ECLI:NL:RBLIM:2024:3128

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
C/03/312510 / HA ZA 22-565
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civielrechtelijke geschil over inspanningsverplichting en ontgrondingsvergunning tussen zand- en grindwinning onderneming en Provincie Limburg

In deze civielrechtelijke zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap die zich bezighoudt met zand- en grindwinning, dat de Provincie Limburg tekort is geschoten in haar inspanningsverplichting uit hoofde van een akte tot ruiling van grondgebieden. De eiseres stelt dat de Provincie niet voldoende heeft gedaan om een ontgrondingsvergunning te verkrijgen voor een nieuwe locatie, die zij had willen ontgronden. De Provincie heeft echter betwist dat zij tekort is geschoten en heeft aangevoerd dat de inspanningsverplichting niet zo ver strekt als de eiseres stelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Provincie zich heeft ingespannen, maar dat de inspanningsverplichting niet betekent dat onder alle omstandigheden een PIP (Provinciaal Inpassingsplan) moest worden opgesteld. De rechtbank oordeelt dat de Provincie niet tekort is geschoten in haar verplichtingen en wijst de vorderingen van de eiseres af. De eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/312510 / HA ZA 22-565
Vonnis van 29 mei 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. H.H.T. Beukers te Eindhoven,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE LIMBURG,
zetelend te Maastricht,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Provincie,
advocaat: mr. R.T.L.J. Jongen te Heerlen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de akte met producties 1 t/m 71 van [eiseres] ;
- de conclusie van antwoord met de producties 1 t/m 27 van de Provincie;
- de brief van 24 mei 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte van [eiseres] met producties 72 t/m 82 tevens wijziging van eis;
- de akte van [eiseres] met producties 83 t/m 86;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 januari 2024;
- de reactie van [eiseres] op het proces-verbaal, bij brief van 29 januari 2024;
- de reactie van de Provincie op het proces-verbaal, bij brief van 30 januari 2024;
- de brief van de rechtbank aan partijen van 6 februari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] hield zich bezig met de zand- en grindwinning in de voormalige zandgroeve [naam 1] (hierna ook: [naam 1] ) te [plaats] (voorheen gemeente Nuth, thans gemeente Beekdaelen).
2.2.
Deze voormalige groeve wordt doorkruist door het tracé van de Buitenring Parkstad Limburg (hierna te noemen: de BPL). Dat is een 26 kilometer lange wegverbinding door de regio Parkstad Limburg.
2.3.
Voor de aanleg van de BPL diende de Provincie te beschikken over delen van de grond van de, op dat moment nog in gebruik zijnde, groeve [naam 1] . Die grond was in eigendom bij [eiseres] . Partijen zijn hierover vanaf 2006 in overleg getreden. Daarbij kwam naar voren dat [eiseres] zocht naar een nieuwe ontgrondingslocatie en dat haar interesse uitging naar het naastgelegen gebied. Op voorstel van [eiseres] hebben partijen uiteindelijk tot een ruil van gronden besloten, onder nader overeengekomen voorwaarden zoals vastgelegd in een brief van de Provincie aan [eiseres] van 12 mei 2011. [eiseres] heeft deze brief op 25 mei 2011 ondertekend en met een begeleidende brief retour gestuurd. [eiseres] en de Provincie hebben deze Ruilovereenkomst uiteindelijk vastgelegd in een akte tot ruiling van onroerende zaken, die – blijkens de akte van levering (zie rov. 2.11) – op 28 juni 2012 door [eiseres] en op 11 juli 2012 door de Provincie is ondertekend (hierna: de Akte tot ruiling). Kort weergegeven is in het kader van de grondruil afgesproken dat de Provincie van [eiseres] de gronden van [naam 1] met een omvang van 9,1260 ha
.(object A) in eigendom overgedragen krijgt. In ruil daarvoor krijgt [eiseres] van de Provincie Limburg gronden met een omvang van 3,9476 ha. (object B) in eigendom overgedragen, zijnde de aanpalende gronden die [eiseres] op het oog had als nieuwe groeve voor de delfstoffenwinning (hierna te noemen: [naam 2] ).
In de Akte tot ruiling zijn verder, voor zover in dit geschil van belang, de volgende bepalingen opgenomen:
“TOEGIFT.
Partijen verklaren dat deze ruiling is gesloten onder een bijbetaling door Comparant sub 1 [de Provincie, Rb.] aan Comparant sub 2 van € 50.000,-- (…)
artikel 13 Bijzondere voorwaarden
13.1
Conform hetgeen partijen zijn overeengekomen in hun brieven d.d. 12-05-2011 (…) en d.d. 25-05-2011 (…) zal Comparant sub 1 zich inspannen om aan Comparant sub 2 een ontgrondingsvergunning te verstrekken ten behoeve van de percelen in object B, inclusief een door en op kosten van Comparant sub 1 op te stellen Provinciaal InpassingsPlan (PIP). Indien Comparant sub 1 er niet in slaagt een ontgrondingsvergunning te verstrekken, zal Comparant sub 1 een bedrag van € 250.000,-- (…) aan Comparant sub 2 betalen. Alsdan heeft er alleen ruil van gronden plaatsgevonden. Dit bedrag is te beschouwen als een afkoopsom waarbij volledige kwijting heeft plaatsgevonden.”
2.4.
[eiseres] heeft op 8 mei 2012 de aanvraag voor verlening van een ontgrondingsvergunning voor [naam 2] ingediend.
2.5.
De Provincie heeft vervolgens medegedeeld dat op dat moment nog niet kon worden beslist op de ingediende aanvraag. De (toenmalige) advocaat van [eiseres] heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 26 juni 2012 Provinciale Staten gewezen op de in de brief van 12 mei 2011 opgenomen afspraken ten aanzien van de inspanningsverplichting van de Provincie en hen gewezen op de door [eiseres] ingediende aanvraag voor de ontgrondingsvergunning. Daarbij heeft de advocaat van [eiseres] tevens geschreven:
“Cliënte gaat er wel van uit dat de ontgrondingslocatie zal worden opgenomen in het op zeer korte termijn vast te stellen provinciaal inpassingsplan conform de bovengemaakte afspraken. In de wandelgangen heeft cliënte vernomen dat die locatie nog niet als zodanig is aangewezen.”
2.6.
Op 29 juni 2012 hebben Provinciale Staten het PIP voor de BPL vastgesteld. Ontgronding van [naam 2] was hierin niet opgenomen.
2.7.
Bij brief van 16 juli 2012 is in reactie op voormelde brief van 26 juni 2012 namens de Provincie gesteld dat tussen partijen niet (expliciet) is overeengekomen dat de ontgronding van [naam 2] zou worden opgenomen in het PIP voor de BPL.
[eiseres] heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het besluit van Provinciale Staten tot vaststelling van het (herstelde) PIP voor de BPL (2012), vanwege het feit dat hierin niet was voorzien in de ontgronding van [naam 2] .
2.8.
De Provincie is vanaf begin 2013 gestart met de voorbereidingen van een bestemmingswijziging en ontgrondingsvergunning. Zij heeft daartoe overleg met de gemeente Nuth gepleegd en een ecologisch onderzoek laten verrichten.
Uit het verslag van een bestuurlijk overleg tussen de Provincie en de gemeente Nuth op 25 februari 2013 blijkt dat de verantwoordelijk wethouder heeft verklaard dat hij de locatie heeft bezocht. Hij “
ziet geen principiële bezwaren tegen een delfstoffenwinning op die locatie. Wat dat betreft zegt de gemeente zijn steun toe.” Daaraan wordt toegevoegd: “
Er moet nadrukkelijk gewaakt worden voor de belangen van de omwonenden en van de projectontwikkelaar die aan de voet van de ontgrondingslocatie een nieuwbouwwijk in ontwikkeling heeft. Het verkrijgen van draagvlak voor de delfstoffenwinning is voor de gemeente een belangrijke randvoorwaarde voor een verdere steun”.
2.9.
[eiseres] heeft in maart 2013 haar beroep tegen het PIP voor de BPL (2012) ingetrokken. Daaraan voorafgaand heeft zij in een brief van 7 maart 2023 aangegeven daartoe over te gaan, op voorwaarde dat bepaalde afspraken uit recent overleg tussen partijen worden bevestigd. Gedeputeerde [naam gedeputeerde 2] heeft bij brief van 8 maart 2013 aangegeven daartoe geen noodzaak te zien, maar heeft wel bevestigd dat de Provincie nog steeds gehouden was aan de inspanningsverbintenis. Daarbij maakt hij twee kanttekeningen: 1) zekerheid kan niet worden gegeven, daar Provinciale Staten het bevoegde gezag tot vaststelling van het PIP zijn en beroep kan worden ingesteld door belanghebbenden, maar uit de inspanningsplicht mag worden afgeleid dat Gedeputeerde Staten een voorstel zullen doen aan Provinciale Staten dat haalbaar is; en 2) de verantwoordelijkheid om voldoende draagvlak te verkrijgen ligt bij [eiseres] .
2.10.
Het ecologisch onderzoek is in april 2013 afgerond.
Op 24 oktober 2013 heeft een vervolgoverleg plaatsgevonden tussen de Provincie, de Gemeente Nuth en [eiseres] . Uit het verslag blijkt onder meer dat men van mening is dat het rapport van het ecologisch onderzoek bruikbaar is als bijlage bij het PIP, de ontgrondingsvergunning en de omgevingsvergunning, maar dat de Provincie heeft aangegeven dat zij niet wil starten met de PIP-procedure alvorens er “
een positief beeld is over het draagvlak voor delfstoffenwinning”. Teneinde zoveel mogelijk draagvlak te creëren wordt besloten tot het opstellen van een gebiedsvisie.
2.11.
Bij notariële akte van 29 oktober 2013 zijn conform de Akte tot ruiling de daarin genoemde onroerende zaken over en weer geleverd door partijen.
2.12.
Begin 2014 is gestart met het opstellen van de gebiedsvisie [plaats] , waarvoor adviesbureau BRO is ingeschakeld. Op 28 september 2015 is de gebiedsvisie definitief afgerond.
2.13.
Op 16 maart 2016 heeft een door [eiseres] , de Provincie en de gemeente Nuth
georganiseerde informatieavond plaatsgevonden in Nuth. Tijdens die avond werd door een deel van de aanwezigen bezwaar gemaakt tegen de ontgrondingsplannen en een aantal dagen later is door de gemeenteraad een motie tegen de ontgronding aangenomen. Aan B&W is opgedragen het negatieve standpunt uit te dragen. De gemeente heeft zich daarop conform aankondiging van 25 februari 2013 teruggetrokken uit de samenwerking.
2.14.
De Provincie heeft vervolgens een aantal verkeerskundige alternatieven voor ontsluiting van [naam 2] laten onderzoeken, waarmee mogelijk de bezwaren konden worden weggenomen. De drie onderzochte alternatieven bleken niet haalbaar.
2.15.
Bij brief van 22 november (verzonden 6 december) 2016 heeft de Provincie aan [eiseres] bericht dat zij vanwege de weerstand vanuit de gemeente de conclusie heeft getrokken dat het niet mogelijk zal zijn om een ontgrondingsvergunning te verlenen:
“(...) Op basis van deze bijeenkomst heeft de raad van gemeente Nuth geconcludeerd dat er onvoldoende draagvlak bij de omwonenden voor de ontgronding bestaat. Via een door de gemeenteraad aangenomen motie is het college van burgemeester en wethouders van Nuth opgedragen zich te verzetten tegen de ontgronding en dit onder de aandacht van de provincie en andere betrokkenen te brengen. Volgens recentelijk ingewonnen informatie is dit standpunt van de gemeenteraad ongewijzigd gebleven waardoor een wijziging van het bestemmingsplan door de gemeente Nuth niet aan de orde is.
Als het bestemmingsplan niet wordt gewijzigd is het verlenen van een ontgrondingsvergunning niet mogelijk. In de ruilovereenkomst wordt weliswaar nog gewag gemaakt van een PIP om het bestemmingsplan aan te passen, maar het is nooit de bedoeling geweest het PIP tegen de expliciete wil van de gemeente en haar bewoners in te zetten.
De Provincie heeft aangeboden om conform artikel 13.1 Akte tot ruiling de compensatie van € 250.000,- te betalen.
2.16.
Op voormelde brief heeft [eiseres] gereageerd bij brief van haar advocaat van
24 januari 2017. Deze reactie heeft als strekking dat het bericht van de Provincie in strijd is met de meest recente contacten met de Provincie én zowel feitelijk als juridisch onjuist is.
2.17.
In april 2017 heeft de Provincie vervolgens aangeboden om onderzoek te doen naar
andere locaties die [eiseres] zou kunnen ontgronden. Partijen hebben daarover tijdens een overleg op 4 juli 2017 verder gesproken. Zijdens [eiseres] is daarbij voorop gesteld dat zij vasthoudt aan de afspraken in de Akte tot ruiling, maar tegelijkertijd inspanningen zal verrichten om meer draagvlak te krijgen bij omwonenden voor ontgronding van [naam 2]
. Gedeputeerde [naam gedeputeerde 1] (vanaf april 2015 opvolger van gedeputeerde [naam gedeputeerde 2] ) heeft dit laatste middels een e-mail van 31 juli 2017 onder de aandacht gebracht van de gemeente.
Voorts heeft op 18 januari 2018 bestuurlijk overleg plaatsgevonden over dit onderwerp tussen de Provincie en twee wethouders van de toekomstige gemeente Beekdaelen, waar Nuth onderdeel van is gaan uitmaken.
2.18.
Op 22 maart 2018 en 24 augustus 2018 heeft overleg plaatsgevonden tussen [eiseres] en een aantal gedeputeerden. Bij dit laatste gesprek zijn door de Provincie drie opties aan [eiseres] voorgehouden:
1) op korte termijn in procedure brengen van een ontwerp-PIP en vergunningaanvraag;
2) de procedure in gang zetten na de gemeenteraadsverkiezingen van de nieuwe gemeente Beekdaelen;
3) de procedure in gang zetten na de Provinciale Statenverkiezingen en na vorming van een nieuwe provinciale coalitie.
[eiseres] heeft voor de derde optie gekozen.
2.19.
[eiseres] heeft per e-mail van 12 juni 2019 contact opgenomen met gedeputeerde [naam gedeputeerde 3] om te informeren naar de stand van zaken. Daarin geeft [eiseres] aan dat indien haar dossier geen onderdeel uitmaakt van het nieuwe coalitieakkoord er – behalve het verlenen van een ontgrondingsvergunning – twee opties resteren:
- financiële afkoop door de Provincie voor het niet nakomen van de contractuele
inspanningsverplichting;
- het verlenen van een ontgrondingsvergunning voor een alternatieve locatie te
Eijsden-Margraten.
2.20.
De gemeenteraad van Beekdaelen heeft op 2 juli 2019 een motie aangenomen waarin de raad zich opnieuw negatief uitspreekt over de ontgronding.
2.21.
Op 5 september 2019 heeft overleg plaatsgevonden tussen [eiseres] en de nieuwe
gedeputeerde die ontgrondingen in portefeuille heeft, de heer Burlet. Daarbij is gesproken over de optie van een ontgrondingslocatie in de gemeente Eijsden-Margraten. Bij brief van 16 oktober 2019 is door [eiseres] afgezien van die locatie en onverkort ingezet op de locatie [plaats] ( [naam 2] ).
2.22.
Partijen hebben vervolgens op 5 december 2019 procesafspraken gemaakt over de vervolgstappen om te komen tot het opstellen van een PIP. Op grond daarvan is een werkgroep ingesteld die op 5 maart 2020 haar eerste bijeenkomst had. Op 10 juli 2020 is nogmaals gesproken over een alternatieve locatie, maar zijn wederom nadere afspraken gemaakt om tot de voorbereiding van een PIP te komen. De Provincie heeft daarbij wel aangegeven dat het traject ter voorbereiding van de PIP gefaseerd zal worden uitgevoerd en dat eerst een draagvlak- en stikstofonderzoek zal worden opgestart.
2.23.
Bij brief van 26 augustus 2020 hebben Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten
bericht dat zij hebben besloten dat zij ter invulling van de met [eiseres] afgesproken inspanningsverbintenis om een ontgrondingsvergunning te verstrekken, zullen starten met de voorbereiding van de besluitvorming over een PIP. Gedeputeerde Staten wijzen in deze brief op de achtergrond van de inspanningsverplichting, namelijk de grondruil waardoor realisatie van de BPL mogelijk was. Tevens schrijven Gedeputeerde Staten dat zij, naast de overeenkomst, ook reden zien om hieraan mee te werken met het oog op het belang van het winnen van grondstoffen, natuurontwikkeling, veiligheid en recreatie
.
2.24.
Op 31 maart 2021 hebben partijen procesafspraken gemaakt. Hoewel [eiseres] kort daarvoor aanvankelijk had geschreven dat zij aanspraak wilde gaan maken op schadevergoeding, heeft zij er alsnog mee ingestemd om eerst de uitslagen van het draagvlak- en stikstofonderzoek aan Provinciale Staten voor te leggen en af te wachten tot op 3 juli 2021 duidelijkheid over dat standpunt komt.
2.25.
In april 2021 is het college van Gedeputeerde Staten gevallen.
2.26.
In mei 2021 zijn de resultaten van beide onderzoeken opgeleverd en openbaar gemaakt. Uit het draagvlakonderzoek blijkt dat meer dan 6 op de 10 respondenten tegen de ontgronding is en de mogelijkheden tot vergroting van het draagvlak uitermate beperkt lijken. De gemeenteraad van Beekdaelen heeft haar standpunt niet gewijzigd naar aanleiding van de rapporten.
2.27.
Het nieuwe college van Gedeputeerde Staten heeft op 14 september 2021 aan de Statencommissie Ruimte, Landbouw en Natuur (RLN) een zogenaamde richtinggevende uitspraak verzocht over de vraag of Provinciale Staten al dan niet een PIP voor de ontgronding in [plaats] zullen vaststellen, mede in aanmerking genomen de met [eiseres] overeengekomen inspanningsverplichting. Dit is gedaan middels toezending van een sonderend stuk – inclusief bijlagen: rapporten draagvlak- en stikstofonderzoek en de Ruilovereenkomst – en een notitie van [naam advocaten] advocaten. In de vergadering van de Statencommissie RLN van 15 oktober 2021 is het sonderend stuk behandeld en heeft [eiseres] een toelichting gegeven op haar standpunt. Vervolgens heeft een meerderheid van de Statenfracties te kennen gegeven dat zij niet zullen meewerken aan het vaststellen van een PIP.
2.28.
Bij brief van 7 (verzonden 10) december 2021 hebben Gedeputeerde Staten aan [eiseres] bericht en toegelicht, dat vanwege de richtinggevende uitspraak van de Statencommissie RLN, het duidelijk is dat er geen PIP zal worden vastgesteld en dat ten gevolge daarvan geen ontgrondingsvergunning verleend zal kunnen worden. Onder deze omstandigheden kan van Gedeputeerde Staten niet worden gevergd de voorbereidingsprocedure voort te zetten en een ontwerp-PIP ter vaststelling aan Provinciale Staten voor te leggen, aldus Gedeputeerde Staten. De kans op een positief besluit van Provinciale Staten is verwaarloosbaar zodat verdere inspanningen van Gedeputeerde Staten geen meerwaarde hebben. Om die reden hebben zij op 7 december 2021 besloten geen verder vervolg te geven aan de voorbereiding van het PIP en hun inspanningen in dat kader te beëindigen.
2.29.
Partijen hebben vervolgens op verschillende momenten overleg gepleegd over de beëindiging van de inspanningsverplichting en de betaling van een vergoeding voor [eiseres] . Partijen hebben hierover geen overeenstemming bereikt. Uiteindelijk heeft de Provincie op 26 juli 2022 het in de Akte tot ruiling genoemde bedrag van € 250.000,- aan [eiseres] voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – na wijziging van eis – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat de Provincie jegens [eiseres] is tekortgeschoten in de
nakoming van de op haar rustende – uit de Ruilovereenkomst en akte van ruiling
voortvloeiende – inspanningsverbintenis ter zake het PIP en de
ontgrondingsvergunning, althans jegens [eiseres] in dat verband onrechtmatig heeft
gehandeld;
2. de Provincie veroordeelt tot vergoeding van de door [eiseres] als gevolg van de
sub 1 beschreven tekortkoming c.q. onrechtmatige daad geleden schade, primair door
betaling aan [eiseres] van € 2.863.738,-, te vermeerderen met de wettelijke rente
over dit bedrag vanaf 7 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en subsidiair op te maken bij staat;
3. de Provincie veroordeelt tot vergoeding van de overige door [eiseres] als gevolg
van de sub 1 beschreven tekortkoming c.q. onrechtmatige daad geleden schade,
waaronder de schade ex artikel 6:96 lid 2 sub c BW, op te maken bij staat;
4. de Provincie veroordeelt in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen
veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en, indien voldoening binnen die
termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na
dagtekening van het vonnis.
3.2.
Daartoe stelt [eiseres] - kort samengevat - dat de Provincie is tekortgeschoten in haar inspanningsverplichting uit hoofde van de Akte tot ruiling. In de eerste plaats heeft de Provincie het planologisch traject om te komen tot ontgrondingen onvoldoende voortvarend opgepakt; in de tweede plaats heeft de Provincie het sonderende stuk van 13 september 2021 niet met een positieve grondhouding gepresenteerd en onvoldoende verdedigd en tot slot had de Provincie de (negatieve) richtinggevende uitspraak van de Statencommissie RLN (Provinciale Staten) niet mogen aangrijpen om verdere inspanningen te staken, aldus [eiseres] . Subsidiair is er sprake van een onrechtmatige daad, omdat is gehandeld in strijd met eigen beleid ter zake ontgrondingen. Deze tekortkoming althans onrechtmatige daad maakt de Provincie op grond van artikel 6:74 BW, dan wel 6:162 BW schadeplichtig. Het door de Provincie betaalde bedrag van € 250.000,- betreft slechts (afgerond) het getaxeerde waardeverschil tussen de wederzijds geruilde onroerende zaken.
3.3.
De Provincie voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het geschil van partijen ontstaan is voor
1 januari 2024. Voor het inleidend kader met betrekking tot ontgronden is relevant de tot dan geldende wetgeving. Een partij die oppervlaktedelfstoffen (zand, grind, klei etc.) van de Nederlandse bodem wil afgraven – ontgronden genoemd – had tot 1 januari 2024 daarvoor een vergunning nodig op grond van het toen geldende artikel 3 lid 1 van de Ontgrondingen-wet. Artikel 8 lid 2 van die toenmalige wet bepaalde dat het bevoegd gezag voor het verlenen van die vergunning Gedeputeerde Staten van de provincie zijn. Een voorgenomen ontgronding moest passen binnen het planologisch kader. Dat kon een (ontwerp) bestemmingsplan zijn, een voorbereidingsbesluit of een beheersverordening (artikel 10 lid 2 van de toen geldende Ontgrondingenwet).
4.2.
Als een stuk grond – zoals in deze zaak het geval was bij [naam 2] – niet voor ontgronding is bestemd, is voor de delfstoffenwinning eerst een bestemmingsplanwijziging noodzakelijk. De gemeenteraad is het bevoegd gezag voor het wijzigen van een bestemmingsplan. Indien echter sprake is van een provinciaal belang bij ontgronding, kan een provincie die bevoegdheid naar zich toe trekken. Dat geschiedt in de vorm van een Provinciaal Inpassingsplan (PIP). Provinciale Staten heeft ex het toen geldende artikel 3.26 lid 1 van de Wet ruimtelijke Ordening (Wro) de bevoegdheid een PIP vast te stellen. Bij de inzet van deze bevoegdheid zijn Provinciale Staten gehouden alle (rechtstreeks) betrokken belangen – waaronder het algemeen belang, de belangen van de betrokken gemeente en de belangen van omwonenden – af te wegen.
Inhoud inspanningsverplichting
4.3.
Tussen partijen staat ter discussie of de Provincie heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting ingevolge de tussen partijen gesloten overeenkomst. Om te kunnen beoordelen of daaraan is voldaan, dient allereerst te worden vastgesteld wat die inspanningsverplichting, zoals neergelegd in artikel 13.1 van de Akte tot ruiling (zie rov. 2.3), inhoudt en hoe ver deze strekt.
4.4.
[eiseres] stelt dat ingevolge de inspanningsverplichting de Provincie alles moet doen om een ontgrondingsvergunning te kunnen verstrekken. Onder alle omstandigheden dient een PIP te worden voorgelegd aan Provinciale Staten en het voornemen moet tot aan de hoogste rechter verdedigd worden. Volgens [eiseres] zijn partijen overeengekomen dat de voor [naam 2] benodigde wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan zou worden bereikt via de weg van de PIP en naar haar mening zou dit de PIP van de BPL zijn. Dit blijkt volgens [eiseres] uit de tekst van de brieven van 12 mei 2011 en 25 mei 2011, waarin de afspraken zijn bevestigd, waaronder het intrekken van het beroep tegen het PIP van de BPL, alsmede uit de tekst van de akte van ruiling, waarin expliciet staat dat het ‘een door en op kosten van Comparant sub 1 (de Provincie) op te stellen Provinciaal InpassingsPlan (PIP)” betreft. Dit laatste wil volgens [eiseres] zeggen dat de inspanningsverbintenis dus niet beperkt is tot voorbereiding van de procedure, maar het werkelijk doorlopen van een PIP-procedure vergt. Dit sluit aan bij de afspraak dat de Provincie zich maximaal dient in te spannen.
Voor de weg van het PIP is volgens [eiseres] bewust gekozen, omdat via die weg de Provincie als hogere overheid het project kon doorzetten. De Provincie heeft bij de inspanningsverbintenis geen voorbehouden gemaakt of daaraan voorwaarden verbonden, bijvoorbeeld ten aanzien van een minimaal benodigd draagvlak. [eiseres] zou bij de afspraken omtrent de grondruil ook nooit met dergelijke voorbehouden of voorwaarden akkoord zijn gegaan, gelet op de bij ontgrondingen gangbare weerstand vanuit de directe omgeving en haar (grote) belang bij ontgronding van [naam 2] .
Ook nadat het negatief richtinggevend besluit was genomen had Gedeputeerde Staten door moeten gaan en een PIP dienen voor te leggen. Indien dit was afgewezen en [eiseres] vervolgens in beroep zou zijn gegaan, hadden Gedeputeerde Staten dit besluit moeten verdedigen.
4.5.
De Provincie betwist dat de inspanningsplicht zover strekt. In de eerste plaats heeft de Provincie gemotiveerd betwist dat is afgesproken dat de ontgronding van [naam 2] zou worden meegenomen in het PIP van de BPL. Door de Provincie is daartoe een e-mail d.d. 14 mei 2012 overgelegd, waarin namens [eiseres] een aantal aanpassingen zijn voorgesteld op de conceptovereenkomst. Daar is bij artikel 13.1 opgemerkt:

tussenvoegen in 3e regel: … Comparant sub 1 zich inspannen(inspanning is inclusief het maken van een PIP voor/door provincie Limburg)om aan comparant sub 2 …”.
Over het BPL wordt daarbij niet gerept. Zij stelt, onder verwijzing naar deze productie en de als productie 16 door haar overgelegde verklaringen van de betrokken ambtenaar, dat er tussen partijen in het geheel niet over gesproken is in welk PIP de ontgronding meegenomen zou worden. Volgens de Provincie waren er goede redenen voor het volgen van een separaat RO-traject. Het toevoegen van de ontgronding aan het PIP BPL 2012 zou de Provincie dwingen tot het doorlopen van een nieuwe terinzagelegging. Dat zou niet alleen tot vertraging van het project leiden, maar zou ook kunnen leiden tot (veel) nieuwe zienswijzen en beroepen, gericht tegen de ontgronding. Voor de Provincie was het opnemen van de ontgronding in dit PIP BPL 2012 dus zowel procedureel als inhoudelijk ongewenst.
4.6.
Daarnaast wijst de Provincie er op dat is getracht een bestemmingswijziging te bereiken met medewerking van de gemeente. Eerst diende te worden gezorgd dat daar voldoende draagvlak was. Het is nooit de bedoeling geweest van de Provincie om tegen de uitdrukkelijke wil van bewoners en de gemeente een ontgronding te vergunnen. Uit het ten tijde van de totstandkoming van de Ruilovereenkomst geldende beleid van de Provincie met betrekking tot ontgrondingen, neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 en de Beleidsnota Ontgrondingen, volgt uitdrukkelijk dat de belangen van omwonenden en de aanwezigheid van voldoende draagvlak worden meegewogen bij de besluitvorming over een ontgrondingsvergunning. Vanzelfsprekend zijn dit ook belangen die vooruitlopend op de vergunningverlening worden betrokken in de besluitvorming over een PIP. Een belangrijke indicator voor die belangen is de visie van de gemeente, aldus de Beleidsnota.
4.7.
De Provincie betwist tevens dat zij op grond van de overeenkomst verplicht was om onder alle omstandigheden een PIP op te stellen en in procedure te brengen.
Provinciale Staten zijn het bevoegd gezag om de bestemming van de gronden te wijzigen.
Hier is in overleg met [eiseres] gekozen voor een gefaseerde voorbereiding van het PIP en op grond daarvan is een richtinggevend besluit gevraagd van de Statencommissie RLN.
Gelet op het richtinggevend besluit is het duidelijk dat geen positief resultaat zal worden behaald als alsnog een ontwerp-PIP in procedure wordt gebracht. Daarom kunnen geen verdere inspanningen van Gedeputeerde Staten worden gevergd.
4.8.
De rechtbank zal, gezien dit verschil in uitleg van de inhoud van de in artikel 13.1 van de tussen partijen gesloten Akte tot ruiling opgenomen inspanningsverplichting (zie rov. 2.3), op basis van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) dienen te beoordelen of kan worden vastgesteld dat partijen in het onderhavige geval hebben beoogd de inspanningsplicht van de Provincie om een ontgrondingsvergunning te verstrekken, dusdanig ver te laten strekken als door [eiseres] wordt gesteld. Daarbij komt het aan op de bedoeling die partijen hebben gehad en wat zij over en weer, rekening houdende met alle omstandigheden van het geval, van elkaar mochten verwachten. Relevant is daarbij onder meer welke bedoeling kan worden afgeleid uit de tekst van voornoemde contractbepaling in de Akte tot Ruiling, maar bijvoorbeeld ook de totstandkomings-geschiedenis en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen. Ook omstandigheden die zich na de totstandkoming van een overeenkomst voordoen, kunnen van belang zijn voor de uitleg. Zo kan het gedrag van partijen bij de uitvoering van de overeenkomst aanwijzingen bieden omtrent de wijze waarop zij hun afspraak hebben opgevat c.q. omtrent hetgeen zij met hun afspraak hebben beoogd.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat het uiteindelijke doel van de door de Provincie te verrichten inspanningen was dat [eiseres] een ontgrondingsvergunning zou verkrijgen voor [naam 2] . Partijen verschillen echter van mening over de vraag of dit betekende dat onder alle omstandigheden een PIP moest worden opgesteld en of dit al in de PIP van de BPL moest worden meegenomen.
4.10.
Uit de door [eiseres] ter onderbouwing van haar stellingen overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat partijen zijn overeengekomen dat de bestemmingswijziging ten behoeve van de ontgronding van [naam 2] zou worden meegenomen bij het PIP van de BPL. Het feit dat de onderhandelingen en de Akte tot ruiling in het kader van de BPL zijn gevoerd, wil niet vanzelfsprekend zeggen dat de ontgrondingsvergunning ook in dat kader wordt meegenomen. Het eerste schriftelijke stuk waaruit blijkt dat [eiseres] zich op dat standpunt stelt, is de brief van 26 juni 2012 en dateert daarmee van na de brieven van mei 2011 waarin over de tekst van de overeenkomst is gediscussieerd. Gelet op het ontbreken van een onderbouwing van de stelling van [eiseres] en de gemotiveerde betwisting door de Provincie, kan niet worden vastgesteld dat in artikel 13.1 van de Akte tot ruiling is afgesproken dat de bestemmingswijziging in het PIP van het BPL zou worden meegenomen. Namens [eiseres] is ter zitting verklaard dat zij hiervan geen hard bewijs heeft en dat zij dit daarom niet bij de tekortkomingen noemt. De rechtbank ziet gelet op deze omstandigheden geen aanleiding om [eiseres] toe te laten tot het leveren van bewijs dienaangaande. De rechtbank passeert de stelling van [eiseres] .
4.11.
De rechtbank volgt [eiseres] evenmin in haar stelling dat de Provincie op grond van de overeenkomst verplicht was om onder alle omstandigheden een PIP op te stellen en in procedure te brengen. De rechtbank stelt vast dat partijen in eerste instantie via de weg van medewerking van de gemeente hebben getracht tot een bestemmingswijziging te komen. Het is de rechtbank niet gebleken dat [eiseres] bezwaren heeft geuit tegen het volgen van die weg. De Provincie diende zich bij het volgen van deze route evengoed in te spannen om de gemeente te overtuigen en haar medewerking te krijgen. Deze uitvoering die partijen aan hun afspraken hebben gegeven, mede indachtig het hierboven weergegeven betoog van de Provincie, ondersteunt niet de stelling van [eiseres] dat partijen zijn overeengekomen dat de inspanning om te komen tot een ontgrondingsvergunning onder alle omstandigheden via de weg van een PIP zou moeten lopen.
4.12.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de tussen partijen overeengekomen inspanningsverplichting aldus dient te worden uitgelegd, dat de Provincie zich zal inspannen om te bereiken dat aan [eiseres] een ontgrondingsvergunning wordt verstrekt en dat zij dit indien nodig dient te bewerkstellingen door middel van een PIP. Op de vraag of de Provincie de PIP-procedure had moeten doorzetten na de negatieve richtinggevende uitspraak van de Statencommissie RLN (Provinciale Staten), zal de rechtbank in het navolgende terugkomen.
Voortvarendheid
4.13.
Vervolgens staat ter beoordeling of kan worden vastgesteld dat de Provincie onvoldoende voortvarend te werk is gaan en daardoor tekort is geschoten in haar inspanningsplicht.
4.14.
[eiseres] stelt dat zij bij het nemen van het initiatief tot de grondruil en bij de totstandkoming van de Akte tot ruiling duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij ervan uitging dat zij na de grondruil daadwerkelijk zou kunnen gaan ontgronden en dat zij uitging van “een snelle en effectieve grondverwerving”. De achtergrond van de afspraak brengt dit ook mee, vanwege de beëindiging van ontgronding van [naam 1] door de overdracht van gronden aan de Provincie, aldus [eiseres] . De doorlooptijd van een PIP en een ontgrondingsvergunningaanvraag was destijds circa zes maanden. De redelijke verwachting van [eiseres] mocht zich toespitsen op een dergelijke duur. De Provincie heeft het traject om te komen tot ontgrondingen echter zonder voortvarendheid opgepakt. Van de zijde van de Provincie zijn volgens [eiseres] telkens wisselende standpunten ingenomen over de te volgen marsroute, het wel of niet in procedure brengen van het PIP én de daaraan verbonden voorwaarden. Dat is in strijd met (een redelijke uitleg van) hetgeen partijen hadden afgesproken. Waar het een inspanningsverbintenis ter zake planologische besluitvorming betreft, ligt daarin besloten dat het overheidslichaam voortvarend te werk gaat. Het overheidslichaam kan niet naar eigen inzicht wachten met besluitvorming wanneer dat volgens haar in het belang van realisatie is. In de eerste jaren was het draagvlak bij de gemeente nog positief en had een voortvarende aanpak volgens [eiseres] tot een ander resultaat ten aanzien van de goedkeuring van het PIP geleid.
4.15.
Hiervoor is al overwogen dat voor toekenning van een ontgrondingsvergunning een bestemmingswijziging nodig was, dat niet is komen vast te staan dat hiervoor het PIP van de BPL zou worden gebruikt en dat – voor zover de rechtbank kan vaststellen – [eiseres] kennelijk heeft ingestemd met het volgen van het traject via de gemeente. Getuige de bij het feitenoverzicht weergegeven activiteiten van de Provincie vanaf het moment van totstandkoming van de Akte tot ruiling tot het moment dat in november 2016 de weg via de gemeente strandde, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat door Gedeputeerde Staten onvoldoende inspanning is verricht om medewerking van de gemeente te verkrijgen. De Provincie kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden verweten dat die weg is gestrand.
Overigens kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat – zoals door [eiseres] is aangevoerd – indien de besluitvorming in een vroeger stadium had plaatsgevonden, de besluitvorming anders was uitgevallen gezien het feit dat de wethouders in de periode rond het sluiten van de Akte van ruiling positief waren over een bestemmingswijziging. Dat de wethouders er zo over dachten, wil nog niet zeggen dat er ook draagvlak bij omwonenden en de gemeenteraad was geweest. De gemeente heeft haar positieve grondhouding immers aan de voorwaarde onderworpen, dat er voor verdere steun voldoende draagvlak voor de delfstofwinning moest zijn bij de omwonenden en een projectontwikkelaar.
4.16.
Het bezwaar van [eiseres] tegen de mededeling van de Provincie bij brief van 6 december 2016 dat geen vergunning kon worden verleend, heeft vervolgens tot de tussen partijen op 4 juli 2017 gemaakte afspraak – aldus met instemming van [eiseres] – geleid, dat onderzoek zal worden gedaan naar andere grondposities die [eiseres] zou kunnen ontgronden en dat [eiseres] inspanningen zal verrichten om meer draagvlak te krijgen bij omwonenden voor ontgronding van [naam 2] . Het is de eigen vrije keuze van [eiseres] geweest om die afspraak te maken en die weg te bewandelen. Dit noch de uitkomst van die keuze kan de Provincie worden tegengeworpen. [eiseres] heeft vervolgens in eigen beheer een draagvlakonderzoek laten verrichten en heeft nog andere activiteiten ondernomen om meer draagkracht bij de omwonenden te krijgen. Dit onderzoek is op 4 januari 2018 aan de Provincie overhandigd en heeft geleid tot de overleggen tussen partijen op 22 maart 2018 en 24 augustus 2018.
Naar aanleiding van de drie keuzes die bij dat laatste gesprek zijn voorgelegd, heeft [eiseres] gekozen voor de optie van het in procedure brengen van een ontwerp-PIP en vergunningaanvraag na de Provinciale Statenverkiezingen en na vorming van een nieuwe provinciale coalitie
.[eiseres] stelt weliswaar dat zij zich genoodzaakt heeft gezien tot die keuze, omdat de slagingskans daarbij volgens de Provincie het grootst zou zijn – hetgeen de Provincie betwist – maar de rechtbank stelt vast dat de keuze aan [eiseres] is overgelaten en dat zij deze keuze heeft gemaakt.
Vervolgens is de nieuwe gedeputeerde, naar aanleiding van het voorstel daartoe van [eiseres] bij brief van 12 juni 2019, eerst de alternatieve locatie in Eijsden-Margraten gaan onderzoeken, totdat [eiseres] in oktober op dat voorstel terugkwam. Hierna zijn vanaf 15 november 2019 de voorbereidingen voor de PIP in gang gezet. [eiseres] heeft in dit kader ingestemd met het afwachten van een draagvlak- en stikstofonderzoek; de rapporten van deze onderzoeken hebben geruime tijd op zich laten wachten. De uiterste datum waarop naar verwachting deze hele procedure zou worden afgerond, is niet gehaald, doordat in april 2021 het college van Gedeputeerde Staten is gevallen. Dit is iets dat beide partijen overkomt.
4.17.
Op grond van deze feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat het hele proces veel tijd heeft gekost, maar dat er in de beschreven periode wel betekenisvolle stappen zijn genomen, waarmee [eiseres] steeds heeft ingestemd en meegewerkt. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat de stelling dat verwijtbaar niet voortvarend is gehandeld en de besluitvorming eerder had kunnen of moeten worden afgerond, niet slaagt.
Presentatie aan Statencommissie RLN
4.18.
[eiseres] stelt verder dat de toerekenbare tekortkoming van de Provincie, naast het gebrek aan voortvarendheid en het niet doorzetten van een PIP, tevens bestaat uit de wijze waarop Gedeputeerde Staten de casus hebben gepresenteerd aan de Statencommissie RLN.
Zonder enige afstemming met [eiseres] verzochten Gedeputeerde Staten aan de Statencommissie RLN een zogenaamde richtinggevende uitspraak. Dit deden zij op
14 september 2021 door toezending van het als productie 55 overgelegde sonderende stuk van 13 september 2021. Volgens [eiseres] hebben Gedeputeerde Staten de ontgronding van [naam 2] niet met een positieve grondhouding aan de Statencommissie RLN gepresenteerd. Vele relevante aspecten – zoals het (grote) belang dat de Provincie destijds had bij de Ruilovereenkomst, de herhaalde toezeggingen van de Provincie richting [eiseres] over de start van de PIP-procedure en een toelichting op verschillende gebeurtenissen door de verschillende jaren – zijn in het sonderend stuk onvermeld gelaten, terwijl onnodig de nadruk is gelegd op het laatstelijk uitgevoerde draagvlakonderzoek, aldus [eiseres] . Provinciale en maatschappelijke belangen bij ontgronding zijn onvermeld gelaten. Daarbij is de Statencommissie met het sonderend stuk op het verkeerde been gezet. Waar op grond van beleid en rechtspraak heeft te gelden dat Provinciale Staten een integrale (belangen)afweging maakt, waarbij op het punt van draagvlak moet worden bezien of [eiseres] zich voldoende heeft ingespannen, voedt het sonderend stuk ten onrechte de gedachte dat alleen al een beperkt draagvlak op zich voldoende reden is om de beoogde ontgronding te blokkeren. Daar komt bij dat Gedeputeerde Staten ten tijde van het sonderend stuk op de hoogte waren van de Sibelco-uitspraak, waarin vergelijkbare omstandigheden speelden, zodat zij precies wisten hoe het element draagvlak moest worden gewogen.
Voorts heeft Gedeputeerde [naam gedeputeerde 4] de ontgronding van [naam 2] naar mening van [eiseres] ten overstaan van de Statencommissie RLN niet verdedigd, maar eerder aangestuurd op een negatieve richtinggevende uitspraak.
4.19.
De Provincie betwist het voorgaande. Zij stelt dat Provinciale Staten zijn geïnformeerd over de juridische positie en aspecten in dit dossier middels de – wegens geheimhouding niet overgelegde – notitie van [naam advocaten] advocaten. Voorts bevat het sonderend stuk weldegelijk de informatie ten aanzien de op dat moment uitgevoerde onderzoeken, inclusief de andere mee te wegen belangen en een juiste presentatie van het aspect ‘draagvlak’. Daarnaast heeft [eiseres] als inspreker bij de Statencommissie RLN de mogelijkheid gehad om eventuele nieuwe feiten in te brengen en de Statencommissie RLN te wijzen op eventuele onjuistheden in het sonderend stuk, aldus de Provincie.
Aan Provinciale Staten is voorts gevraagd of zij behoefte hadden aan meer informatie. Provinciale Staten hebben laten weten dat zij over voldoende informatie beschikten en op basis daarvan al konden besluiten.
Dat de Provincie in de besluitvorming uitsluitend acht zou hebben geslagen op het
beperkte draagvlak en andere belangen, waaronder het belang van [eiseres] , zou hebben
genegeerd, is onjuist. De Statencommissie RLN heeft die belangen wel op de juiste
wijze in haar besluitvorming betrokken. Het gebrek aan draagvlak, maar ook de
(ruimtelijke) gevolgen voor omwonenden, en zeker ook het algemene belang bij de
winning van grondstoffen én het (economische) belang van [eiseres] bij nakoming van de
inspanningsverplichting zijn daarbij betrokken.
4.20.
Ook op dit punt volgt de rechtbank [eiseres] niet in haar stellingen. Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat het sonderend stuk door gedeputeerde [naam gedeputeerde 4] onvoldoende positief zou zijn gepresenteerd – hetgeen de rechtbank thans in het midden laat – kan op basis van de naar voren gebrachte feiten niet worden vastgesteld dat dit heeft geleid tot de negatieve richtinggevende uitspraak van de Statencommissie RLN. [eiseres] verliest bij haar stellingen in de eerste plaats uit het oog dat, naast gedeputeerde [naam gedeputeerde 4] , ook insprekers, waaronder [eiseres] zelf, het woord hebben gevoerd. In de tweede plaats verliest [eiseres] uit het oog, dat de leden van de Statencommissie een eigen, zelfstandige afweging maken, waarbij zij hun eigen accenten leggen, zoals blijkt uit de vragen en opmerkingen in het verslag van de vergadering van de Statencommissie RLN van 15 oktober 2021 (overgelegd door [eiseres] ). Deze afwegingen betroffen ook andere omstandigheden dan het draagvlak. Uit de citaten van verschillende sprekers zoals door de Provincie in haar conclusie van antwoord aangehaald – niet alleen de door [eiseres] aangehaalde [naam 3] van de VVD – blijkt dat onder meer het (economisch) belang van [eiseres] , de inspanningsverplichting en het belang van de winning van grondstoffen zijn meegewogen. [eiseres] heeft als inspreker deze onderwerpen ook aan de orde gesteld. Gelet hierop is de stelling dat de inhoud van het sonderende stuk en de presentatie van [naam gedeputeerde 4] tot het negatieve richtinggevende besluit hebben geleid, onvoldoende onderbouwd en acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de politieke partijen niet tot dit besluit zouden zijn gekomen als dit stuk en deze presentatie een andere inhoud hadden gehad. Ook op dit punt kan daarom niet worden vastgesteld dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming.
Had alsnog een PIP in procedure moeten worden gebracht?
4.21.
Tot slot stelt [eiseres] dat Gedeputeerde Staten de richtinggevende uitspraak niet hadden mogen aangrijpen om verdere inspanningen tot het kunnen verlenen van een ontgrondingsvergunning te staken. Gedeputeerde Staten hadden op basis van de Akte tot ruiling en toezeggingen toch (op basis van een overtuigend voorstel) een PIP in procedure moeten brengen en deze moeten verdedigen. De richtinggevende uitspraak is volgens [eiseres] immers gebaseerd op een te beperkte belangenafweging en in strijd met het provinciaal beleid en daarom had de Statencommissie deze uitspraak niet mogen doen. Gedeputeerde Staten hadden het PIP in procedure moeten brengen en wel door het PIP aldus in te richten, voor te bereiden en verdedigen dat het naar verwachting ook de eindstreep bij de Afdeling zou halen.
4.22.
De Provincie stelt zich op het standpunt dat [eiseres] dit ten onrechte concludeert.
Provinciale Staten is het bevoegd gezag om de bestemming van de gronden te wijzigen. De overeenkomst met [eiseres] kan Provinciale Staten niet verplichten om aan gronden een bestemming te geven die zij niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening achten. Provinciale Staten zijn niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de inspanningsverplichting en zij hebben op geen enkel moment, voor noch na het sluiten van de Akte tot ruiling, te kennen gegeven mee te zullen werken aan een ontgronding. Partijen hebben in nadere procesafspraken afgesproken dat het PIP gefaseerd zou worden voorbereid. Gelet daarop is het vragen van een richtinggevend besluit van de Statencommissie RLN niet in strijd met de Akte tot ruiling. Na een volledige belangenafweging is de Statencommissie RLN tot de conclusie gekomen dat een ontgronding op deze locatie niet past binnen een goede ruimtelijke ordening. Van Gedeputeerde Staten mag niet meer worden verwacht dan dat zij alle redelijkerwijs ten dienste staande bestuurlijke middelen aanwenden, om de beoogde inspanning gestalte te geven, totdat dit van hen in redelijkheid niet meer kan worden gevergd. Een procedure moet worden doorgezet, tot het punt waar dit redelijkerwijs gevergd kan worden. Kan dit redelijkerwijs niet meer worden gevergd, dan mogen Gedeputeerde Staten de inspanningen beëindigen zonder dat zij schadeplichtig zijn. Nu gelet op het richtinggevend besluit de kans op een positief besluit van Provinciale Staten verwaarloosbaar is geworden, kan niet langer worden gevergd dat tegen beter weten in een ontwerp-PIP in procedure wordt gebracht.
4.23.
Zoals de rechtbank hierboven al heeft overwogen, dienen Gedeputeerde Staten zich ingevolge de Akte tot ruiling in te spannen om een ontgrondingsvergunning te verlenen aan [eiseres] en indien nodig de daartoe vereiste bestemmingswijziging te bereiken via het in procedure brengen van een PIP. De verplichting om een PIP in procedure te brengen is een verplichting van Gedeputeerde Staten. Die verplichting geldt niet voor Provinciale Staten; het is de rechtbank niet gebleken dat zij zich daartoe zouden hebben verbonden. Het verwijt dat de inspanningsplicht niet is nagekomen na de richtinggevende uitspraak kan zich dan ook alleen tegen Gedeputeerde Staten richten.
4.24.
De mate van inspanningen die [eiseres] van de Gedeputeerde Staten mag verwachten, wordt mede bepaald door hetgeen Gedeputeerde Staten redelijkerwijs kunnen verrichten. In de Statencommissie RLN hebben – in het kader van de richtinggevende uitspraak – uiteindelijk slechts twee partijen (7 van de 47 zetels) voor het in procedure brengen van een PIP gestemd. Gelet daarop mocht de Provincie inschatten, dat de kans dat het in procedure brengen van een PIP alsnog tot een positieve uitkomst zou leiden vrijwel uitgesloten was. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom redelijkerwijs niet meer van de Provincie verwacht worden dat ze desondanks toch een PIP in procedure zou gaan brengen. Dat dit niet is gebeurd is daarom geen toerekenbare tekortkoming.
4.25.
Uit het voorgaande volgt dat geen tekortkoming kan worden vastgesteld die in causaal verband staat met de door [eiseres] gestelde schade. De vorderingen op basis van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de op de Provincie rustende inspanningsverplichting moet daarom worden afgewezen.
Onrechtmatige daad
4.26.
[eiseres] heeft haar vorderingen subsidiair gegrond op onrechtmatige daad. Daarbij voert [eiseres] aan dat (de Statencommissie RLN van) Provinciale Staten heeft gehandeld in strijd met het Provinciale beleid toen zij op 15 oktober 2021 een richtinggevende uitspraak deden. Daarnaast stelt [eiseres] dat de Provincie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
4.27.
Voor zover [eiseres] ter motivering van deze stellingen verwijst naar hetgeen is gesteld ten aanzien van de primaire grondslag (toerekenbare tekortkoming), ketsen deze stellingen af op hetgeen daarover in het voorgaande is overwogen.
Voorzover [eiseres] heeft bedoeld andere feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen aan de stelling dat sprake is van een onrechtmatige daad, dan hetgeen reeds naar voren is gebracht bij de stellingen die in het kader van de gestelde wanprestatie zijn besproken, is dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Ook ten aanzien van deze grondslag oordeelt de rechtbank, dat de vordering niet kan worden toegewezen.
4.28.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Provincie Limburg worden begroot op:
- griffierecht
8.519,00
- salaris advocaat
8.714,00
(2 punten × € 4.357,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
17.411,00
4.29.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 17.411,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als deze niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de nakosten van € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als deze kosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman, mr. drs. E.C.M. Hurkens en
mr. C.S. van den Pauwert en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2024.
EvdS