Uitspraak
RECHTBANK Limburg
1.De procedure
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 4;
- de zittingsaantekeningen van mr. Zuidema;
2.De feiten
in het huis onder (…) en partij B[rechtbank: [gedaagde] ]
(…) huis boven.
Rechtbank Limburg
In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee ex-samenwoners over de verdeling van onroerend goed. De partijen, die sinds 1975 een affectieve relatie hadden en samenwoonden, hebben in 1983 een samenlevingsovereenkomst ondertekend en in 2007 een nadere overeenkomst opgesteld over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun relatie. De eiser vorderde dat de rechtbank de gedaagde zou veroordelen om mee te werken aan de splitsing van het onroerend goed, dat zij gezamenlijk bezaten, en om het verschil in waarde tussen de gesplitste gedeelten te vergoeden. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst een volwaardige verdeling van het onroerend goed inhield, waarbij alleen de leveringshandeling nog moest plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat er geen leemte in de overeenkomst was en dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat de gedaagde een andere uitleg van de overeenkomst had moeten begrijpen. Het beroep van de eiser op dwaling werd afgewezen, omdat de verjaringstermijn was verstreken. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld om mee te werken aan de splitsing van het onroerend goed, maar heeft de vordering tot vergoeding van het verschil in waarde afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij haar eigen kosten droeg.