5.3Het oordeel van de rechtbank
Ter bevordering van de leesbaarheid van dit vonnis, heeft de rechtbank de bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in bijlage II.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen de ten laste gelegde feiten onder 1 tot en met 4 wettig en overtuigend bewezen, op de wijze als onder 5.4 beschreven.
De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Encrochatberichten
a.
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat de Encrochatberichten van het bewijs uitgesloten dienen te worden vanwege schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de genoemde berichten van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat de verkrijging, de verwerking en de overdracht van de berichten onrechtmatig was wegens strijd met artikel 8 EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet om uit te gaan van een andere vaststelling van de feitelijke gang van zaken zoals weergegeven in de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad en zij zal dan ook uitgaan van hetgeen de Hoge Raad heeft weergegeven in de beslissing van 13 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:913). Op basis van de stukken in het procesdossier en in lijn van de beslissing van de Hoge Raad concludeert de rechtbank dat de interceptie van Encrochat-data heeft plaatsgevonden in een Frans opsporingsonderzoek, met toestemming van een Franse rechter, op basis van Frans recht, met behulp van een Franse interceptietool en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in dat geval met zich meebrengt dat van de rechtmatigheid van die interceptie (en de daarop volgende verstrekking) moet worden uitgegaan. De Nederlandse strafrechter dient zich te onthouden van een oordeel over de rechtmatigheid van het in Frankrijk uitgevoerde onderzoek, alsook over de vraag of in dat verband artikel 8 EVRM is geschonden. Daarnaast concludeert de rechtbank - in lijn van de beslissing van de Hoge Raad - dat het (door de verdediging aangevoerde) gebrek aan informatie over (de rechtmatigheid van) de bewijsvergaring in Frankrijk er niet toe leidt dat het gebruik van de Encrochat-data in de strafzaak tegen [verdachte] inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat de data rechtmatig zijn verkregen en verwerpt de verweren van de raadsman. De Encrochatberichten kunnen voor het bewijs worden gebruikt.
b.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de feiten waarvan de bewijsvoering is gebaseerd op Encrochatberichten op het standpunt gesteld dat voor de bewijsvoering alleen die Encrochatberichten gebruikt mogen worden die opgenomen zijn in het aanvullend proces-verbaal van 15 augustus 2023 ten aanzien van [verdachte] , dat opgemaakt is nadat de rechtbank daartoe op 30 januari 2023 opdracht aan het Openbaar ministerie had gegeven.
De rechtbank volgt het standpunt van de raadsman niet. Voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten kan en zal geput worden uit het gehele procesdossier dat ter beoordeling aan de rechtbank voorligt. Er is geen rechtsregel die noopt tot het aanbrengen van de door de raadsman voorgestane beperking in de beraadslagingen.
c.
De rechtbank stelt ten aanzien van de feiten waar Encrochatberichten voor het bewijs worden gebezigd voorop dat zij de identificatie door de politie van [verdachte] als gebruiker van het Encrochataccount ' [nickname 3] ', zoals vastgelegd in een proces-verbaal van bevindingen dat onderdeel uitmaakt van het dossier en opgenomen in bijlage II, betrouwbaar en bruikbaar acht. De bevindingen zijn helder en overtuigend. [verdachte] heeft deze identificatie weliswaar niet erkend en de raadsman hield een slag om de arm, maar de rechtbank ziet geen aanleiding te veronderstellen dat dit account ten onrechte aan [verdachte] is toegeschreven. De raadsman heeft hierop verder ook geen verweer gevoerd.
De rechtbank stelt verder voorop dat zij de identificaties door de politie van [medeverdachte 3] als gebruiker van het Encrochataccount ‘ [nickname 1] ’, [medeverdachte 2] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 2] ’, [medeverdachte 1] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 4] ’ en [medeverdachte 4] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 5] ’, zoals vastgelegd in de processen-verbaal die onderdeel uitmaken van het dossier en opgenomen in bijlage II, eveneens betrouwbaar en bruikbaar acht. De rechtbank ziet hier evenmin aanleiding om te veronderstellen dat deze accounts ten onrechte aan genoemde personen zijn toegeschreven.
De raadsman heeft hierop geen verweer gevoerd.
Dat maakt dat de rechtbank in de navolgende overwegingen ten aanzien van de feiten waar Encrochatberichten voor het bewijs worden gebezigd ervan uitgaat dat de communicatie met die accounts gevoerd is door en met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] .
Feit 1 primair
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat op 20 mei 2021 rond 00:32 uur in Grevenbroich (Duitsland) een bedrijfsauto, een Mercedes Sprinter met kenteken [kenteken 1] , werd gestolen. Verbalisanten kregen op 20 mei 2021 te 10:25 uur opdracht om te rijden naar de [adres] te Bocholtz alwaar de bestelbus zich zou bevinden. De bestelbus werd in de genoemde straat in een parkeerhaven aangetroffen samen met [verdachte] die zich op de bestuurdersstoel in de bestelbus bevond. De bestelbus werd aan een onderzoek onderworpen. Het contactslot bleek te zijn gedemonteerd en onder het dashboard hing een zwart kastje met een sleutel dat als contactslot diende. Bij navraag bij de Duitse politie bleek de eigenaar van de bestelbus de twee originele contactsleutels in zijn bezit te hebben. De rechtbank stelt op basis van deze bevindingen vast dat de aangetroffen sleutel in het kastje een valse sleutel betrof.
Zwijgrecht [verdachte]
De rechtbank overweegt dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en het korte tijdsverloop tussen de diefstal van de bus en het aantreffen van [verdachte] in de gestolen bus zodanig op de betrokkenheid van [verdachte] bij de diefstal van de bestelbus wijzen, dat deze redengevend zijn voor het bewijs. Dit zelfs in die mate dat alleen een aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring van [verdachte] de rechtbank op andere gedachten zou kunnen brengen. [verdachte] heeft zich echter beroepen op zijn zwijgrecht en deze verklaring niet willen geven. Dit betrekt de rechtbank bij haar selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal in het nadeel van [verdachte] .
Conclusie
Gelet op het korte tijdsbestek tussen de diefstal en het aantreffen van het gestolen voertuig met [verdachte] op de bestuurdersstoel en hetgeen hiervoor omtrent de proceshouding van [verdachte] is overwogen, kan gevoeglijk worden aangenomen dat [verdachte] degene is geweest die de Mercedes Sprinter gestolen heeft. De rechtbank acht het primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] dit feit heeft gepleegd met een ander of anderen; daarvoor bevindt zich in het procesdossier geen wettig bewijs. Hiervoor zal een partiële vrijspraak volgen.
Feit 2
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling - voor zover hier van belang - vereist is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat verbalisanten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zich op 20 mei 2021 begaven naar de [adres] te Bocholtz na een melding over een gestolen bestelbus die zich aldaar zou bevinden. De verbalisanten troffen de bestelbus aan en tevens zagen zij op de bestuurdersstoel een persoon (hierna: [verdachte] ) zitten. Verbalisanten plaatsten hun dienstvoertuig naast de bestelbus en ze stapten uit. De verbalisanten hoorden de motor van de bestelbus draaien. Verbalisant [slachtoffer 2] liep naar de bestuurderskant van de bestelbus. Hij wilde [verdachte] aanspreken. Op het moment dat hij voor het dienstvoertuig langs liep en op korte afstand voor de bestelbus kwam, hoorde hij dat [verdachte] veel gas gaf. Hij zag dat de voorwielen van de bestelbus gedraaid werden. Nadat hij zag dat de wielen scherp ingedraaid werden, zag hij dat de bestelbus recht op hem kwam afgereden. Hij stond op dat moment recht voor de bestelbus. Hij voelde zich op dat moment bedreigd en was bang dat [verdachte] hem omver zou rijden. Om te voorkomen dat hij werd aangereden door [verdachte] is [slachtoffer 2] aan de kant gesprongen. Verbalisant [slachtoffer 1] bevond zich tussen de bestelbus en het dienstvoertuig toen hij trachtte het bijrijdersportier van de bestelbus te openen. [verdachte] stuurde op dat moment in op [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] hoorde dat de motor van de bestelbus veel toeren maakte. Hij voelde dat de bestelbus in beweging kwam en dat deze hem naar achteren drukte. Hij kon geen kant op en was bang dat hij klem kwam te zitten tussen de bestelbus en het dienstvoertuig. Hij vreesde voor zijn leven.
Verklaring [verdachte]
heeft verklaard dat hij weg wilde rijden omdat hij schrok en niet in de gaten had dat de politie hem wilde spreken. Op het moment dat hij in de gaten had dat het de politie was, is hij meteen gestopt met rijden. Hij had geen enkele intentie om de verbalisanten te bedreigen.
De rechtbank acht deze verklaring niet aannemelijk. [verdachte] had, gezien zijn positie achter het stuur, een onbelemmerd uitzicht en heeft derhalve van meet af aan de beide politieambtenaren alsmede hun voertuig kunnen zien. De verbalisanten zijn consistent in hun aangiftes over het gedrag van [verdachte] . De gedragingen van [verdachte] lijken er sterk op dat hij probeerde weg te komen, maar doordat de motor afsloeg kwam hij niet ver. Dat hij alsnog de motor draaiende wilde krijgen, blijkt uit de aangifte van [slachtoffer 1] . Deze verklaarde namelijk dat - nadat de motor niet meer draaide - [verdachte] zich bukte in de richting van het contactslot dat onder het stuur hing en [slachtoffer 1] zag dat hij probeerde met behulp van de sleutel de motor weer te starten.
Conclusie
Gelet op de aard van de hierboven omschreven gedragingen van [verdachte] en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat bij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat zij door de gedragingen van [verdachte] het leven zouden laten dan wel zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. De rechtbank acht derhalve het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
De rechtbank acht gelet op het Encrochatberichtenverkeer tussen [verdachte] ( [nickname 3] ), [medeverdachte 2] ( [nickname 2] ), [medeverdachte 3] ( [nickname 1] ), [medeverdachte 1] ( [nickname 4] ) en [medeverdachte 4] ( [nickname 5] ), bewezen dat [verdachte] samen met de genoemde personen in de periode van 26 maart 2020 tot en met 8 april 2020 op meerdere plaatsen in Nederland en Duitsland, personenauto’s en bedrijfswagens heeft gestolen. De berichten zijn niets verhullend, helder en bieden een ware openbaring van de handel en wandel van genoemde verdachten in hun hoedanigheid als doorgewinterde autodieven. De rechtbank merkt terzijde nog op dat voor de bewijsvoering een infobevraging is opgenomen waaruit blijkt dat één van de (gestolen) bedrijfswagens als gestolen staat gesignaleerd.
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de Encrochatgesprekken die zijn gevoerd door/met het Encrochataccount [nickname 3] zonder steunbewijs onvoldoende bewijs opleveren. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat de genoemde gesprekken steun vinden in de transcripties van de chatgesprekken van andere Encrochataccounts, als benoemd en weergegeven. Er is sprake van meerdere bewijsmiddelen, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende Encrochat-accounthouders, in dit geval over het wegnemen van personenauto’s en bedrijfswagen in Nederland en Duitsland.
Feit 4
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden vastgesteld dat er sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen ten minste twee personen, waarbij het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven. Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Daarnaast dient verdachte in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende. Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
Op basis van de opgenomen bewijsmiddelen en overwegingen met betrekking tot feit 3 acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] in de periode van 26 maart 2020 tot en met 8 april 2020 deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het stelen van personenauto’s en bedrijfswagens. [medeverdachte 2] en zijn broer [medeverdachte 3] hebben een initiërende, aansturende en coördinerende rol gespeeld in het stelen van de voertuigen. Ze stonden met de uitvoerders [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 1] (in wisselende samenstelling of alleen) in nauw contact op het moment dat de voertuigen werden gespot, bekeken en weggenomen. Bij elk voertuig dat werd weggenomen werd een plan besproken, opgezet en uitgevoerd. De uitvoerders, waaronder [verdachte] , hadden de beschikking over sleutels of een kastje waarmee ze de voertuigen in een ‘handomdraai’ konden wegnemen. Dat [verdachte] tevens een rol heeft gespeeld bij het verkrijgen van de apparatuur/sleutels om voertuigen weg te nemen is goed terug te lezen in de Encrochatgesprekken met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] . Na het wegnemen werden de voertuigen ‘weggezet’ om in het geheel of in onderdelen verkocht te worden. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] speelden daarin (onder meer) een bemiddelende rol en maakten prijsafspraken met ‘derden’. Kortom: er is sprake van een duurzaam samenwerkingsverband tussen genoemde personen; zij vormden een organisatie met als oogmerk het stelen van personenauto’s en/of bedrijfswagens dan wel heling van die voertuigen. [verdachte] had als uitvoerder een belangrijke rol in het geheel.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan overigens niet worden vastgesteld dat [verdachte] in georganiseerd verband op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen dan wel gedragingen heeft verricht om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen. Hiervan zal hij partieel worden vrijgesproken.