening getroffen dat de omgevingsvergunning voor de aanleg van de uitweg aan de [adres] wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar (dus tot zes weken na bekendmaking van het thans bestreden besluit).
Voor het overige is de voorzieningenrechter niet overgegaan tot schorsing van de verleende omgevingsvergunning en het verzoek ok voorlopige voorziening is voor het overige dan ook afgewezen. De voorzieningenrechter heeft in dit verband nog overwogen dat ten aanzien van het gebrek over het aspect verkeer het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist is, omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat vergunninghouder voordat het besluit op bezwaar wordt genomen het distributiecentrum operationeel heeft en dat het dus zeer onwaarschijnlijk is dat er voor die tijd vrachtwagens van of namens vergunninghouder van de sluis gebruik zullen maken.
9. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van verzoekers kennelijk ongegrond verklaard en dit als volgt gemotiveerd. Verweerder volgt de uitspraak van de voorzieningenrechter wat betreft de geconstateerde gebreken en is het eens met de conclusie dat die gebreken bij het besluit op bezwaar hersteld kunnen worden. Voor dat herstel is nader onderzoek vereist, dat momenteel (dus ten tijde van het bestreden besluit) wordt uitgevoerd. Verweerder geeft echter aan dat verzoekers een ingebrekestelling hebben gestuurd wegens niet tijdig beslissen op hun bezwaar en dat verweerder daarom binnen twee weken een besluit op hun bezwaar moet nemen om, zo begrijpt de voorzieningenrechter, geen dwangsommen aan verzoekers verschuldigd te zijn. Gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter en de herstelmogelijkheden, heeft verweerder besloten om het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren.

Het verzoek om voorlopige voorziening

10. Verzoekers voeren onder meer aan dat sprake is van een evident onrechtmatig besluit, omdat hun bezwaar gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter en de verwijzing daarnaar door verweerder niet kennelijk ongegrond is. Ook maakt verweerder misbruik van zijn bevoegdheid door het bestreden besluit enkel te nemen om te voorkomen dat dwangsommen verschuldigd zijn.

Het oordeel van de voorzieningenrechter: een evident onrechtmatig besluit

11. De voorzieningenrechter overweegt dat er aanleiding kan zijn voor een voorlopige als een besluit evident onrechtmatig is en dus geen juridisch bestaansrecht heeft. Het spoedeisend belang is dan minder relevant of eigenlijk een gegeven. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de beroepsprocedure in stand zal blijven.
12. Zoals onder 8 is weergegeven, heeft de voorzieningenrechter in de uitspraak van 21 maart 2024 (voorlopig) geoordeeld dat de verleende omgevingsvergunning zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken bevat, die bij het besluit op bezwaar hersteld kunnen worden. Verweerder erkent kennelijk de door de voorzieningenrechter geconstateerde gebreken: verweerder geeft expliciet aan die gebreken te willen herstellen en ten behoeve daarvan onderzoek te laten uitvoeren. Desondanks heeft verweerder het bestreden besluit genomen zonder eerst die gebreken te herstellen. Daarmee heeft verweerder een (inhoudelijk) ongemotiveerd besluit op het bezwaar van verzoekers genomen, kennelijk met het enkele doel om verbeuring van dwangsommen als gevolg van niet tijdig beslissen te voorkomen. Het dictum van het besluit (kennelijke ongegrondverklaring) is bovendien in strijd met de zeer summiere (niet inhoudelijke) motivering daarvan, omdat verweerder het bezwaar kennelijk juist gegrond acht, in die zin dat dit weliswaar niet tot een herroeping van de omgevingsvergunning zal leiden maar wel tot een heroverweging in de vorm van aanpassing of aanvulling van de motivering van de omgevingsvergunning.
13. Na het bestreden besluit heeft verweerder bij brief van 3 juni 2024 aangegeven dat hij een nieuw, “definitief” besluit op bezwaar aan het voorbereiden is en dat dat besluit het bestreden besluit (kennelijk een soort voorlopig besluit op bezwaar) zal vervangen. Verweerder heeft dus reeds een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb aangekondigd, waartegen het beroep van verzoekers dan ook gericht zal zijn. Daarmee is evident dat het bestreden besluit geen stand zal houden en, voor zover dit niet zou worden ingetrokken, voor vernietiging in aanmerking komt.
14. De geconstateerde gebreken door de voorzieningenrechter, de erkenning daarvan door verweerder, het feit dat deze in het bestreden besluit niet zijn hersteld, de ongegrondverklaring van het bezwaar en de aankondiging van intrekking en vervanging van het bestreden besluit zijn voldoende aanleiding voor het (opnieuw) treffen van een voorlopige voorziening die zorgt voor continuering van de hangende bezwaar getroffen voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter kan op grond van het voorgaande immers niet anders dan constateren dat sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Verweerder had ofwel het onderzoek tijdig moeten verrichten, ofwel de termijn voor het nemen van het besluit verder moeten uitstellen (voor zover mogelijk op grond van artikel 7:10 van de Awb) ofwel zijn verlies moeten nemen in de vorm van verbeuring van een dwangsom. Een “voorlopig besluit op bezwaar” nemen zonder inhoudelijke motivering ten aanzien van de bezwaren en de geconstateerde gebreken is in ieder geval niet de juridisch juiste weg.

Conclusie en gevolgen

15. De voorzieningenrechter ziet in de beschreven gang van zaken aanleiding de voorlopige voorziening te treffen dat de hangende bezwaar getroffen voorlopige voorziening wordt voortgezet tot zes weken na de bekendmaking van het in het vooruitzicht gestelde nieuwe (echte/definitieve) besluit op bezwaar. Dat betekent dat de voorzieningenrechter het bestreden besluit en het primaire besluit, voor zover deze zien op het maken van een uitweg aan de Uilenweg, schorst tot zes weken na bekendmaking van het door verweerder aangekondigde, nog te nemen nieuwe besluit op het door verzoekers gemaakte bezwaar.
16. Voor een verdergaande voorziening dan de voorzieningenrechter hangende bezwaar heeft getroffen ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op de belangen van vergunninghouder, geen aanleiding.
17. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet verweerder het griffierecht en de proceskosten aan verzoekers vergoeden. De vergoeding voor de proceskosten bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 875,- voor het indienen van het verzoekschrift door de gemachtigde van verzoekers. Verder zijn er geen kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
­ wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
­ treft de voorlopige voorziening dat de in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2024 getroffen voorlopige voorziening wordt voortgezet tot zes weken na het nog te nemen nieuwe besluit op bezwaar en schorst tot dat moment het primaire en het bestreden besluit voor zover deze zien op het maken van een uitweg aan de Uilenweg;
­ draagt verweerder op het door verzoekers betaalde griffierecht van € 187,- aan hen te vergoeden;
­ veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 13 juni 2024.
de griffier is verhinderd
om de uitspraak te ondertekenen
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 13 juni 2024.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.