ECLI:NL:RVS:2020:2007

Raad van State

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
201902864/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering verlof voor schoolvakantie op basis van bedrijfseconomische redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De directeur van de Archipelschool De Golfslag heeft op 26 juni 2018 het verzoek van [appellant] om verlof voor zijn minderjarige dochters voor de periode van 22 oktober 2018 tot en met 2 november 2018 geweigerd. [appellant] is eigenaar van een sportshop in Domburg en een surfschool en watersportcentrum, en stelt dat hij wegens piekdrukte in zijn ondernemingen niet in de reguliere schoolvakanties op vakantie kan. De directeur heeft de aanvraag afgewezen omdat de overgelegde informatie niet voldoende aantoont dat er sprake is van onoverkomelijke bedrijfseconomische risico's. De voorzieningenrechter heeft deze afwijzing bevestigd, maar [appellant] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 februari 2020. In de uitspraak van 19 augustus 2020 oordeelt de Afdeling dat de directeur niet goed heeft gemotiveerd waarom de aanvraag van [appellant] is afgewezen, en vernietigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter. De directeur wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201902864/1/A2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 maart 2019 in zaken nrs. 19/436 en 18/8010 in het geding tussen:
[appellant]
en
het hoofd van Archipelschool De Golfslag (hierna: de directeur).
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2018 heeft de directeur het verzoek van [appellant] om verlof te verlenen voor zijn minderjarige dochters voor de periode van 22 oktober 2018 tot en met 2 november 2018, geweigerd.
Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft de directeur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Voorts heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De directeur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2020, waar [appellant] en [appellante B], bijgestaan door mr. N.A. Koole, advocaat te Middelburg, en de directeur, vertegenwoordigd door [voorzitter van het college van bestuur van Archipel Scholen], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Waar gaat het geschil over?
2.    [appellant] exploiteert als eigenaar een sportshop in surfartikelen en badkleding in Domburg, een surfschool in Domburg en een watersportcentrum op camping De Paardenkreek in Kortgene. Omdat hij volgens hem wegens piekdrukte in zijn ondernemingen niet in de reguliere schoolvakanties op vakantie kan, wil hij buiten de schoolvakanties om met het gezin op vakantie. Om zijn dochters buiten de schoolvakanties mee te mogen nemen op vakantie, heeft hij toestemming nodig van de directeur van de school van zijn dochters. De directeur heeft die toestemming geweigerd en daar is [appellant] het mee oneens.
Besluitvorming
3.    Op 17 juni 2018 heeft [appellant] de directeur van de basisschool verzocht om hem voor de periode 22 oktober 2018 tot en met 2 november 2018 vrij te stellen van de verplichting zijn dochters naar school te laten gaan. Als reden daarvoor heeft hij opgegeven dat het voor hem bedrijfstechnisch en bedrijfseconomisch niet mogelijk is om in één van de reguliere schoolvakanties met zijn gezin op vakantie te gaan, omdat de sportshop 363 dagen is geopend en hij te weinig personeel heeft om de shop gedurende zijn vakantie geopend te houden. Hij kan het zich verder niet veroorloven om extra personeel aan te trekken voor die periode. Dat zou leiden tot een faillissement van zijn sportshop. Daarnaast wordt het watersportcentrum door hem en zijn zakenpartner geëxploiteerd. Omdat zijn zakenpartner slechts parttime beschikbaar is, kan het centrum gedurende zijn vakantie niet alleen door die partner wordt geleid. Ook hiervoor geldt dat er geen middelen zijn voor het aantrekken van extra personeel, aldus het verzoek. Bedrijfseconomisch kan [appellant] zich dit niet veroorloven.
4.    Desgevraagd heeft [appellant] op 20 juni 2018 aan de directeur een verklaring verstrekt van mr. F.A. Provoost, register belastingadviseur bij WEA belastingadviseurs en accountants. Provoost heeft verklaard dat met name in de mei- en zomervakantie sprake is van grote drukte waarbij afwezigheid van [appellant] en zijn vrouw niet verantwoord is vanwege hun commerciële en leidinggevende capaciteiten. Ook in de andere vakantieperioden is aanwezigheid in de winkel in Domburg gewenst, mede omdat er vooral in de vakantieperioden aanzienlijk kasverkeer plaatsvindt.
5.    Bij besluit van 26 juni 2018 is de aanvraag van [appellant] afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit de overgelegde verklaring van Provoost alleen blijkt dat er sprake is van grote drukte tijdens de mei- en zomervakantie, zodat het gezin in de overige schoolvakanties wel op vakantie kan gaan. Verder is daaraan ten grondslag gelegd dat in de verklaring niet is vermeld dat sprake is van een bedrijfseconomisch risico, terwijl een vrijstelling alleen kan worden verleend als op vakantie gaan tijdens een schoolvakantie leidt tot een onoverkomelijk bedrijfseconomisch risico.
6.    Provoost heeft bij brief van 12 september 2018 aanvullend verklaard dat het in de mei- en zomervakantie erg druk is in de ondernemingen en dat afwezigheid van [appellant] bedrijfseconomisch niet verantwoord is en risico’s oplevert. Uit de door hem opgestelde specificatie per week volgt volgens hem ook dat in de andere schoolvakanties, wanneer alleen de sportshop is geopend, de omzet lager is dan in de zomer, maar nog steeds fors hoger is dan buiten de schoolvakanties. Afwezigheid van [appellant] in deze schoolvakanties levert eveneens bedrijfseconomische risico’s op. Sluiting van de sportshop is volgens hem zeer ongewenst en levert ook bedrijfseconomische risico’s op.
7.    Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft de directeur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft de directeur aanvullend ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden van [appellant] seizoensgebonden zijn voor wat betreft de surfschool en het watersportcentrum en deze een piekdrukte kennen in de periode van half april tot half oktober. De sportshop is niet aan te merken als seizoensgebonden bedrijf. De directeur acht niet aangetoond dat de afwezigheid van [appellant] in de sportshop in andere reguliere schoolvakanties dan de mei- en zomervakantie, zoals de kerstvakantie, leidt tot onoverkomelijke bedrijfseconomische risico’s. De omzet van een week in de meivakantie is vergelijkbaar met de omzet in de week waarvoor verlof is aangevraagd en voor de laatstgenoemde week kan [appellant] blijkbaar wel maatregelen treffen voor zijn afwezigheid.
Uitspraak van de voorzieningenrechter
8.    De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de directeur de aanvraag om verlof buiten de reguliere schoolvakanties terecht heeft afgewezen. De voorzieningenrechter volgt [appellant] in de stelling dat de surfschool en het watersportbedrijf in de periode van half april tot half oktober, en daarmee dus ook in de mei- en zomervakantie, piekdrukte kennen en dat de familie [appellant] daardoor niet op vakantie kan. Wat betreft de sportshop acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de schoolvakanties van invloed zijn op de bedrijfsvoering van de sportshop, maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat niet kan worden gesproken van seizoensgebonden werkzaamheden. Verder heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat uit de overgelegde informatie niet blijkt dat de afwezigheid van [appellant] buiten de periode van half april tot half oktober, met name in de kerstvakantie, leidt tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen. Tot slot heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat geen sprake is van willekeur of van ongelijke behandeling van gelijke gevallen en dat de afwijzing van zijn aanvraag niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Hoger beroep
9.    [appellant] betoogt primair dat tussen partijen vast staat dat hij in de maanden half april - oktober (de zomermaanden) niet op vakantie kan, vanwege de surfschool/seizoensgebonden werkzaamheden. Volgens [appellant] voldoet hij daarmee al aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vrijstelling.
Subsidiair betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de werkzaamheden in de sportshop niet als seizoensgebonden werkzaamheden kunnen worden aangemerkt. Daartoe voert hij allereerst aan dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Leerplichtwet blijkt dat de wet betrekking heeft op werkzaamheden die in de zomermaanden een piekdrukte kennen waardoor het feitelijk onmogelijk is om in die periode vakantie op te nemen. Die situatie doet zich bij hem voor, nu zijn werkzaamheden bij de surfschool en het watersportcentrum in de periode half april tot half oktober - en daarmee in de zomermaanden - een piekdrukte kennen en hij dan niet met zijn gezin vakantie kan houden. Daarnaast voert [appellant] aan dat ook werkzaamheden in de sportshop seizoensgebonden zijn. De voorzieningenrechter heeft aan de seizoensgebondenheid van de werkzaamheden een te beperkte uitleg gegeven. De sportshop kent dezelfde piekdrukte als de horeca, nu beide afhankelijk zijn van dezelfde toeristen.
Voorts betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwezigheid van [appellant] buiten de periode van half april tot half oktober niet leidt tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen. Daartoe voert hij aan dat zijn onderneming wellicht niet onmiddellijk failliet zal gaan, maar dat op langere termijn blijvende schade zal ontstaan. De voorzieningenrechter heeft daarnaast niet onderkend dat 80% van de omzet wordt behaald in schoolvakanties. Sluiting van de sportshop in de kerstvakantie is niet mogelijk omdat mede in deze periode de wintercollectie moet worden verkocht, de nieuwe collectie moet worden ingekocht en het promotie-event Nieuwjaarsduik plaatsvindt. Deze omstandigheden dienen zwaar mee te wegen in de beoordeling, aldus [appellant].
Verder betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De toenmalige directeur heeft hem in het verleden verzekerd dat hij in aanmerking kwam voor de vrijstelling en heeft hem in eerdere jaren ook verlof voor zijn kinderen verleend.
Tot slot betoogt [appellant] dat het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen ongelijke behandeling van gelijke gevallen plaatsvindt, onbegrijpelijk is. Hoewel een hotel en een B&B een ander product verkopen, zijn zij in dezelfde periode afhankelijk van dezelfde toeristen. Daarbij wijst hij op ondernemingen die in de kerstvakantie waren gesloten, maar desondanks een vrijstelling kregen. Bovendien is onvoldoende onderbouwd waarom [appellant] wel ander personeel zou moeten kunnen inhuren en een restaurant, hotel of een agrariër dit niet zou kunnen doen.
9.1.    In geschil is in eerste instantie de vraag of de directeur pas verlof kan verlenen als vaststaat dat één van de ouders vanwege de specifieke aard van het beroep in geen enkele reguliere schoolvakantie vakantie kan houden.
9.2.    In artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet is bepaald dat ouders zijn vrijgesteld van de verplichting hun kind een school te laten bezoeken, indien het kind vanwege de specifieke aard van het beroep van één van die ouders slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan. Het tekstdeel ‘buiten de schoolvakanties’ in deze bepaling betekent dat daaronder alle reguliere schoolvakanties moeten worden begrepen. Ouders kunnen dus pas worden vrijgesteld als zij, door de werkzaamheden van één van hen, feitelijk in geen enkele reguliere schoolvakantie in het jaar met het gezin vakantie kunnen houden. De tekst van de wet biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van [appellant] dat ouders die niet in de zomervakantie met het gezin op vakantie kunnen, al daarom in aanmerking komen voor een vrijstelling.
Het betoog faalt in zoverre.
9.3.    Het voorgaande leidt tot de vraag of het voor [appellant] of [appellante B], gelet op de aard van hun specifieke beroep, onmogelijk was om in de schoolvakanties verlof op te nemen. Bij het begrip 'specifieke aard van het beroep' dient met name te worden gedacht aan "seizoensgebonden werkzaamheden, respectievelijk werkzaamheden in bedrijfstakken die in de zomermaanden een piekproductie kennen, waardoor het voor het gezin feitelijk onmogelijk is in die periode vakantie op te nemen." (Kamerstukken II 1992/93, 22 900, nr. 3, blz. 7).
9.4.    De voorzieningenrechter heeft met partijen vastgesteld dat de werkzaamheden van [appellant] bij de surfschool en het watersportbedrijf een piekdrukte kennen in de periode van half april tot half oktober waardoor hij in die periode, waarin de mei- en zomervakantie vallen, niet met het gezin vakantie kan houden. Tegen dit oordeel is in hoger beroep niet opgekomen, zodat de Afdeling daarvan uitgaat. Wat betreft de sportshop heeft de voorzieningenrechter terecht aannemelijk geacht dat de schoolvakanties van invloed zijn op de bedrijfsvoering van de sportshop, maar dat niet kan worden gesproken van seizoensgebonden werkzaamheden. De aard van de werkzaamheden maakt het niet zonder meer onmogelijk om in de reguliere schoolkerstvakantie met het gezin vakantie te houden. Verder heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat uit de overgelegde informatie niet blijkt dat de afwezigheid van [appellant] in de sportshop buiten de periode van half april tot half oktober, met name in de kerstvakantie, leidt tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen. Uit de overgelegde omzetgegevens blijkt dat de sportshop in absolute omvang een zeer bescheiden omzet kent in de kerstvakantie. [appellant] heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij in de reguliere schoolkerstvakantie geen vakantie met zijn gezin kan houden.
Het betoog faalt in zoverre evenzeer.
9.5.    Voor zover [appellant] zich heeft beroepen op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling als volgt.
[appellant] heeft onder meer gewezen op de gehonoreerde aanvraag van [persoon] van 31 augustus 2018. In die aanvraag heeft [persoon] verlof buiten de schoolvakantie aangevraagd voor zijn dochter. Volgens de bijgevoegde stukken kan hij niet in de reguliere schoolkerstvakantie vakantie houden, omdat in die periode zijn aanwezigheid is vereist in het hotel-restaurant in Domburg waarvan hij mede-eigenaar is.
[appellant] heeft erop gewezen dat volgens de toelichting van [persoon] zijn aanwezigheid in de reguliere schoolvakanties is vereist vanwege zijn functie als chef-kok in het hotel. Verder is zijn aanwezigheid vereist omdat in de maanden december en januari onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd om het hotel klaar te maken voor het nieuwe seizoen. [appellant] heeft echter ter zitting onweersproken gesteld dat het bedrijf van [persoon] in de bewuste periode niet is geopend. Gelet hierop schiet de motivering van de afwijzing van de aanvraag van [appellant] tekort. Daarbij moet verder in aanmerking worden genomen dat [appellant] onweersproken heeft toegelicht dat de ingediende werkgeversverklaring is afgegeven door de broer van [persoon], de andere mede-eigenaar van het hotel-restaurant, zodat daaraan geen belang kan worden gehecht en dat de directeur ter zitting heeft verklaard dat de omstandigheid dat de sportshop van [appellant] in een andere bedrijfstak zit dan het hotel van [persoon], niet relevant is. De slotsom is dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft onderkend dat het besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd.
In zoverre slaagt het betoog.
Slotsom
10.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2018 ongegrond heeft verklaard. Dat besluit komt wegens strijd met het motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking.
Wat betekent deze uitspraak voor [appellant]?
11.    [appellant] krijgt gelijk, omdat de directeur niet goed heeft uitgelegd wat de verschillen zijn tussen de geweigerde aanvraag van [appellant] en de gehonoreerde aanvraag van [persoon]. De directeur hoeft geen nieuw besluit te nemen nu het jaar waarop het vrijstellingsverzoek betrekking heeft al is verstreken.
Proceskosten
12.    De directeur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 maart 2019 in zaken nrs. 19/436 en 18/8010, voor zover de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2018 ongegrond heeft verklaard;
III.    vernietigt het besluit van het hoofd van Archipelschool De Golfslag van 15 oktober 2018, kenmerk 007958.008.01;
IV.    veroordeelt het hoofd van Archipelschool de Golfslag tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat het hoofd van Archipelschool de Golfslag aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020
705.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Leerplichtwet 1969
Artikel 1. Begripsbepalingen
Deze wet verstaat onder:
[…]
d.    "hoofd":
1. hij die met de leiding van de school is belast;
[…]
Artikel 2. Verantwoordelijke personen
1    Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
[…]
Artikel 11. Gronden voor vrijstelling van geregeld schoolbezoek
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting te zorgen dat de jongere de school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt, en de leerplichtige die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt alsmede de jongere die kwalificatieplichtig is, zijn vrijgesteld van de verplichting de school of de instelling geregeld te bezoeken, indien
[…]
f.     de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van één van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan;
[…]
Artikel 13a. Vakantie
1    Een beroep op vrijstelling wegens vakantie van de jongere, bedoeld in artikel 11, onder f, kan slechts worden gedaan indien het hoofd op aanvraag van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen verlof heeft verleend dat de jongere voor de duur van het verlof de school onderscheidenlijk de instelling niet bezoekt.
2    Verlof als bedoeld in het eerste lid kan door het hoofd slechts eenmaal voor ten hoogste tien dagen per schooljaar worden verleend en kan geen betrekking hebben op de eerste twee lesweken van het schooljaar. Het verlof, bedoeld in de eerste volzin, kan aan de jongere die kwalificatieplichtig is slechts worden verleend tot een evenredig deel van het aantal dagen dat hij op grond van artikel 4c verplicht is onderwijs te volgen.