ECLI:NL:RBLIM:2024:3054

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
ROE 24 / 2995 en ROE 24 / 3262
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag verlof buiten schoolvakanties op basis van leerplichtwet

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 6 juni 2024, wordt het beroep van verzoekster gegrond verklaard. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor vrijstelling van de verplichting tot geregeld schoolbezoek voor haar dochter, voor de periode van 10 juni tot en met 21 juni 2024. De schooldirectie van basisschool PassePartout had deze aanvraag afgewezen, wat leidde tot bezwaar en een verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelt dat de afwijzing onzorgvuldig was voorbereid en niet voldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster, werkzaam in de horeca, niet in staat is om in de reguliere schoolvakanties met haar gezin op vakantie te gaan vanwege de specifieke aard van haar beroep. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk toe, waarbij de vrijstelling voor de dochter geldt voor één week in plaats van twee weken. De voorzieningenrechter draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoekster, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het griffierecht terugbetaald en krijgt verzoekster een vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 24/3262 en ROE 24/2995
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juni 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. S.A.H.C. Krauts),
en

De schooldirectie van basisschool PassePartout, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Keijser).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van de aanvraag om verlof buiten de schoolvakanties, de periode van 10 juni 2024 tot en met 21 juni 2024, van haar dochter.
1.1
De schooldirectie heeft deze aanvraag met het besluit van 22 april 2024 afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (bekend onder zaaknummer ROE 24/2995).
1.2
Met het bestreden besluit van 27 mei 2024 op het bezwaar van verzoekster is verweerder – onder aanpassing van de motivering - bij de afwijzing van de aanvraag om verlof buiten de schoolvakanties gebleven. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld (bekend onder zaaknummer ROE 24/3262), zodat het verzoek om een voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
1.3
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster en haar gemachtigde. Ook zijn aan de zijde van verzoekster verschenen: [naam] (partner verzoekster), [naam] (broer van verzoekster), en [naam] , directeur [naam] (werkgever verzoekster). Ook is verschenen [naam] (directrice), de leerplichtambtenaar, en de gemachtigde van verweerder.
1.5
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van verzoekster daartegen. [1] .
Totstandkoming van het besluit
2. De dochter van verzoekster, is een leerling van Basisschool PassePartout te Tegelen. De dochter is leerplichtig. Omdat verzoekster met haar gezin op vakantie wenst te gaan buiten de schoolvakanties heeft zij verweerder op 25 februari 2024 verzocht om voor de periode 10 juni 2024 tot en met 21 juni 2024 vrijstelling te krijgen van de verplichting haar dochter naar school te laten gaan. Als reden daarvoor wordt verwezen naar de specifieke aard van het beroep van verzoekster. Verzoekster is leidinggevende in de bediening en/of horeca bij [naam] (werkgever). De werkgever van verzoekster verklaart dat [naam] in de verblijfsrecreatie opereert en in de algemeen geldende schoolvakanties een piekbezetting beleeft. Het vakantiepark is dan volledig bezet waardoor de aanwezigheid van het vaste team van leidinggevende medewerkers in de horeca noodzakelijk is. Verzoekster zegt dat zij daarom niet in de vakantieperiode verlof op kan nemen.
2.1
Verweerder heeft vervolgens de onder “Inleiding” vermelde besluiten genomen. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat niet is aangetoond dat het voor het gezin feitelijk onmogelijk is om in de schoolvakanties een vakantie op te nemen of dat een vakantie in de schoolvakanties tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen zal leiden.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening deels toe, namelijk voor de duur van één week. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1
De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat de gevraagde vrijstelling ziet op de periode van 8 juni 2024 tot en met 21 juni 2024. Als zij het beroep of een nieuwe beslissing op bezwaar moet afwachten, is deze periode verstreken.
Standpunt verzoekster
5. Verzoekster stelt - kort gezegd - dat haar functie voldoet aan het vereiste “specifieke aard van het beroep” en dat zij met de overgelegde werkgeversverklaring van [naam] voldoende heeft aangetoond dat zij voldoet aan de in de wet gestelde vereisten zodat de aanvraag toegewezen moet worden.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
6. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat verweerder terecht streng kijkt naar verlofaanvragen. Het is in het belang van het kind dat de leerplicht nageleefd wordt en het kind naar school gaat. Dat neemt niet weg dat er een uitzondering mogelijk is op de verplichting tot geregeld schoolbezoek. Er zijn een aantal gronden op basis waarvan ouders of verzorgers in bijzondere gevallen vrijstelling van de verplichting hun kind een school te laten bezoeken kunnen krijgen. [2] Ouders en verzorgers kunnen worden vrijgesteld van de verplichting hun kind een school te laten bezoeken als zij door de specifieke aard van het beroep van één van hen feitelijk in geen enkele reguliere schoolvakantie in het jaar met het gezin vakantie kunnen houden. [3] Het tekstdeel ‘buiten de schoolvakanties’ in deze bepaling betekent dat daaronder alle reguliere schoolvakanties moeten worden begrepen. Ouders kunnen dus pas worden vrijgesteld als zij, door de werkzaamheden van één van hen, feitelijk in geen enkele reguliere schoolvakantie in het jaar met het gezin vakantie kunnen houden. [4]
6.1
Deze uitzondering is in principe bedoeld voor een zeer beperkte categorie van beroepen. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de uitzonderingsmogelijkheid moet daarbij met name te worden gedacht aan ‘seizoensgebonden werkzaamheden, respectievelijk werkzaamheden in bedrijfstakken die in de zomermaanden een piekproductie kennen, waardoor het voor het gezin feitelijk onmogelijk is in die periode vakantie op te nemen. Dat zijn bijvoorbeeld de agrarische sector en horeca.’ [5]
7. De voorzieningenrechter overweegt dat de horecasector waarin verzoekster werkzaam is bij uitstek een bedrijfstak en/of een categorie beroep is die valt onder genoemde bijzondere gevallen vallen die vrijstelling kunnen krijgen van de verplichting hun kind een school te laten bezoeken. De vraag of er sprake is van seizoensgebonden werkzaamheden, dan wel piekdrukte staat ook niet ter discussie. Verweerder erkent dat verzoekster werkzaam is in de horecasector en dat zij zonder meer met piekdrukte tijdens en rond de vakanties te maken heeft. De vraag die ter beoordeling voorligt is of het voor verzoekster en haar gezin feitelijk onmogelijk is om in de schoolvakanties een vakantie op te nemen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat dit niet het geval is en dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
Waarom is het besluit onzorgvuldig?
8. Verzoekster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter haar standpunt dat zij niet met haar gezin in een andere schoolvakantie met vakantie kan gaan, uitgebreid onderbouwd. De voorzieningenrechter tekent hierbij aan dat verzoekster, als werknemer, in een andere bewijspositie verkeert dan bijvoorbeeld een zelfstandig ondernemer. Verzoekster heeft verder gewezen op de informatiefolder 'Leerplicht gemeente Venlo’ en de website van de Rijksoverheid [6] , waaruit niet duidelijk blijkt welke informatie verzoekster moet overleggen, anders dan de stukken die zij al heeft ingediend. Verweerder verlangt meer van verzoekster dan een werkgeversverklaring, maar is daarbij onvoldoende duidelijk geweest over wat verzoekster moet aantonen om voor verlof in aanmerking te komen. Verweerder heeft in het primaire besluit aangegeven dat verzoekster niet in aanmerking komt voor verlof alleen omdat zij in loondienst is. In bezwaar heeft verweerder dat standpunt verlaten, maar niet duidelijk aangegeven wat zij van verzoekster, als medewerker in loondienst, verwacht qua onderbouwing. Pas tijdens de zitting bij de rechtbank heeft verweerder hier iets meer duidelijkheid over gegeven. Nu het onvoldoende duidelijk was wat er van verzoekster werd verlangd en/of wat verzoekster moest overleggen ter onderbouwing van haar standpunt is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
Waarom is er een motiveringsgebrek?
9. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag en in bezwaar en beroep onder andere het volgende overgelegd:
  • Een verklaring van haar werkgever waar onder meer in staat: “
  • Een financieel overzicht van [naam] met omzetverdeling seizoenen en schoolvakanties 2023. Hierin is de omzet van de verschillende vakantieperiodes (in Nederland, België en Duitsland) afgezet tegen de periodes van het laagseizoen.
  • Een Alcoholwetvergunning waarin de naam van verzoekster als één van de zeven leidinggevenden voorkomt met daarbij haar SHV diploma.
  • Haar arbeidsovereenkomst met [naam] onder meer het volgende in staat: “
10. Ook is verzoeksters werkgever zowel bij de hoorzitting in bezwaar als tijdens de zitting op de rechtbank aanwezig geweest. Uit de verklaring van de werkgever maakt de voorzieningenrechter het volgende op: Het resort omvat drie verschillende horecagelegenheden. In de zomer werken daar veel jonge onervaren medewerkers, die een ervaren leidinggevende nodig hebben om ze te begeleiden. De 7 leidinggevenden die op de alcoholwetvergunning staan, zijn verantwoordelijk voor de leidinggevende taken op de drie locaties. Twee van deze leidinggevenden zijn de werkgever zelf en de operationeel manager, die zich vooral met andere werkzaamheden dan het directe leidinggeven aan vakantiekrachten bezighouden. Het is moeilijk voldoende personeel te vinden. Er staat sinds november een vacature open voor een leidinggevende, die tot dusverre nog niet is vervuld. Hierdoor is er al extra werkdruk voor de vaste werknemers. Het overgrote deel van de omzet wordt in de vakantieperiodes behaald. Ongeveer 75%. Het is daarom niet mogelijk om in die periodes verlof toe te kennen aan verzoekster. Zeker niet nu er personeelstekort is.
11. De voorzieningenrechter is gelet op de onderbouwing van de verlofaanvraag van verzoekster van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom verzoekster niet voor verlof in aanmerking komt. De voorzieningenrechter onderschrijft het grote belang van de leerplicht. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daarop niet zomaar een uitzondering kan worden gemaakt. Maar de wetgever heeft uitzonderingen wel mogelijk gemaakt. Verzoekster werkt bij uitstek in een sector waarvoor die uitzonderingsmogelijkheid op de leerplicht bedoeld is. Hoewel verzoekster als werkneemster niet dezelfde mogelijkheden tot bewijs heeft als een ondernemer, heeft zij verschillende stukken overgelegd om te onderbouwen dat het voor haar niet mogelijk is om in de vakanties verlof op te nemen. Ook heeft verzoeksters werkgever een uitgebreide verklaring afgelegd om dat te staven. De voorzieningenrechter ziet geen reden om aan deze verklaring van de werkgever te twijfelen. Dat de uitlatingen over het niet beschikbaar zijn van personeel en de onmogelijkheid van vervanging beweringen zijn van de werkgever waarvoor geen bewijs is aangedragen deelt de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande dan ook niet. Daarbij speelt mee dat verweerder zelf niet bijgedragen heeft aan transparantie over wat hij van verzoekster verlangt qua onderbouwing, en verzoekster duidelijk steeds heeft geprobeerd haar verzoek zoveel mogelijk te onderbouwen.
12. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het voor de werkgever makkelijk op te vangen is als verzoekster in de vakantieperiode met verlof gaat. Verzoekster heeft aangegeven dat zij in de vakantieperiode minimaal 36 uur per week werkt. Die uren kunnen, aldus verweerder, door de andere leidinggevenden worden opgevangen. Verweerder heeft om dat te onderbouwen (voor het eerst ter zitting) een rekensom aangedragen. Daaruit blijkt volgens verweerder dat de arbeidstijdenwet ook met bijvoorbeeld vijf (van de zeven) leidinggevenden niet zal worden overschreden (294 uur: 5 leidinggevenden = 58,8 uur per week per leidinggevende). Deze beredenering is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet realistisch. Dit betekent dat werknemers om en nabij 60 uur moeten werken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, ook al wordt hiermee de arbeidstijdenwet niet overschreden, dit niet zonder meer kan worden verlangd. Temeer nu de werkgever heeft verklaard dat verzoekster niet de enige leidinggevende is met schoolgaande kinderen. Een deel van de andere leidinggevenden hebben in deze periode daarom naast hun werk ook rekening te houden met de opvang voor kinderen die vakantie hebben. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat de beroepsgrond van verzoekster slaagt en dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
Wat betekent dit?
13. Gelet op het voorgaande is het beroep van verzoekster gegrond. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Omdat de geplande vakantie van verzoekster al op zeer korte termijn zal plaatsvinden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de gevraagde voorziening deels toe te wijzen.
Waarom wordt de voorziening maar ten dele toegewezen?
14. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat de dochter een leerling is die extra aandacht krijgt om ervoor te zorgen dat zij voldoende uitdaging krijgt. Wat dat betreft zijn er dus niet echt zorgen over het oplopen van achterstand op leergebied. Wel is de laatste periode van het jaar belangrijk op sociaal gebied en vinden er juist in de periode dat verzoekster de vakantie heeft aangevraagd meerdere cito-meetmomenten plaats. Hoewel die kunnen worden ingehaald is dat niet wenselijk. De voorzieningenrechter overweegt dat het verzoekster op zich niet is aan te rekenen dat zij het verlof in een onhandige periode heeft aangevraagd, omdat verweerder dit pas ter zitting heeft toegelicht. Maar gelet op het belang van schoolgang in deze periode ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek van verzoekster slechts ten dele toe te wijzen. Op die manier is het voor verzoekster wel mogelijk gezamenlijk met haar gezin op vakantie te gaan, maar wordt de periode die de dochter mist beperkt tot één week.
15. De voorzieningenrechter laat het daarbij aan verzoekster om te kiezen of zij de week van 10 juni of de week van 17 juni verlof opneemt.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid (in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) en niet voorzien is van een deugdelijke motivering (in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Dit betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd. De voorzieningenrechter bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter geeft verweerder hiervoor zes weken. Omdat het beroep gegrond is en verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, bestaat er aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening dat het verzoek om vrijstelling van de verplichting tot geregeld schoolbezoek voor de dochter geldt voor de periode van één week, namelijk de periode 10 juni 2024 tot en met 14 juni 2024 of de periode 17 juni tot en met 21 juni 2024.
17. Omdat het beroep gegrond is en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening moet terugbetalen. Verzoekster krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep (ROE 24/3262) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening (ROE 24/2995) toe;
- bepaalt dat het verzoek om vrijstelling van de verplichting tot geregeld schoolbezoek voor de dochter geldt voor de periode van één week, ofwel van 10 juni tot en met 14 juni 2024 ofwel van 17 juni tot en met 21 juni 2024;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 374,- (2 x € 187,-) aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. M.E.J. Sprakel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2024.
De griffier is niet in de gelegenheid
Deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 6 juni 2024.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Leerplichtwet (Lpw)
Artikel 11. Gronden voor vrijstelling van geregeld schoolbezoek
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting te zorgen dat de jongere de school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt, (…), indien
(…)
f. de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van één van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan;
(…).
Artikel 13a. Vakantie
1. Een beroep op vrijstelling wegens vakantie van de jongere, bedoeld in artikel 11, onder f, kan slechts worden gedaan indien het hoofd op aanvraag van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen verlof heeft verleend dat de jongere voor de duur van het verlof de school onderscheidenlijk de instelling niet bezoekt.
2. Verlof als bedoeld in het eerste lid kan door het hoofd slechts eenmaal voor ten hoogste tien dagen per schooljaar worden verleend en kan geen betrekking hebben op de eerste twee lesweken van het schooljaar.(…).
Beleidsregel uitleg ‘specifieke aard van het beroep’ en ‘andere gewichtige omstandigheden’ bedoeld in de Leerplichtwet 1969
Artikel 1. Specifieke aard van het beroep
(…)
Bij het begrip ‘specifieke aard van het beroep’ bedoeld in artikel 11, onderdeel f, van de Leerplichtwet dient voornamelijk te worden gedacht aan seizoensgebonden werkzaamheden, resp. werkzaamheden in bedrijfstakken die een piekdrukte kennen, waardoor het voor het gezin feitelijk onmogelijk is om in die periode een vakantie op te nemen. Het moet redelijkerwijs te voorzien zijn (en/of worden aangetoond) dat een vakantie in de schoolvakanties tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen zal leiden. Slechts het gegeven dat gedurende de schoolvakanties een belangrijk deel van de omzet wordt behaald is onvoldoende.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Zie artikel 11 van de Leerplichtwet.
3.Ingevolge artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2007 en 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:418.
5.Kamerstukken II 1992/93, 22 900, nr. 3, blz. 7.