5.3Het oordeel van de rechtbank
Ter bevordering van de leesbaarheid van dit vonnis, heeft de rechtbank de bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in bijlage II.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen de bij dagvaarding met parketnummer 03-155728-21 ten laste gelegde feiten onder 2 en 3 en het bij dagvaarding met parketnummer 03-198724-22 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, op de wijze als onder 5.4 beschreven.
De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Encrochatberichten
a.
De raadsvrouw stelt zich primair op het standpunt dat de Encrochatberichten van het bewijs uitgesloten dienen te worden vanwege schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Subsidiair stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat de genoemde berichten van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat de verkrijging, de verwerking en de overdracht van de berichten onrechtmatig was wegens strijd met artikel 8 EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet om uit te gaan van een andere vaststelling van de feitelijke gang van zaken zoals weergegeven in de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad en zij zal dan ook uitgaan van hetgeen de Hoge Raad heeft weergegeven in de beslissing van 13 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:913). Op basis van de stukken in het procesdossier en in lijn van de beslissing van de Hoge Raad concludeert de rechtbank dat de interceptie van Encrochat-data heeft plaatsgevonden in een Frans opsporingsonderzoek, met toestemming van een Franse rechter, op basis van Frans recht, met behulp van een Franse interceptietool en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in dat geval met zich meebrengt dat van de rechtmatigheid van die interceptie (en de daarop volgende verstrekking) moet worden uitgegaan. De Nederlandse strafrechter dient zich te onthouden van een oordeel over de rechtmatigheid van het in Frankrijk uitgevoerde onderzoek, alsook over de vraag of in dat verband artikel 8 EVRM is geschonden. Daarnaast concludeert de rechtbank - in lijn van de beslissing van de Hoge Raad - dat het (door de verdediging aangevoerde) gebrek aan informatie over (de rechtmatigheid van) de bewijsvergaring in Frankrijk er niet toe leidt dat het gebruik van de Encrochat-data in de strafzaak tegen [verdachte] inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat de data rechtmatig zijn verkregen en verwerpt de verweren van de raadsvrouw. De Encrochatberichten kunnen voor het bewijs worden gebruikt.
b.
De rechtbank stelt ten aanzien van de feiten waar Encrochatberichten voor het bewijs worden gebezigd voorop dat zij de identificatie door de politie van [verdachte] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 4] ’, zoals vastgelegd in een proces-verbaal van bevindingen dat onderdeel uitmaakt van het dossier en opgenomen in bijlage II, betrouwbaar en bruikbaar acht. De bevindingen zijn helder en overtuigend. [verdachte] heeft deze identificatie weliswaar niet erkend en de raadsvrouw hield een slag om de arm, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat dit account ten onrechte aan [verdachte] is toegeschreven.
De raadsvrouw heeft hierop verder ook geen verweer gevoerd.
De rechtbank stelt verder voorop dat zij de identificaties door de politie van [medeverdachte 3] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 1] ’, [medeverdachte 2] als gebruiker van het Encrochataccount ‘ [nickname 2] ’, [medeverdachte 1] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 3] ’ en [medeverdachte 4] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 5] ’, zoals vastgelegd in de processen-verbaal die onderdeel uitmaken van het dossier en opgenomen in bijlage II, eveneens betrouwbaar en bruikbaar acht. De rechtbank ziet hier evenmin aanleiding om te veronderstellen dat deze accounts ten onrechte aan genoemde personen zijn toegeschreven.
De raadsvrouw heeft hierop geen verweer gevoerd.
Dat maakt dat de rechtbank in de navolgende overwegingen ten aanzien van de feiten waar Encrochatberichten voor het bewijs worden gebezigd ervan uitgaat dat de communicatie met die accounts gevoerd is door en met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] en/of [medeverdachte 4] .
Vrijspraak feit 1 (Zaaksdossier 1)
Op 13 januari 2021 deed [slachtoffer] aangifte van diefstal op dezelfde dag van zijn Audi S3 Sportback met kenteken [kenteken 1] .
Op 17 januari 2021 werd door een politiepatrouille in een garagebox, gelegen aan de [straatnaam] te Hoensbroek, een witte Audi S3 aangetroffen. Op de witte Audi S3 zat het Duitse kenteken [kenteken 2] . Deze Duitse kentekenplaten bleken afkomstig van diefstal.
Tevens bleek uit het Vehicle Identification Number (VIN-nummer) van het voertuig dat dit voertuig als gestolen stond gesignaleerd. Het voertuig behoorde te zijn voorzien van de Nederlandse kentekenplaten [kenteken 1] . Deze kentekenplaten lagen in het voertuig.
In het voertuig werden gereedschappen, zoals schroevendraaiers, tangen en een accuslijptol aangetroffen. Verder werd een koffer met materiaal dat gebruikt wordt om autosleutels in te lezen, een hoofdlamp en een Renault keycard aangetroffen. Veel aangetroffen voorwerpen zijn bemonsterd, waaronder de buitenzijde van de Renault keycard (aangetroffen op de achterbank), een (blanco) keycard (aangetroffen in een gripzakje op de achterbank) en een rode portofoon (aangetroffen in linker achterportier).
Op de genoemde veiliggestelde sporendragers werd DNA-celmateriaal aangetroffen dat afkomstig kon zijn van de verdachte [verdachte] en van minimaal een respectievelijk twee andere personen.
De rechtbank is van oordeel dat er op basis van de aangetroffen voorwerpen in het voertuig, die gebruikt kunnen worden bij het stelen van onder meer personenauto’s in combinatie met de DNA-bevindingen sterke aanwijzingen zijn dat [verdachte] zich heeft beziggehouden met autodiefstallen. Het sluitende bewijs dat [verdachte] ook deze auto gestolen heeft, ontbreekt echter. Weliswaar zijn voor de diefstal van auto's bruikbare voorwerpen aangetroffen in deze gestolen auto, maar dat wil nog niet zeggen dat deze voorwerpen waaraan ook het DNA van [verdachte] lijkt te kleven, ook gebruikt zijn bij de diefstal van deze specifieke auto. Gelet op het aantreffen van de voorwerpen in de auto, kan gevoeglijk worden aangenomen dat [verdachte] wellicht in deze gestolen auto heeft gezeten of op enigerlei wijze bij deze auto betrokken is geweest. Het bewijs dat hij toen wist dat deze auto van misdrijf afkomstig was, ziet de rechtbank echter niet in het dossier voorhanden.
Dit maakt het dat [verdachte] van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Feit 2
De rechtbank acht gelet op het Encrochatberichtenverkeer tussen [verdachte] ( [nickname 4] ), [medeverdachte 1] ( [nickname 3] ), [medeverdachte 2] ( [nickname 2] ), [medeverdachte 3] ( [nickname 1] ) en [medeverdachte 4] ( [nickname 5] ), bewezen dat [verdachte] samen met de genoemde personen in de periode van 26 maart 2020 tot en met 17 januari 2021 op meerdere plaatsen in Nederland en Duitsland, personenauto’s en bedrijfswagens heeft gestolen. De berichten zijn niets verhullend, helder en bieden een ware openbaring van de handel en wandel van genoemde verdachten in hun hoedanigheid als doorgewinterde autodieven. De rechtbank merkt terzijde nog op dat voor de bewijsvoering een infobevraging is opgenomen waaruit blijkt dat één van de (gestolen) bedrijfswagens als gestolen staat gesignaleerd.
De raadsvrouw heeft het verweer gevoerd dat de Encrochatgesprekken die zijn gevoerd door/met het Encrochataccount [nickname 4] zonder steunbewijs onvoldoende bewijs opleveren. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat de genoemde gesprekken steun vinden in de transcripties van de chatgesprekken van andere Encrochataccounts, als benoemd en weergegeven. Er is sprake van meerdere bewijsmiddelen, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende Encrochat-accounthouders, in dit geval over het wegnemen van personenauto’s en bedrijfswagen in Nederland en Duitsland.
Feit 3
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden vastgesteld dat er sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen ten minste twee personen, waarbij het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven. Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Daarnaast dient verdachte in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende. Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
Op basis van de opgenomen bewijsmiddelen en overwegingen met betrekking tot feit 2 acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] in de periode van 26 maart 2020 tot en met 8 april 2021 deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het stelen van personenauto’s en bedrijfswagens. [medeverdachte 2] en zijn broer [medeverdachte 3] hebben een initiërende, aansturende en coördinerende rol gespeeld in het stelen van de voertuigen. Ze stonden met de uitvoerders [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [verdachte] (in wisselende samenstelling of alleen) in nauw contact op het moment dat de voertuigen werden gespot, bekeken en weggenomen. Bij elk voertuig dat werd weggenomen werd een plan besproken, opgezet en uitgevoerd. De uitvoerders, waaronder [verdachte] , hadden de beschikking over sleutels of een kastje waarmee ze de voertuigen in een ‘handomdraai’ konden wegnemen. Dat [verdachte] tevens een rol heeft gespeeld bij het verkrijgen van de apparatuur/sleutels om voertuigen weg te nemen is goed terug te lezen in de Encrochatgesprekken met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] . Na het wegnemen werden de voertuigen ‘weggezet’ om in het geheel of in onderdelen verkocht te worden. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] speelden daarin (onder meer) een bemiddelende rol en maakten prijsafspraken met ‘derden’. Kortom: er is sprake van een duurzaam samenwerkingsverband tussen genoemde personen; zij vormden een organisatie met als oogmerk het stelen van personenauto’s en/of bedrijfswagens dan wel heling van die voertuigen. [verdachte] had als uitvoerder een belangrijke rol in het geheel.
De rechtbank is van oordeel dat de deelname aan de criminele organisatie eindigde op 8 april 2021; de datum waarop de verdachte in Duitsland werd aangehouden en vervolgens werd gedetineerd.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan overigens niet worden vastgesteld dat [verdachte] in georganiseerd verband op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen dan wel gedragingen heeft verricht om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen. Hiervan zal hij partieel worden vrijgesproken.
Feit (03/198724-22)
Feiten en omstandigheden
[verdachte] heeft verklaard dat hij op 25 oktober 2021 in een parkeergarage bij de Jumbo te Heerlen een telefoon (iPhone 11) voor € 400,- te hebben gekocht van een hem onbekend persoon. Hij had gereageerd op een advertentie. Via Snapchat is uiteindelijk de deal tot stand gekomen; de feitelijke overdracht op 25 oktober 2021. De telefoon bevond zich in een geseald doosje. [verdachte] had op een foto de bon gezien en het doosje van de telefoon waarop
€ 580,00 euro stond. [verdachte] heeft de bon nimmer ontvangen. Volgens [verdachte] waren geen sporen te zien dat de telefoon afkomstig was van diefstal.
Blijkens de verklaring van [naam] en de door de politie opgevraagde camerabeelden heeft de overdracht van de telefoon plaats gehad in de parkeergarage bij de Jumbo te Schaesberg (gemeente Landgraaf).
Conclusie
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat [verdachte] wist dat de telefoon van misdrijf afkomstig was. De rechtbank spreekt [verdachte] dan ook vrij van opzetheling.
Wel oordeelt de rechtbank verdachte schuldig aan schuldheling. De rechtbank verwerpt dus het verweer van de raadsvrouw dat [verdachte] niet redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de telefoon van misdrijf afkomstig was.
[verdachte] had in het licht van voornoemde omstandigheden – met name de opvallend lage prijs – redelijkerwijs moeten vermoeden dat de betreffende telefoon “niet eerlijk” of meer in het bijzonder van misdrijf afkomstig was. Immers de iPhone11 had medio 2021 een nieuwwaarde van rond de € 600,-. Een verkoopprijs van € 400,- voor een gloednieuwe iPhone (in een gesealde doos) wijkt daar zo ver van af, dat verdachte zorgvuldiger te werk had moeten gaan. Die vereiste zorgvuldigheid heeft de verdachte niet in acht genomen en is in die mate tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht naar de herkomst van de telefoon dat hij met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld. [verdachte] heeft weliswaar verklaard dat hij via een Snapchat een bon heeft gezien van vermoedelijk het betreffende toestel, maar hij heeft die bon nimmer ontvangen; enige deugdelijke inspanningen om de bon alsnog te verkrijgen heeft hij nagelaten. [verdachte] had op zijn minst de foto van de bon kunnen verkrijgen. Het is op zijn zachts gezegd opmerkelijk te noemen dat [verdachte] de bon of op zijn minst de foto van de bon niet heeft achterhaald, terwijl deze normaliter als garantiebewijs zou kunnen gelden.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling.