ECLI:NL:RBLIM:2024:1309

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
ROE 24/369
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor bouw van warehouses en kantoren

Op 21 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, allen woonachtig in de nabijheid van het bouwproject, hebben bezwaar gemaakt tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor de bouw van twee warehouses inclusief kantoren en inritten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen strijd is met het vertrouwensbeginsel en dat de reguliere voorbereidingsprocedure correct is gevolgd. Tevens is er geen aanhaakplicht in het kader van de Wet natuurbescherming. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, maar dat verweerder wel het aspect verkeer bij de beslissing op bezwaar nader moet motiveren. Het verzoek om voorlopige voorziening is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de schorsing van het bestreden besluit met betrekking tot de aanleg van een uitweg aan de Uilenweg is uitgesproken tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Voor het overige is het verzoek afgewezen. Verweerder is tevens veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 24/369

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2024 in de zaak tussen

[verzoekers] ,allen uit [woonplaats] , verzoekers,
(gemachtigde: mr. Z.P. Kruiver),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder,

(gemachtigden: mr. S. Chalh en M. Arts).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] ., gevestigd in [vestigingsplaats] ,
(gemachtigden: mr. J. Herfkens en mr. S. Wijngaard).

Inleiding

Met het besluit van 21 december 2023 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twee warehouses inclusief kantoren en inritten aan de [adres] en [adres] in [plaats] (hierna: het bouwplan).
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Zij hebben ook de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [verzoekers] , de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigden van verweerder, [namen] namens vergunninghouder en de gemachtigden van vergunninghouder.

Totstandkoming van het besluit

1. Op 23 juni 2023 heeft vergunninghouder een aanvraag voor de onderhavige omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag ziet op het bouwen van twee warehouses (unit A en unit B), waarvan warehouse unit B is verdeeld in drie geschakelde units met elk een eigen kantoor. De warehouses hebben samen een bruto oppervlakte van 89.100 m². Deze aanvraag is in strijd met het ter plaatse geldend bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein 2013’ (hierna: het bestemmingsplan), omdat de goothoogten van de twee warehouses hoger zijn dan is toegestaan volgens het bestemmingsplan. Verder is het maken van inritten ten behoeve van de warehouses aangevraagd en het aanleggen van een infiltratievoorziening of wadi in de grasstrook voor het perceel waarop de warehouses gebouwd moeten worden.
2. Verzoekers wonen aan de [adres] en de [adres] . Deze straten bevinden zich in de directe omgeving van het bouwplan.
3. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), te weten:
  • ‘het (ver)bouwen van een bouwwerk’;
  • ‘het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald’;
  • ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’.
3.1.
Verder heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend voor ‘het maken en/of veranderen van een uitweg’ als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
3.2.
Verweerder heeft voor het strijdig gebruik met het bestemmingsplan toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. Het bestreden besluit is genomen op grond van de Wabo. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend vóór 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Dit betekent dat de Wabo, zoals die gold vóór
1 januari 2024, dus van toepassing blijft op deze zaak.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek (gedeeltelijk) toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van zo’n spoedeisende situatie dat een beslissing in de hoofdzaak - in dit geval een beslissing op het bezwaar - niet kan worden afgewacht.
6.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat vergunninghouder werkzaamheden uitvoert ter voorbereiding op de realisatie van het bouwplan en daarbij heeft vergunninghouder niet de intentie geuit om eerst de uitkomst van de beslissing op bezwaar af te wachten.
6.2.
In deze procedure ligt de vraag voor of het bestreden besluit in bezwaar naar verwachting in stand zal blijven.
Heeft verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld?
7. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Ter onderbouwing hiervan stellen zij dat de gemeenteraad verweerder heeft verzocht om geen medewerking aan het bouwplan te verlenen en dit standpunt bij zijn besluitvorming te betrekken. Twee verantwoordelijke wethouders hebben in de raadsvergaderingen duidelijk aangegeven dat zij de moties van de gemeenteraad hierover zullen uitvoeren en de ruimte zullen pakken om de vergunningaanvraag te weigeren. Verzoekers mochten dan ook erop vertrouwen dat het bouwplan niet zou worden vergund.
7.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) in haar uitspraak van 29 mei 2019 [1] een stappenplan heeft uiteengezet dat gevolgd moet worden bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het gaat om de volgende drie vragen:
(1) Is er sprake van een toezegging?
(2) Kan deze toezegging aan het bestuursorgaan worden toegerekend?
(3) Moet het gerechtvaardigd gewekt vertrouwen worden gehonoreerd?
7.2.
Van een toezegging is sprake als uitlatingen of gedragingen van, in dit geval de wethouders, redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Van een dergelijke toezegging is hier geen sprake. Uit de door verzoekers overgelegde stukken is niet gebleken dat de twee wethouders de toezegging hebben gedaan dat zij geen medewerking aan het bouwplan zullen verlenen. De betreffende moties van de gemeenteraad houden ook geen uitdrukkelijke opdracht aan verweerder in, maar uiten alleen het standpunt van de gemeenteraad. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Moest verweerder de uitgebreide voorbereidingsprocedure volgen?
8. Verzoekers voeren aan dat verweerder niet de reguliere maar juist de uitgebreide voorbereidingsprocedure had moeten volgen. Verweerder mocht namelijk geen gebruik maken van de kruimelgevallenregeling vanwege de ligging van het bouwplan buiten de bebouwde kom.
8.1.
Tussen partijen is in geschil of er, gelet op artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel 2º, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is. In dit geval moet de vraag worden beantwoord of het bouwplan binnen de bebouwde kom ligt.
8.2.
Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] is het antwoord op de vraag of een perceel in de bebouwde kom is gelegen van feitelijke aard. Niet bepalend is de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft, maar de aard van de omgeving en waar de bebouwing nagenoeg feitelijk ophoudt. Van belang is of sprake is van concentratie van bebouwing en of het gebied door die bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft.
8.3.
De voorzieningenrechter stelt op grond van de in het dossier aanwezige stukken, kaarten en foto’s en op grond van Google Maps en Google Street View de volgende feitelijke situatie vast.
8.4.
Het plangebied maakt onderdeel uit van een bedrijventerrein waarop het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein 2013’ van toepassing is. De verschillende kadastrale percelen binnen dit plangebied zijn bestemd als ‘Bedrijventerrein’ en het kadastrale perceel 4895 is voor een gedeelte als ‘Natuur’ bestemd. Aan de noordzijde van het plangebied, ter hoogte van de [adres] , zijn een paar bedrijven gelegen en voor de rest is het terrein onbebouwd. Aan de oostzijde van het plangebied aan de [adres] zijn ook een paar bedrijven gelegen. Bedrijven zijn verder ook gelegen aan de westzijde van het plangebied aan de [adres] en aan die zijde zijn ook woningen gesitueerd. De zuidzijde grenst aan een groenstrook met daarachter enkel aaneengesloten woningen die aan de [adres] en [adres] zijn gelegen. Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een concentratie van bebouwing, bestaande uit voornamelijk bedrijven en woningen, die het gebied een overwegende woon- en verblijffunctie geeft. Dat de bedrijven niet openbaar toegankelijk zijn, zoals verzoekers op zitting hebben betoogd, maakt het voorgaande niet anders. De bedrijven hebben weliswaar geen woonfunctie, maar wel een verblijfsfunctie omdat er werknemers actief zijn. Het gaat dus niet louter om bijvoorbeeld opslag.
8.5.
Het voorgaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan is gelegen binnen de bebouwde kom. Verder constateert de voorzieningenrechter dat er tussen partijen geen discussie bestaat of het bouwplan een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan is, zoals opgenomen in artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor. Daarom kon verweerder dit artikel toepassen en daarbij de reguliere voorbereidingsprocedure volgen.
Aanhaakplicht in het kader van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb)
Is een vergunning voor de i-activiteit vereist?
9. Verzoekers voeren aan dat een omgevingsvergunning op grond van
artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is vereist, omdat op ongeveer 2 km afstand het [naam gebied] ” is gelegen. Dit gebied is stikstof overbelast en het bouwplan leidt tot depositie op dat gebied. Om die reden is een natuurvergunning vereist en ten onrechte is die vergunning niet aangehaakt. Over de stikstof voeren verzoekers aan dat in de AERIUS-berekening onjuiste uitgangspunten zijn gebruikt. Ook geeft de AERIUS-berekening en de stikstofnotitie onvoldoende informatie over de interne saldering. Zo wordt er gesaldeerd met een referentiesituatie voor grasland en voor het distributiecentrum, maar het is onduidelijk waaraan deze referentiesituatie is ontleend. Onduidelijk is wat de referentiedatum is en waaruit dat volgt. Ook stellen verzoekers dat het onrealistisch is dat er in de AERIUS-berekening wordt uitgegaan van een filepercentage van 0 procent op het terrein, gelet op het bebouwingspercentage van 70 procent. Ten slotte voeren verzoekers aan dat niet kan worden gesteld dat het verkeer zal worden ingenomen in het heersende verkeersbeeld. Verweerder had moeten onderzoeken wat de gevolgen zijn wanneer het emissiepunt (de vervoersbewegingen) zo dicht op het [naam gebied] ligt en nauwelijks verdunning optreedt.
9.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft beoordeeld of voor de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is verleend ook een vergunning nodig is op grond van de Wnb. Als dat zo is, dan haakt, kort gezegd, een natuurvergunning aan bij de omgevingsvergunning. Dat betekent dat een omgevingsvergunning niet kan worden verleend zonder ook een natuurvergunning aan te vragen en te verlenen. Verweerder heeft geconcludeerd dat een natuurvergunning niet is vereist, omdat uit een memo over de stikstofdepositie van 10 november 2023 is gebleken dat zowel in de aanlegfase als de gebruiksfase per saldo niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Daarbij verwijst verweerder naar rechtspraak [3] , waaruit volgt dat dan geen natuurvergunning nodig is. Er is dan ook geen aanhaakverplichting, aldus verweerder.
9.2.
In de door verweerder bedoelde uitspraak constateert de Afdeling dat met de wijziging van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb per 1 januari 2020 alleen nog een natuurvergunningplicht bestaat voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben. De Afdeling overweegt daarin ook dat voor de vraag of de wijziging of uitbreiding van een bestaand project significante gevolgen kan hebben, een vergelijking gemaakt wordt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging of uitbreiding. De referentiesituatie wordt ontleend aan de geldende natuurvergunning of (bij het ontbreken daarvan) aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum, behalve als daarna een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie. In deze uitspraak concludeert de Afdeling dat projecten die met intern salderen niet leiden tot een toename van stikstofdepositie, niet langer vergunningplichtig zijn.
Referentiesituatie
9.3.
Uit de hiervoor bedoelde uitspraak blijkt dus dat bij (intern)salderen een vergelijking moet worden gemaakt tussen de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging of uitbreiding. In de memo over stikstof van 10 november 2023 wordt aangegeven dat in de huidige situatie (de referentiesituatie) in het zuidelijke deel van het projectgebied gronden worden bemest en dat in het westen een distributiecentrum aanwezig is dat ten behoeve van dit bouwplan zal verdwijnen. In deze memo wordt echter niet inzichtelijk gemaakt van welke referentiesituatie, dat wil zeggen van welke vergunde natuurrechten, er wordt uitgegaan. Het is niet inzichtelijk gemaakt of de referentiesituatie wordt ontleend aan een geldende natuurvergunning of (bij het ontbreken daarvan) aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum, behalve als daarna een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Daarmee heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom in dit geval geen natuurvergunning nodig was.
9.4.
Verweerder heeft wel in zijn verweerschrift nader gemotiveerd waarom in dit geval geen natuurvergunning is vereist. Verweerder heeft daarbij een memo van
22 februari 2024 overgelegd, waarin de realisatiefase is geactualiseerd. In deze memo is de conclusie genomen dat nog steeds geen significante (negatieve) gevolgen zijn voor de beschermde habitattypen in de [naam gebied] . Daarom is er volgens verweerder geen natuurvergunning vereist en daarom geen aanhaakverplichting.
9.5.
Verder heeft verweerder aangegeven dat de ‘ [naam gebied] ’ op 7 december 2004 onder de bescherming van de Habitatrichtlijn is gekomen. [naam] is sinds 1975 als expeditie- en distributiecentrum in bedrijf op een gedeelte van [adres] in [plaats] . In 1995 is het bedrijf uitgebreid met een overslaghal aan de [adres] in [plaats] . In 1998 is het bedrijf uitgebreid met twee hallen aan de [adres] in [plaats] . Op 1 oktober 2000 is het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing geworden op het bedrijf. In 2006 is een milieuvergunning aangevraagd voor de uitbreiding van het bedrijf met een loods voor de opslag van gevaarlijke stoffen aan de [adres] in [plaats] . Bij de aanvraag om deze milieuvergunning is een akoestisch onderzoek van 8 november 2005 gevoegd. In dit akoestisch onderzoek is aangegeven dat de onderzochte geluiduitstraling een bestaande situatie betreft, waarbij de activiteiten van [naam] op [adres] en [adres] in [plaats] werden uitgevoerd onder de werking van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. De vervoersbewegingen waarvan in de stikstofberekening is uitgegaan komen overeen met de op het terrein van [adres] in [plaats] zoals aangegeven in dit akoestisch onderzoek. Het gasverbruik waar in de stikstofberekening vanuit gegaan is, bedraagt de helft van het gasverbruik uit deze aanvraag van [naam] , omdat het perceel aan de [adres] in [plaats] ongeveer de helft van het totale [naam] aan de [adres] en [adres] in [plaats] beslaat.
9.6.
Als het gaat om de referentiesituatie voor grasland heeft verweerder in het verweerschrift, onweersproken, aangevoerd dat uit de aanvullende memo van [naam] volgt dat het betreffende perceel in 1998 grasland was dat wordt bemest en in 2023 nog steeds was. Dat is dan ook de referentiesituatie. Op pagina 3 van de betreffende memo is door [naam] gemotiveerd op welke wijze de referentiesituatie in de AERIUS-berekening is meegenomen. Verzoekers hebben daar geen gemotiveerde stellingen tegenover gesteld.
9.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder gelet op het voorgaande de referentiesituatie (alsnog) deugdelijk heeft gemotiveerd. Verweerder kan het motiveringsgebrek uit de omgevingsvergunning in het bestreden besluit bij de beslissing op bezwaar herstellen.
Heersende verkeersbeeld
9.8.
Als het gaat om de bezwaren van verzoekers over het heersende verkeersbeeld bij de stikstofberekening voor de gebruiksfase, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De stikstofdepositie van verkeersbewegingen moet worden beoordeeld in relatie tot de verkeersbewegingen die in het heersende verkeersbeeld zijn opgenomen, zoals opgenomen in de instructie gegevensinvoer voor de AERIUS Calculator. Dit bevestigde de Afdeling recent [4] . Verkeersbewegingen worden opgenomen in het heersende verkeersbeeld op het moment dat het aan- en afvoerende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Antea heeft aangenomen dat dit het geval is zodra het verkeer bij de rotonde [adres] aankomt. Dit gezien de afstand tot het bouwplan en het feit dat de [adres] / [adres] ). Verweerder heeft zich hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij kunnen aansluiten. Verzoekers stellen weliswaar vraagtekens bij de berekening en modellen die [naam] heeft gebruikt, maar geven zelf niet concreet aan wat er dan precies mis is en waarom [naam] daar niet vanuit kon gaan.
Conclusie stikstof
9.9.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers ook in zijn algemeenheid hebben betoogd dat AERIUS-berekening onjuiste uitgangspunten zijn gebruikt, maar lichten dit echter niet toe. Daarom is de voorzieningenrechter gezien het voorgaande van oordeel dat, als verweerder in bezwaar de geconstateerde motiveringsgebreken als het gaat om stikstof herstelt, hij terecht heeft aangenomen dat geen significante gevolgen te verwachten zijn en daarmee dat er dus geen aanhaakverplichting bestaat voor een natuurvergunning.
Flora-en fauna onderzoek in het kader van ontheffing soortenbescherming
10. Verzoekers betogen dat, voorafgaand aan een quickscan flora-en fauna, het plangebied was opgeschoond. De grond was gefreesd en omgeploegd, struiken waren weggehaald en bomen en een poel waren verwijderd. Dit is aan verweerder gemeld en verweerder heeft vergunninghouder verzocht om dit in de quickscan te vermelden. Dit is echter niet gedaan. Volgens verzoekers is de quickscan dan ook niet representatief. Bovendien is de quickscan in februari uitgevoerd en in die maand kan niet goed worden geconstateerd of bepaalde soorten in een gebied leven. Desondanks is niet opnieuw een onderzoek gedaan in een meer logische periode. Verder is door verweerder niet onderzocht of de bomen die ten behoeve van de uitwegen dienen te worden gekapt, geschikt zijn voor vleermuizen die in bomen leven. Ook is niet onderzocht wat het effect van de onderbreking van de bomenrijen is op de migratieroutes van aanwezige vleermuissoorten. Het bestreden besluit is dan ook onzorgvuldig voorbereid.
10.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de quickscan flora-en fauna van 15 november 2023 aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. In deze quickscan is, na archief- en veldonderzoek op 17 februari 2023, geconcludeerd dat het bouwplan negatieve gevolgen voor reptielen, broedvogels en algemene zoogdiersoorten tot gevolg kan hebben. Om strijdigheid met de Wnb te voorkomen, moet vergunninghouder bepaalde mitigerende maatregelen treffen en rekening houden met het broedseizoen van vogels. In dat geval is geen ontheffing in het kader van de Wnb nodig en bestaat er ook geen aanhaakverplichting in het kader van de onderhavige omgevingsvergunning.
10.2.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder bij brief van
2 augustus 2023 vergunninghouder heeft verzocht om het flora-en fauna onderzoek aan te vullen door een melding bij dit onderzoek te betrekken die gaat over het opschonen van het terrein en het vernietigen van een poel en houtopstanden. In de quickscan wordt aangeven dat de groeiplaats van de Japanse duizendpoot is gesaneerd en de bodem met worstelresten afgevoerd. Hiermee wordt de melding naar het oordeel van de voorzieningenrechter besproken. In zoverre is het standpunt van verzoekers dan ook onjuist.
10.3.
Wat betreft de periode van het veldonderzoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Een quickscan betreft naar aard een momentopname en geeft slechts inzicht in de potentie van het onderzoeksgebied voor beschermde soorten. Deze beoordeling hoeft niet te zijn gebonden aan een of meerdere peilmoment(en) of frequentie van veldbezoeken. Verder hebben verzoekers niet met stukken weerlegd dat de maand februari ongeschikt is om een veldonderzoek te laten verrichten. Nog afgezien hiervan wordt in de quickscan wel rekening gehouden met het tijdstip van het veldonderzoek. Zo wordt aangegeven dat het tijdstip van het veldonderzoek niet geschikt was voor het aantreffen van reptielen, maar dat de levendbarende hagedis, gelet op de aanwezige ruigte met takkenhopen en stobben, wel in het plangebied zou verblijven. Ook is in de quickscan opgenomen dat, hoewel het moment van inventariseren van planten niet geschikt was, er geen aanwijzingen bestonden dat er voor beschermde planten geschikte biotopen zijn. Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat er geen bomen worden gekapt en dat dit dus niet in de quickscan hoeft te worden meegenomen. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de quickscan flora-en fauna zorgvuldig is uitgevoerd en verweerder dat onderzoek aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
10.4.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder heeft mogen aannemen dat, ook als het gaat om flora en fauna, er geen sprake was van een aanhaakverplichting voor een natuurvergunning.
Is het bouwplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening?
11. De voorzieningenrechter komt nu toe aan de vraag of het bouwplan door verweerder op goede gronden niet in strijd is gevonden met de goede ruimtelijke ordening. Verweerder komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
12. De voorzieningenrechter overweegt verder dat discussie is ontstaan over de omvang van het toetsingskader van een goede ruimtelijke ordening in deze zaak. Vergunninghouder heeft het standpunt ingenomen dat die toets beperkt zou zijn tot de vraag of het verhogen van de goothoogten wel of niet door verweerder strijdig had moeten worden gevonden met de goede ruimtelijke ordening. Alle andere aspecten zoals onder andere verkeer en parkeren kunnen volgens vergunninghouder niet aan de orde worden gesteld.
12.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bouwplan is gelegen in de bestemming ‘Bedrijventerrein’ met als functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.2’. Een distributiecentrum is op deze locatie daarom in principe toegestaan. De reden dat in deze zaak een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan nodig was, is erin gelegen dat de voorziene goothoogten van het distributiecentrum in strijd zijn met wat daarover is bepaald in het bestemmingsplan. Ze zijn namelijk hoger. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in tegenstelling tot wat vergunninghouder heeft aangevoerd, de toets naar een goede ruimtelijke ordening breder is dan enkel de goothoogten. De goothoogten voldoen namelijk niet aan het bestemmingsplan omdat vergunninghouder ervoor het gekozen om een groter distributiecentrum dan volgens het bestemmingsplan is toegestaan aan te vragen. Doordat het vergunde distributiecentrum hoger wordt, kan er meer worden opgeslagen en dat heeft een effect op de omgeving dat verder gaat dan enkel de direct aan een hogere goothoogte gerelateerde aspecten van ruimtelijke ordening. Dat betekent dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat bij de toets naar een goede ruimtelijke ordening beoordeeld moet worden wat de impact van het distributiecentrum is voor de omgeving. Daarbij neemt de voorzieningenrechter voorts in aanmerking dat het bestemmingsplan ook niet al voorziet in normen of voorwaarden voor ruimtelijke aspecten anders dan de goothoogten. Ook geldt dat verweerder, klaarblijkelijk, in het kader van zijn oordeels- en besluitvorming en gelet op de verleende omgevingsvergunning eveneens verder heeft gekeken dan enkel naar de verhoogde goothoogten. Niet valt in te zien waarom de toets door de voorzieningenrechter dan beperkter zou zijn.
12.2.
Dat niet het gehele bouwvlak bebouwd zal worden, is volgens de voorzieningenrechter overigens niet relevant. Dat vergunninghouder mogelijk een distributiecentrum met lagere goothoogten maar met een grotere oppervlakte had kunnen bouwen zonder af te hoeven wijken van het bestemmingsplan, is niet van invloed op de reikwijdte van de goede ruimtelijke ordening in het geval vergunninghouder wel gaat afwijken.
12.3.
Hieronder wordt ingegaan op de gronden die verzoekers in het kader van een goede ruimtelijke ordening hebben aangevoerd.
Hogere goothoogten
13. Verzoekers stellen dat de overschrijding van de maximaal toegestane goothoogten op zichzelf al ruimtelijk niet aanvaardbaar is en verwijzen daarbij naar een uitspraak van de Afdeling van 27 juni 1990. [5] Daarin is geoordeeld dat een grotere bouwhoogte niet aanvaardbaar is vanwege de nabijgelegen woningen. Verweerder heeft bij de vergunningverlening ten onrechte de belangen van de vergunninghouder zwaarder gewogen dan de belangen van omwonenden.
13.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat op de verbeelding van het bestemmingsplan binnen het bouwvlak goothoogten van 12 meter en 8 meter gelden. Uit de bouwtekeningen behorende bij het bestreden besluit blijkt dat warehouse unit A een goothoogte van 14 meter heeft en warehouse unit B goothoogten van 14 meter en 12 meter heeft. Met de verlening van het bestreden besluit heeft verweerder van de maximale goothoogte zoals bepaald in artikel 7.2.2, onder e van de planregels afgeweken. In dat artikel is bepaald dat ten aanzien van de maatvoering van de gebouwen de goothoogte en de bouwhoogte gelden die zijn aangeduid op de verbeelding of maximaal de bestaande goot- en bouwhoogte op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan als deze hoger is. Het voorgaande betekent dat er voor warehouse unit A een overschrijding van de goothoogte is van 2 meter en voor warehouse unit B een overschrijding van de goothoogte is van 2 en 4 meter.
13.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening enkel door de verhoogde goothoogten en overweegt hiertoe als volgt. De door verzoekers aangehaalde uitspraak van de Afdeling ziet op een niet meer geldend bestemmingsplan en is daardoor door de tijd ingehaald. Verweerder heeft die uitspraak dan ook niet hoeven te betrekken in zijn afweging.
13.3.
Verweerder heeft voor de afwijking van de maximale goothoogten naar de ‘Beleidsnota inzake planologische afwijkingsmogelijkheden’ kunnen verwijzen, waaruit volgt dat de afwijkingsmogelijkheid van artikel 4, onderdeel 1 van Bijlage II van het Bor mag worden toegepast, mits het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd of dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden. Kijkend naar de bouwregels van het bestemmingsplan blijkt dat in artikel 7.2.2, onder b is bepaald dat het bouwvlak voor maximaal 80 % mag worden bebouwd, tenzij op de verbeelding anders is aangegeven. Op de verbeelding is niet iets anders aangegeven. Dit betekent dat het bouwvlak 80% mag worden bebouwd en in dit geval wordt het bouwvlak voor 71,70% bebouwd. De oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt, wordt dus niet overschreden.
13.4.
Verder heeft verweerder kunnen overwegen dat de overschrijding van de goothoogten nodig is voor de lengte-breedte en de hoogte verhoudingen van de stellingenpatroon met transportlijnen in de warehouses. De overschrijding van de maximaal toegestane goothoogten doet ook geen afbreuk doen aan de ruimtelijke kwaliteit en het stedenbouwkundig beeld. Het gaat om afwijkingen van de hoekdelen vanaf de goothoogten tot de bouwhoogten. Verweerder heeft ook de belangen van omwonenden bij de besluitvorming betrokken. Zo wordt de bebouwing ingepast in een groene omgeving zodat het zicht vanuit de belendende percelen op de bebouwing geminimaliseerd en verzacht wordt.
13.5.
Verder volgt uit de bezonningsstudie van 23 augustus 2023 dat er niet tot nauwelijks sprake is van aanvullende schaduwval op de belenden percelen en de vermeerderde schaduwval valt binnen de zware TNO-norm. Verzoekers hebben weliswaar aangevoerd dat de bezonningsstudie niet volgens de TNO-norm zou zijn uitgevoerd, maar daarin volgt de voorzieningenrechter hen niet. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de bezonningsstudie de schaduweffecten voor woningen aan de [adres] , [adres] , [adres] , [adres] en [adres] in beeld zijn gebracht op vier verschillende data, namelijk 21 maart, 21 juni, 21 september en 21 december. In dat besluit is opgenomen dat de mate van schaduwwerking binnen de zware TNO-norm valt en daarmee is volgens verweerder vast komen te staan dat ter plaatse van de omliggende woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als het gaat om bezonning. Verzoekers hebben onvoldoende onderbouwd waarom de betreffende bezonningstudie door verweerder niet gevolgd mocht worden. De enkele stelling van verzoekers dat de data 21 januari, 19 februari en 22 november ook deel zouden moeten uitmaken van de bezonningsstudie is daarvoor onvoldoende. Dat doet immers geen afbreuk aan de conclusies van de studie.
13.6.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat uit de tekening van 23 juni 2023 inzake gevels totaal met bladnummer DO-20 B van [naam] behorende bij het bestreden besluit blijkt dat zich op de bouwdelen van de extra goothoogten nauwelijks gevelopeningen en/of verlichting bevinden. Het is dan ook niet aannemelijk dat de overschrijdingen van de maximale goothoogten voor onevenredige lichthinder (lichtvervuiling) kunnen zorgen. Dat verzoekers van mening zijn dat de overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte ruimtelijk niet aanvaardbaar is, volgt de voorzieningenrechter, gelet op het voorgaande, dan ook niet.
Verkeer
14. Verzoekers vrezen naast de directe gevolgen vanwege goothoogten, ook voor de verkeersgevolgen voor de omgeving als het bouwplan wordt gerealiseerd. In het verkeersrapport is opgenomen dat vanwege de voorziene verkeersafwikkeling door vergunninghouder, verkeersmaatregelen voor een nabijgelegen sluis noodzakelijk zijn. Verweerder had dit in het bestreden besluit moeten opnemen door middel van voorschriften. In het verkeersrapport is echter ook opgenomen dat een uitvoering van de voorgestelde maatregelen niet mogelijk is. Verder is niet geborgd dat de maatregelen ten aanzien van vrachtverkeer, die in het bestreden besluit zijn genoemd, voldoende zijn om de [naam] , [naam] en [naam] te ontlasten. Verder is in de verkeersonderzoeken de gevolgen van de genoemde maatregelen op de doorstroming van het verkeer onvoldoende onderzocht. Ook kunnen de uitgangspunten van de worst case berekening verkeer niet worden geverifieerd, omdat in verkeersmemo van 20 juni 2023 niet vermeld wordt met welk distributiecentrum een vergelijking wordt gemaakt om de verkeersaantallen te berekenen. Het bestreden besluit is dan ook onzorgvuldig voorbereid, aldus verzoekers.
14.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat op zitting is gebleken dat geen duidelijkheid bestaat over het aantal verkeersbewegingen dat via de sluis wordt voorzien, omdat ter zitting naar voren is gekomen dat inmiddels een in de buurt gelegen bedrijf is beëindigd en daarmee het aantal vrachtwagens dat van de sluis gebruik maakt, volgens vergunninghouder en verweerder (sterk) is verminderd ten opzichte van waar in de memo ‘ [naam] ’ van 27 oktober 2023, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, nog vanuit is gegaan. Omdat de huidige situatie niet correct is beoordeeld, is het volgens de voorzieningenrechter ook niet duidelijk of in de toekomstige situatie überhaupt wel sprake is van een toename van het aantal verkeersbewegingen en hoe groot die toename aan verkeersbewegingen zal zijn. Of en zo ja welk effect de komst van het distributiecentrum op het verkeer in de omgeving heeft is dan ook niet duidelijk.
14.2.
Daarnaast is gebleken dat verweerder op dit moment ook niet duidelijk heeft of de sluis uit 1920 de hoeveelheid verkeersbewegingen in de toekomstige situatie, los van de te nemen verkeersmaatregelen, aankan. De sluis is namelijk sterk verouderd en er is niet onderzocht of een mogelijke verhoging van de frequentie van vrachtverkeer over die sluis constructief wel kan. Rijkswaterstaat is volgens verweerder bezig met onderzoek naar de staat van de sluis dat ook een Rijksmonument is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Verweerder neemt immers zonder de benodigde informatie aan dat de verkeersafwikkeling van het distributiecentrum via de sluis mogelijk gaat zijn en doet dat bovendien op basis van een memo die de huidige situatie onvoldoende in kaart heeft gebracht. Deze grond slaagt.
14.3.
Verweerder kan voornoemd gebrek bij de beslissing op bezwaar herstellen. Ter zitting heeft verweerder namelijk aangegeven dat dit aspect nader zal worden onderzocht en dat verweerder met Rijkswaterstaat, die verantwoordelijk is voor de sluis, in overleg zal treden. In het geval de sluis het aantal verkeersbewegingen door het bouwplan niet aankan, moet verweerder dit bij de beslissing op bezwaar betrekken en daarbij nagaan of er alternatieven mogelijk zijn en wat voor impact dit voor de omgeving zal hebben.
Parkeren
15. Verzoekers stellen dat verweerder per gebouw moet toetsen of er in voldoende parkeergelegenheid is voorzien. Dat heeft verweerder niet gedaan.
15.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er voldoende parkeerplaatsen zijn. Uit het document ‘Parkeernotitie’ van
1 september 2023 blijkt dat een parkeernorm geldt van 457 parkeerplaatsen op eigen terrein. Vergunninghouder zal 536 parkeerplaatsen realiseren en hiermee wordt voldaan aan de parkeernorm. Ter zitting hebben verzoekers niet betwist dat voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Dat er per gebouw moet worden gekeken of er voldoende parkeerplaatsen zijn, volgt de voorzieningenrechter niet. Verweerder heeft terecht naar het gehele bouwplan gekeken voor het totaal aantal parkeerplaatsen, nu voor beide gebouwen één aanvraag is ingediend en dus sprake is van één bouwplan. De voorzieningenrechter volgt ook niet de stelling van verzoekers op zitting dat er niet altijd op eigen terrein zal worden geparkeerd, gelet op de te lopen afstand naar het gebouw. Dit is namelijk onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft verweerder in zijn verweerschrift aangegeven dat hij voornemens is om in de beslissing op bezwaar een voorschrift in de omgevingsvergunning op te nemen dat inhoudt dat parkeren op eigen terrein moet plaatsvinden.
Landelijk en gemeentelijk beleid
16. Verzoekers voeren aan dat het bouwplan niet voldoet aan een tweetal waarden dat in de strategische visie ‘Werken aan Weert 2023’ wordt vermeld. Ook wordt niet voldaan aan de conceptontwerp omgevingsvisie Weert, omdat het bouwplan niet een arbeids-en kennisintensieve bedrijvigheid is met een toegevoegde waarde. Daar wordt juist op ingezet. Ook verdraagt het bouwplan niet met de ‘ [naam] ’. Verder staat het beoogde beleid voor [naam] haaks op het bouwplan.
16.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekers niet toelichten waarom niet aan de waarden zoals vermeld in de strategische visie wordt voldaan. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat het aangehaalde beleid niet geldend dan wel niet van toepassing is op het bouwgebied.
Mocht verweerder een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk of werkzaamheden verlenen?
Het aanleggen van wadi’s
17. Verzoekers voeren aan dat verweerder het aanleggen van de wadi’s ten onrechte heeft vergund, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 10.7.3 van de planregels van het bestemmingsplan. Het aanleggen van de wadi’s zal namelijk niet bijdragen aan de natuurlijke verscheidenheid in het gebied. Het afgraven wordt juist gedaan om een ondergronds waterinfiltratiesysteem aan te leggen. Bovendien wordt er door het aanleggen van de wadi’s ook de bestaande karakteristieke levensgemeenschappen ernstig geschaad. Verder voeren verzoekers aan dat zij wateroverlast door de wadi’s vrezen, omdat de wadi’s richten de [adres] zullen overlopen met als gevolg dat de tuinen en kelders van verzoekers zullen onderlopen. Niet is gebleken dat deze gevolgen zijn onderzocht. Ook is de waakhoogte van wadi A te laag volgens verweerder, maar toch wordt deze waakhoogte op de tekeningen behorende bij het bestreden besluit vermeld.
17.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat voor het aanleggen van wadi’s aan de achterzijde van warehouse unit B een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo is verleend. In artikel 2.11, eerste van de Wabo is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waarover regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning wordt geweigerd als het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
17.2.
De aan te leggen wadi’s zijn gelegen binnen de bestemming ‘Natuur’. In artikel 10.7.1, onder e, van de planregels is bepaald dat binnen deze bestemming het afgraven van gronden verboden is zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van verweerder.
17.3.
In artikel 10.7.3 van de planregels is bepaald dat het afgraven van gronden slechts toelaatbaar is als door deze werken en werkzaamheden, dan wel door daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de stedenbouwkundige en/of landschappelijke waarden van de desbetreffende gronden, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Daarbij gelden nog de volgende criteria:
  • de werken dienen bij te dragen aan de natuurlijke verscheidenheid in het gebied, bijvoorbeeld door het afvoeren van mineralen, het creëren van nattere terreinomstandigheden of het verflauwen van oevers;
  • bestaande karakteristieke levensgemeenschappen voor open terrein mogen niet ernstig worden geschaad. Hieromtrent wordt, als naar het oordeel van verweerder nodig, een door verweerder aan te wijzen deskundige om advies gevraagd.
17.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder een omgevingsvergunning voor het aanleggen van wadi’s mocht verlenen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op het document ‘Ontwerp buitenruimte’ van 6 november 2023 en het advies van een senior beleidsadviseur groen, natuur en landschap van de gemeente Weert, verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat aan artikel 10.7.3 van de planregels is voldaan. In het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd dat de wadi’s bijdragen aan de landschappelijke kwaliteit en biodiversiteit van de natuurzonde. De wadi’s worden extensief en gedifferentieerd beheerd in het kader van het behouden en het versterken van de natuurwaarden. Spontane ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden wordt gestimuleerd (eerste voorwaarde).
17.5.
Verder is gemotiveerd dat de wadi’s mede de functie van bloemenweide hebben. Door de voeding en de mogelijkheid tot schuilen voor kleine dieren is deze bloemenweide goed voor de biodiversiteit. Daarnaast worden de wadi’s ingericht met een kruidenrijk assortiment dat de voeding is en de mogelijkheid biedt tot schuilplaats voor kleine dieren (tweede voorwaarde). Dat hebben verzoekers niet onderbouwd weersproken. Dat de wadi’s worden aangelegd ten behoeve van een ondergronds waterinfiltratiesysteem is juist, maar dat maakt nog niet dat het aanleggen van de wadi’s al om die reden niet vergund mocht worden. Naast de waterinfiltratie hebben de wadi’s namelijk ook de functie van bloemenweide. Pas in het geval de functie van waterinfiltratie, naast de functie van bloemenweide, ervoor zorgt dat niet meer aan de voorwaarden van artikel 10.7.3 wordt voldaan, moet verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning weigeren. Daar is hier geen sprake van.
17.6.
Wat betreft het standpunt dat de waakhoogte van wadi A die te laag is, stelt de voorzieningenrechter vast dat de waakhoogte op de tekening van 19 juni 2023 met tekeningnummer P05563-VO-RI-01-C01 naar 25 centimeter is aangepast. Voor zover dat toch nog onvoldoende verwerkt zou zijn in de omgevingsvergunning, kan verweerder dit in bezwaar herstellen.
Het planten van bomen
18. Verzoekers voeren aan dat de landschappelijke inpassing zoals opgenomen in het document ‘Ontwerp buitenruimte’ van 6 november 2023 niet ten grondslag aan het bestreden besluit mocht worden gelegd, omdat daaruit niet blijkt welke leeftijd/omtrek de nog te planten zullen hebben.
18.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 10.7.1, onder d van de planregels is bepaald dat het verboden is op of in de voor 'Natuur' aangewezen gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van verweerder bomen en struiken aan te planten.
In artikel 10.7.3 van de planregels is bepaald dat het aanplanten van bomen en struiken onder bepaalde voorwaarden toelaatbaar is. Niet in geschil is dat aan de daarin genoemde voorwaarden wordt voldaan.
18.2.
In geschil is of het document ‘Ontwerp buitenruimte’ van 6 november 2023 zorgvuldig tot stand is gekomen. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit document onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. In dat document is een hoeveelhedenlijst beplanting opgenomen, waarin per soort is aangegeven wat voor formaat de te planten bomen moeten hebben. Het klopt dus niet wat verzoekers hebben betoogd. De uitvoering hiervan is als voorschrift aan het bestreden besluit verbonden. Verweerder heeft dan ook terecht het document ‘Ontwerp buitenruimte’ aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Dat verzoekers meer en hogere beplanting wensen is begrijpelijk, maar dat betekent niet dat daarmee de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend.
Verharding in de groene zone
19. Verzoekers voeren aan dat aan de zuidoostzijde van het bouwplan een verharde toegangsvoorziening ten behoeve van calamiteiten is ingetekend die in strijd met het bestemmingsplan is. Dit is binnen de bestemming natuur namelijk niet toegestaan.
19.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in zijn verweerschrift heeft aangegeven dat voor de verharde brandweertoegang geen omgevingsvergunning is verleend, omdat volgens verweerder het aanleggen van de brandweertoegang niet vergunningplichtig is vanwege de ondergeschikte betekenis daarvan zoals opgenomen in artikel 10.7.2, onder b, van de planregels. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat de brandweertoegang in het bestreden besluit niet is vergund en om die reden valt de bespreking van deze grond buiten de omvang van het geding.
19.2.
In het geval verzoekers zich op het standpunt stellen dat het aanleggen van de brandweertoegang volgens het bestemmingsplan vergunningplichtig is, dan kunnen zij verweerder verzoeken om daartegen handhavend op te treden. Zij kunnen ook in overleg met verweerder treden over het verplaatsen van de brandweertoegang naar een andere locatie. Verweerder heeft op zitting aangegeven dat verplaatsing waarschijnlijk mogelijk is.
Mocht verweerder een vergunning voor het aanleggen van uitwegen verlenen?
20. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de voorziene uitweg aan de [adres] ten koste gaat van beschermde bomen. Verweerder had moeten onderzoeken wat de effecten zijn van de ontwikkeling op een beeldbepalende boom aan de oostzijde van het plangebied. Dit geldt ook voor de bomenrij aan de oostzijde van het plangebied die volgens het ‘ [naam] ’ als structuurbomen is aangewezen. Daarnaast voeren verzoekers aan dat verweerder, gelet op artikel 2:12, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Weert (hierna: APV), de vergunning voor de uitweg had moeten weigeren, omdat het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. Zowel de eiken in het bomenregisters, maar ook de bosschages die de eiken omgeven, worden op een onaanvaardbare wijze aangetast.
20.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder een omgevingsvergunning heeft verleend voor het aanleggen van vijf uitwegen. Tussen partijen is in geschil of verweerder een omgevingsvergunning voor de uitweg aan de [adres] voor personenauto’s mocht verlenen. Voor de overige vier uitwegen is de omgevingsvergunning niet in geschil.
20.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is bepaald dat, als op grond van een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
20.3.
In artikel 2.18 van de Wabo is bepaald dat, als de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
20.4.
In artikel 2:12, eerste en tweede lid, van Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Weert (APV) is het volgende opgenomen:
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 van deze verordening kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien:
(...)
c. het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
(...).
20.5.
In geschil is of de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2:12, tweede lid, onder c, van de APV van toepassing is en om die reden de aanvraag voor de uitweg aan de Uilenweg geweigerd moest worden.
20.6.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het bestreden besluit hierover heeft gemotiveerd dat de aantasting van het openbaar groen minimaal is en daardoor aanvaardbaar.
20.7.
Op zitting heeft de voorzieningenrechter, voor zover dat tussen partijen al in geschil zou zijn, vastgesteld dat voor het maken van een uitweg aan de [adres] geen bomen worden gekapt. Verzoekers hebben op zitting echter aangevoerd dat de wortels van de bomen door (de aanleg van) de uitweg wel worden beschadigd en dat het in feite erop neerkomt dat de bomen het uiteindelijk daarom niet zullen redden en om die reden later zullen moeten worden gekapt. De voorzieningenrechter overweegt dat het onduidelijk is of de wortels door het maken van de uitweg worden beschadigd, gelet op de afstand van 1,5 meter tussen de bomen en de uitweg. Verweerder heeft dit niet onderzocht en daarom in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd of openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. Deze grond slaagt.
20.8.
Verweerder kan dit gebrek bij de beslissing op bezwaar herstellen. Verweerder moet dan nader motiveren of de wortels bij het maken van de uitweg al dan niet worden beschadigd en of de weigeringsgrond van artikel 2:12, tweede lid, onder c, van de APV al dan niet van toepassing is.

Conclusie en gevolgen

21. De voorzieningenrechter komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat het bestreden besluit voor wat betreft het aspect verkeer in het kader van een goede ruimtelijke ordening en het maken van een uitweg aan de [adres] zorgvuldigheids-en motiveringsgebreken bevat. Dat leidt tot het volgende.
22. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, voor zover het gaat om het maken van een uitweg en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit als het gaat om de omgevingsvergunning voor de aanleg van de uitweg aan de [adres] wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar.
22.1.
Voor het overige gaat de voorzieningenrechter niet over tot schorsing van het bestreden besluit en wijst de voorzieningenrechter het verzoek dan ook af. Als het gaat om het gebrek over het aspect verkeer overweegt de voorzieningenrechter dat schorsing niet vereist is, omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat vergunninghouder voor de beslissing op bezwaar het distributiecentrum operationeel heeft en dat er dus vrachtwagens van of namens vergunninghouder van de sluis gebruik zullen maken ten behoeve hiervan.
23. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek gedeeltelijk toewijst moet verweerder het griffierecht aan verzoekers vergoeden. Daarom krijgen verzoekers ook een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen.
24. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen verzoekers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek toe, voor zover dat ziet op het maken van een uitweg aan de [adres] ;
  • wijst het verzoek voor het overige af;
  • schorst het bestreden besluit, voor zover dit ziet op het maken van een uitweg aan de [adres] tot zes weken na bekendmaking van het besluit op het door verzoekers tegen dat besluit gemaakte bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan verzoekers moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 21 maart 2024
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 21 maart 2024

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:552 en 6 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:982.
3.Uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71.
4.Uitspraak van 1 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1969).
5.No. 90.015266.