ECLI:NL:RBLIM:2024:2316

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
ROE 24/2316, 24/2318, 24/2319 en 24/2320
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

Op 1 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan op verzoeken om voorlopige voorzieningen van een verzoekster in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen vier besluiten van de Belastingdienst Toeslagen, die betrekking hadden op de kinderopvangtoeslag over de jaren 2014 tot en met 2018. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen materiële connexiteit was tussen het verzoek en de hoofdzaak. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om informatieverstrekking in de bezwaarfase verder ging dan wat in een eventuele bodemprocedure afgedwongen kon worden. Daarnaast ontbrak het spoedeisend belang, aangezien verzoekster niet in een acute financiële noodsituatie verkeerde. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen evident onrechtmatig besluit was dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en partijen werden erop gewezen dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 24/2316
ROE 24/2318
ROE 24/2319
ROE 24/2320
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 mei 2024 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. K.J.C. van Bekkum),
en

de Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [naam] en [naam] ).

Beslissing

1. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
2. De voorzieningenrechter geeft voor deze beslissing de volgende motivering. Voor een goed begrip van deze uitspraak is hieronder ook, zoals in de mondelinge uitspraak al aangekondigd, een inleiding en het juridische kader opgenomen. Verder is de mondelinge uitspraak hieronder iets uitgebreider gemotiveerd door verwijzingen naar wetsartikelen en rechtspraak.

Inleiding

3. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op de verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen vier besluiten over het (niet) verstrekken van een vergoeding in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
3.1.
Met de vier bestreden besluiten van 25 oktober 2022 heeft verweerder, naar aanleiding van het verzoek van verzoekster om de kinderopvangtoeslag opnieuw te bekijken, de kinderopvangtoeslag over de toeslagjaren 2014 tot en met 2018 beoordeeld en geconcludeerd dat verzoekster over de toeslagjaren 2014, 2017 en 2018 geen recht heeft op vergoeding en over de toeslagjaren 2015 en 2016 wel recht heeft op een vergoeding. Verweerder heeft verwezen naar de definitieve berekening compensatiebedrag kinderopvangtoeslag, de uitleg van de berekening en naar het advies van de Commissie van Wijzen die als bijlagen bij de bestreden besluiten zijn gevoegd.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
3.2.
Verweerder heeft op de verzoeken gereageerd met een verweerschrift.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van verweerder.
3.4.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter in de vier zaken verzocht om:
- bij wijze van voorlopige voorziening verweerder op te dragen het feitenoverzicht, analyse, beschikkingen en minuten te verstrekken;
- verzoekster na ontvangst van deze gegevens twee weken te bieden om de bezwaargronden aan te vullen en
-verweerder bij wijze van voorlopige voorziening op te dragen de toeslagjaren 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018 te compenseren zoals weergegeven in de Wht, eventueel door storting van het compensatiebedrag op de derdengeldenrekening van de gemachtigde, dan wel zelf in de zaak te voorzien.
4.1.
Verzoekster heeft ter zitting haar verzoek aangevuld met het verzoek om verweerder bij wijze van voorlopige voorziening op te dragen haar te erkennen als slachtoffer in de kinderopvangtoeslag-affaire voor de toeslagjaren 2014, 2017 en 2018, zodat zij een verzoek kan indienen bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS).
5. Artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. Het verzoek strekt er, onder meer, toe dat verweerder wordt opgedragen in de bezwaarfase een aantal gegevens te verstrekken.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de functie van het in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb besloten liggende connexiteitsvereiste voortvloeit dat daaraan niet alleen in formele maar ook in materiële zin dient te worden voldaan. [1] Dat wil zeggen dat de gevorderde voorlopige voorziening niet alleen formeel maar ook materieel betrekking moet hebben op het in de hoofdzaak bestreden besluit. Dit houdt in dat een voorlopige voorziening kan worden getroffen ter zake van elk aspect dat ook in de bodemprocedure aan de orde kan komen, maar waar dat niet het geval is, ook de weg van de voorlopige voorziening niet openstaat.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de formele connexiteit is voldaan omdat het verzoek betrekking heeft op de procedure inzake de door verweerder geweigerde vergoeding op grond van de Wht waartegen verzoekster bezwaar heeft gemaakt en waartegen, nadat uitspraak op het bezwaar is gedaan, beroep bij deze rechtbank kan worden ingesteld.
6.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontbreekt in dit geval wel de materiële connexiteit. Het verzoek richt zich op het in de bezwaarfase verkrijgen van alle voor de zaak relevante stukken. Dit verzoek gaat verder dan de bestuursrechter in een eventuele bodemprocedure over het niet toekennen van een vergoeding op grond van de Wht zou kunnen afdwingen. Voor de bezwaarfase geldt in beginsel de eis dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken uiterlijk een week voorafgaande aan het horen ter inzage legt. [2] In een beroepsprocedure is verweerder eveneens verplicht alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen [3] maar het wettelijk systeem laat aan verweerder de mogelijkheid om niet te voldoen aan deze verplichting. Indien verweerder niet heeft voldaan aan deze verplichting kan dit weliswaar (vergaande) gevolgen hebben [4] , zoals bijvoorbeeld een gegrondverklaring van het ingestelde beroep met een veroordeling in de proceskosten, maar verweerder kan ervoor kiezen deze gevolgen te accepteren [5] . Er staat dus wel een sanctie op het niet voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen in de beroepsfase maar het echt afdwingen kan de bestuursrechter niet. Zonder afbreuk te doen aan het fundamentele belang bij een tijdige en volledige informatieverstrekking in bezwaar volgt hieruit dat de voorzieningenrechter verweerder ook niet in bezwaar kan verplichten om alle voor de zaak relevante stukken te verstrekken. Dat betekent dat de materiele connexiteit ontbreekt.
7. Ten aanzien van het verzoek van verzoekster om bij wijze van voorlopige voorziening te worden erkend als slachtoffer in de kinderopvangtoeslag-affaire voor de toeslagjaren 2012, 2017 en 2018 en het verzoek een (hogere) compensatie toe te kennen overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
7.1.
De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster de gevolgen die zij ervaart naar aanleiding van de kinderopvangtoeslag- affaire achter zich wil laten. Ze wil daarom graag zo snel mogelijk een definitieve beslechting van het geschil. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster met haar verzoek dit doel niet kan bereiken. Verzoekster is reeds door verweerder erkend als slachtoffer in de kinderopvangtoeslag-affaire en tussen partijen is niet in geschil dat zij een aanvraag kan indienen bij de CWS. Verder heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is niet bindend in een eventuele bodemprocedure. De enige weg om de procedure mogelijk te versnellen is door het instellen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Voor het overige gaat het in de kern om een financieel geschil. Het gaat namelijk om de vergoeding voor de toeslagjaren 2014, 2017 en 2018. Een financieel belang vormt op zichzelf geen reden om een spoedeisend belang aan te nemen. Dit is slechts anders in geval van een acute financiële noodsituatie. De voorzieningenrechter is echter niet gebleken dat verzoekster in financieel opzicht de beslissing op bezwaar niet kan afwachten zodat het vereiste spoedeisende belang in dat opzicht ontbreekt.
8. De voorzieningenrechter is tot slot niet gebleken dat sprake is van een evident onrechtmatig besluit op grond waarvan het treffen van een voorlopige voorziening gerechtvaardigd zou zijn.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024 door mr. N.J.J. Derks-Voncken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: 7 mei 2024

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4450.
2.Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
3.Op grond van artikel 8:42 van de Awb.
4.Artikel 8:31 van de Awb.