4.3Het oordeel van de rechtbank
Ter bevordering van de leesbaarheid van dit vonnis, heeft de rechtbank de bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in bijlage II.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen de ten laste gelegde feiten onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 primair en 5 wettig en overtuigend bewezen, op de wijze als onder 4.4 beschreven.
De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Encrochatberichten
a.
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat de Encrochatberichten van het bewijs uitgesloten dienen te worden vanwege schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de genoemde berichten van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat de verkrijging, de verwerking en de overdracht van de berichten onrechtmatig was wegens strijd met artikel 8 EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet om uit te gaan van een andere vaststelling van de feitelijke gang van zaken zoals weergegeven in de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad en zij zal dan ook uitgaan van hetgeen de Hoge Raad heeft weergegeven in de beslissing van 13 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:913). Op basis van de stukken in het procesdossier en in lijn van de beslissing van de Hoge Raad concludeert de rechtbank dat de interceptie van Encrochat-data heeft plaatsgevonden in een Frans opsporingsonderzoek, met toestemming van een Franse rechter, op basis van Frans recht, met behulp van een Franse interceptietool en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in dat geval met zich meebrengt dat van de rechtmatigheid van die interceptie (en de daarop volgende verstrekking) moet worden uitgegaan. De Nederlandse strafrechter dient zich te onthouden van een oordeel over de rechtmatigheid van het in Frankrijk uitgevoerde onderzoek, alsook over de vraag of in dat verband artikel 8 EVRM is geschonden. Daarnaast concludeert de rechtbank - in lijn van de beslissing van de Hoge Raad - dat het (door de verdediging aangevoerde) gebrek aan informatie over (de rechtmatigheid van) de bewijsvergaring in Frankrijk er niet toe leidt dat het gebruik van de Encrochat-data in de strafzaak tegen [verdachte] inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat de data rechtmatig zijn verkregen en verwerpt de verweren van de raadsman. De cryptodata kunnen voor het bewijs worden gebruikt.
b.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de feiten waarvan de bewijsvoering is gebaseerd op Encrochatberichten op het standpunt gesteld dat voor de bewijsvoering alleen die Encrochatberichten gebruikt mogen worden die opgenomen zijn in het aanvullend proces-verbaal van 9 augustus 2023 ten aanzien van [verdachte] , dat opgemaakt is nadat de rechtbank daartoe op 30 januari 2023 opdracht aan het Openbaar ministerie had gegeven.
De rechtbank volgt het standpunt van de raadsman niet. Voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten kan en zal geput worden uit het gehele procesdossier dat ter beoordeling aan de rechtbank voorligt. Er is geen rechtsregel die noopt tot het aanbrengen van de door de raadsman voorgestane beperking in de beraadslagingen.
c.
De rechtbank stelt ten aanzien van de feiten waar Encrochatberichten voor het bewijs worden gebezigd voorop dat zij de identificatie door de politie van [verdachte] als gebruiker van het Encrochataccount ‘ [nickname 5] ’, zoals vastgelegd in een proces-verbaal van bevindingen dat onderdeel uitmaakt van het dossier en opgenomen in bijlage II, betrouwbaar en bruikbaar acht. De bevindingen zijn helder en overtuigend. [verdachte] heeft deze identificatie weliswaar niet erkend en de raadsman hield een slag om de arm, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat dit account ten onrechte aan [verdachte] is toegeschreven. De raadsman heeft hierop verder ook geen verweer gevoerd.
De rechtbank stelt verder voorop dat zij de identificaties door de politie van [medeverdachte 3] als gebruiker van het Encrochataccount ‘ [nickname 1] ’, [medeverdachte 1] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 3] ’, [medeverdachte 4] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 4] ’ en [medeverdachte 2] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 2] ’, zoals vastgelegd in de processen-verbaal die onderdeel uitmaken van het dossier en opgenomen in bijlage II, eveneens betrouwbaar en bruikbaar acht. De rechtbank ziet hier evenmin aanleiding om te veronderstellen dat deze accounts ten onrechte aan genoemde personen zijn toegeschreven.
De raadsman heeft hierop geen verweer gevoerd.
Dat maakt dat de rechtbank in de navolgende overwegingen ten aanzien van de feiten waar Encrochatberichten voor het bewijs worden gebezigd ervan uitgaat dat de communicatie met die accounts gevoerd is door en met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en/of [verdachte] .
Feit 1 primair
De rechtbank acht gelet op de aangifte en de Encrochats tussen [verdachte] ( [nickname 5] ), [medeverdachte 3] ( [nickname 1] ), en de niet geïdentificeerde Encrochataccounts “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ” wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] samen met een ander de personenauto van aangever [naam 3] (BMW XI, [kenteken 1] ) te Landgraaf heeft gestolen. De berichten van 3 april 2020 (inclusief de foto’s) zijn niets verhullend en helder en bieden meer dan voldoende steun aan de aangifte.
Feit 2 primair
De rechtbank acht gelet op de aangifte en de Encrochats tussen [verdachte] ( [nickname 5] ) en het niet geïdentificeerde Encrochataccount “ [naam 1] ” wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] de bedrijfsauto van aangever en/of [naam bedrijf 1] (Mercedes Sprinter, [kenteken 2] ) in de gemeente Maastricht heeft gestolen. De berichten van 23 en 25 mei 2020 (inclusief de foto’s) zijn niets verhullend en helder en bieden meer dan voldoende steun aan de aangifte. De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] het feit met een ander of anderen heeft gepleegd. Hiervoor zal partieel vrijspraak volgen.
Feit 3
De rechtbank acht gelet op de aangifte en de Encrochats tussen [verdachte] ( [nickname 5] ) en het niet geïdentificeerde Encrochataccount “ [naam 1] ” wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] de bedrijfsauto van [naam bedrijf 2] (Mercedes Sprinter, [kenteken 3] ) in de gemeente Eijsden-Margraten heeft gestolen. De berichten van 25 mei 2020 (inclusief de foto’s) zijn niets verhullend en helder en bieden meer dan voldoende steun aan de aangifte. De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] het feit met een ander of anderen heeft gepleegd. Hiervoor zal partieel vrijspraak volgen.
Feit 4
De rechtbank stelt vast dat op 3 juni 2020 de personenauto van aangever [naam 4] (Mercedes B-klasse, [kenteken 4] ) in de gemeente Kerkrade wordt weggenomen. In de ochtend van 4 juni 2020 wordt de auto door [verdachte] te koop aangeboden. De berichten van 3 juni 2020 (inclusief de foto’s) zijn niets verhullend en helder en bieden meer dan voldoende inzicht in de verkooponderhandelingen van [verdachte] met ‘ [naam 5] ’ met betrekking tot de weggenomen Mercedes.
Zwijgrecht [verdachte]
De uit de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden in samenhang met het relatief korte tijdsbestek tussen de diefstal en het te koop aanbieden van de personenauto wijzen zodanig op de betrokkenheid van [verdachte] bij de diefstal, dat deze redengevend zijn voor het bewijs. Dit zelfs in die mate dat alleen een aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring van [verdachte] de rechtbank op andere gedachten zou kunnen brengen. [verdachte] heeft zich echter telkens beroepen op zijn zwijgrecht en deze verklaring niet willen geven. Dit betrekt de rechtbank bij haar selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal in het nadeel van [verdachte] .
Conclusie
De rechtbank acht gelet op de aangifte en de Encrochats tussen [verdachte] ( [nickname 5] ) en het niet geïdentificeerde Encrochataccount “ [naam 5] ” wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] de personenauto (Mercedes B-klasse, [kenteken 4] ) in de gemeente Kerkrade heeft gestolen. De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] het feit met een ander of anderen heeft gepleegd. Hiervoor zal partieel vrijspraak volgen.
Feit 5
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden vastgesteld dat er sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen ten minste twee personen, waarbij het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven. Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Daarnaast dient verdachte in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende. Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
De rechtbank stelt gelet op het Encrochatberichtenverkeer tussen [verdachte] ( [nickname 5] ), [medeverdachte 4] ( [nickname 4] ), [medeverdachte 1] ( [nickname 3] ), [medeverdachte 2] ( [nickname 2] ) en [medeverdachte 3] ( [nickname 1] ) vast dat [medeverdachte 4] samen met de genoemde personen in de periode van 26 maart 2020 tot en met 15 maart 2021 op meerdere plaatsen in Nederland en Duitsland, personenauto’s en bedrijfswagens heeft gestolen. De berichten zijn niets verhullend, helder en bieden een ware openbaring van de handel en wandel van genoemde verdachten in hun hoedanigheid als doorgewinterde autodieven. De rechtbank merkt terzijde nog op dat voor de bewijsvoering een infobevraging is opgenomen waaruit blijkt dat één van de (gestolen) bedrijfswagens als gestolen staat gesignaleerd.
Op basis van de opgenomen bewijsmiddelen onder feit 5 en hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] in de periode van 26 maart 2020 tot en met 15 maart 2021 deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het stelen van personenauto’s en bedrijfswagens. [medeverdachte 2] en zijn broer [medeverdachte 3] hebben een initiërende, aansturende en coördinerende rol gespeeld in het stelen van de voertuigen. Ze stonden met de uitvoerders [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] (in wisselende samenstelling of alleen) in nauw contact op het moment dat de voertuigen werden gespot, bekeken en weggenomen. Bij elk voertuig dat werd weggenomen werd een plan besproken, opgezet en uitgevoerd. De uitvoerders, waaronder [verdachte] , hadden de beschikking over sleutels of een kastje waarmee ze de voertuigen in een ‘handomdraai’ konden wegnemen. Dat [verdachte] tevens een rol heeft gespeeld bij het verkrijgen van de apparatuur/sleutels om voertuigen weg te nemen is goed terug te lezen in de Encrochatgesprekken met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] . Na het wegnemen werden de voertuigen ‘weggezet’ om in het geheel of in onderdelen verkocht te worden. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] speelden daarin (onder meer) een bemiddelende rol en maakten prijsafspraken met ‘derden’. Kortom: er is sprake van een duurzaam samenwerkingsverband tussen genoemde personen; zij vormden een organisatie met als oogmerk het stelen van personenauto’s en/of bedrijfswagens dan wel heling van die voertuigen. [verdachte] had als uitvoerder een belangrijke rol in het geheel.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan overigens niet worden vastgesteld dat [verdachte] in georganiseerd verband op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen dan wel gedragingen heeft verricht om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen. Hiervan zal hij partieel worden vrijgesproken.