ECLI:NL:RBLIM:2024:2110

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
ROE 21/2521
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen schriftelijke aanwijzing wegens schending zorgplicht uit de Wet publieke gezondheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen Hotel Bigarré Maastricht Centrum BV en de Burgemeester van de gemeente Maastricht. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. A.J.T.J. Meuwissen, had beroep ingesteld tegen een schriftelijke aanwijzing die haar was opgelegd wegens schending van de zorgplicht uit artikel 58k van de Wet publieke gezondheid. Deze aanwijzing was gebaseerd op twee overtredingen van de coronamaatregelen die op dat moment golden. Echter, de burgemeester heeft de aanwijzing ambtshalve ingetrokken, omdat de coronamaatregelen waren versoepeld en er geen nieuwe overtredingen meer waren geconstateerd.

De rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang meer was voor eiseres, aangezien het doel van het beroep - de intrekking van de aanwijzing - al was bereikt. Eiseres had aangevoerd dat zij schade had geleden door extra personeelskosten en dat er een risico op recidive bestond. De rechtbank verwierp deze argumenten, omdat de gestelde schade niet aannemelijk was gemaakt en er geen actuele dreiging meer uitging van de aanwijzing. Bovendien werd het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat de rechtbank van mening was dat het niet krijgen van een vergoeding voor bezwaarkosten geen actueel procesbelang opleverde.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank erkende dat de redelijke termijn was overschreden, maar oordeelde dat er geen sprake was van immateriële schade, omdat de aanwijzing al was ingetrokken en er geen spanning of frustratie meer kon zijn. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2521
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2024 in de zaak tussen

Hotel Bigarré Maastricht Centrum BV, uit Maastricht, eiseres

(gemachtigde: mr. A.J.T.J. Meuwissen),
en

De Burgemeester van de gemeente Maastricht

(gemachtigde: mr. M.C.W. Ploum).

Inleiding

1. Met het besluit van 24 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een schriftelijke aanwijzing gegeven wegens schending van de zorgplicht uit artikel 58k van de Wet publieke gezondheid (Wpg). Verweerder heeft deze aanwijzing gebaseerd op twee overtredingen van corona-maatregelen die golden op grond van de Wpg in samenhang met de Tijdelijke regeling covid-19 (Trm).
1.1.
In het besluit van 26 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verder heeft verweerder de aanwijzing ambtshalve ingetrokken, omdat de corona-maatregelen inmiddels waren versoepeld en er bovendien geen overtredingen meer waren geconstateerd.
1.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.
1.4.
Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten nader toe te lichten, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten en heeft zij onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.
1.5.
De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
2. De rechtbank is alleen gehouden een beroep inhoudelijk te beoordelen wanneer de indiener een procesbelang heeft. Dat betekent dat de indiener een actueel en reëel belang moet hebben bij de uitkomst van een procedure. Met andere woorden: het doel dat de indiener voor ogen heeft moet met het rechtsmiddel kunnen worden bereikt en van feitelijke betekenis zijn.
2.1.
In deze zaak is van belang dat de schriftelijke aanwijzing met het bestreden besluit is ingetrokken. Het doel waarop het instellen van het beroep ziet – namelijk de intrekking van de aanwijzing – is al bereikt en kan dus niet meer met deze procedure worden bereikt. Daarin is dus geen procesbelang gelegen.
2.2.
Procesbelang kan aanwezig zijn als de indiener van het beroep stelt schade te hebben geleden. De indiener moet dan aannemelijk maken dat hij die schade daadwerkelijk heeft geleden, en dat die schade het gevolg is van het besluit waartegen het beroep is ingesteld. Eiseres heeft in dit kader aangevoerd dat zij schade heeft geleden, omdat zij naar aanleiding van de aanwijzing de afspraak heeft gemaakt dat er ’s nachts twee personeelsleden (in plaats van één personeelslid) aanwezig zijn en dat beveiligingsbedrijf Intergarde extra controles uitvoert.
2.2.1.
Los van het feit dat eiseres deze schade niet aannemelijk heeft gemaakt (middels een begin van bewijs), ziet de rechtbank het causaal verband tussen de door eiseres gestelde extra kosten en de gegeven schriftelijke aanwijzing niet. In de aanwijzing staat (kort gezegd) niet meer dan dat er personeel aanwezig moet zijn in het hotel van eiseres, dat het personeel geïnstrueerd moet worden over de covid-maatregelen en dat het personeel moet ingrijpen in het geval deze regels worden geschonden. De rechtbank leest niet in de aanwijzing dat er meer personeel moet zijn. Dat eiseres meer personeel heeft ingeschakeld en de diensten van het beveiligingsbedrijf heeft opgeschroefd, volgt dus niet uit de aanwijzing en is een eigen invulling en keuze geweest van eiseres. De door eiseres genoemde kosten leveren daarom geen procesbelang op.
2.3.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, omdat de aanwijzing van belang kan zijn ingeval van een eventuele recidive. Bij het opleggen van een dwangsom of last onder bestuursdwang met betrekking tot eventuele (toekomstige) andere overtredingen moet een belangenafweging plaatsvinden waarbij kan worden teruggegrepen naar deze aanwijzing, aldus eiseres.
2.3.1.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt en ziet in een eventuele recidive in dit geval geen actueel en reëel procesbelang. De rechtbank acht daarbij van belang dat de corona-maatregelen, waarop de aanwijzing zag, niet meer gelden. Er gaat daarom geen actuele dreiging meer uit van de aanwijzing. Voor zover eiseres heeft gedoeld op andersoortige overtredingen, niet gerelateerd aan corona-maatregelen, geldt dat daarvoor een eigen toetsingskader geldt waarbinnen niet valt in te zien op welke wijze de onderhavige aanwijzing relevant is. Verder is er op dit moment geen overtreding of handhavingstraject aan de orde of voorzienbaar. De gestelde recidive levert daarom geen procesbelang op.
2.4.
Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat zij in bezwaar verzocht heeft om vergoeding van de proceskosten en dat zij ook om deze reden nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel van haar beroep.
2.4.1.
De rechtbank overweegt dat in de rechtspraak aangenomen wordt dat het niet krijgen van een vergoeding van bezwaarkosten, terwijl daar in bezwaar om is gevraagd, procesbelang kan opleveren. Zoals ter zitting is besproken, is er op dit gebied recent een koerswijziging geweest bij de Centrale Raad van Beroep [1] (CRvB). Hoewel eiseres bij een hoger beroep in deze zaak niet naar de CRvB zal moeten, maar naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onderschrijft de rechtbank de overwegingen van de CRvB en acht de rechtbank die overwegingen hier ook van toepassing. Dat een inmiddels achterhaald geschil volledig inhoudelijk moet worden beoordeeld, enkel omwille van een vergoeding van bezwaarkosten, is ongewenst. Dit leidt tot een ondoelmatige inzet van de schaarse capaciteit binnen de bestuursrechtspraak. Dat is hier aan de orde omdat een aanwijzing inhoudelijk zou moeten worden beoordeeld, terwijl die ziet op regelgeving die niet meer geldt en bovendien al is ingetrokken. De rechtbank is daarom van oordeel dat de gevraagde vergoeding van de bezwaarkosten in dit geval geen actueel en reëel belang oplevert.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
3. Op de zitting heeft eiseres er op gewezen dat in deze procedure sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Zij verzoekt dan ook om schadevergoeding.
3.1.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. In deze zaak is die termijn van twee jaar overschreden.
3.2.
In deze situatie is echter sprake van een bijzondere omstandigheid, namelijk de omstandigheid dat eiseres reeds in de beslissing op bezwaar al heeft gekregen wat zij wilde. Met de beslissing op bezwaar is de aanwijzing door verweerder immers ingetrokken. Vanaf dat moment kan geen immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie meer worden aangenomen. Voor zover er ondanks de intrekking toch enige dreiging was van de aanwijzing gedurende de periode dat de covid-maatregelen nog van kracht waren, viel die periode binnen de redelijke termijn. De covid-maatregelen zijn medio 2022 vervallen en de redelijke termijn van twee jaar na indiening van het bezwaar door eiseres eindigde in mei 2023. Dit betekent dat in de periode waarmee de redelijke termijn werd overschreden, er geen sprake meer kon zijn bij eiseres van spanning en frustratie. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. De rechtbank verwijst in dit kader naar vaste rechtspraak van de Afdeling [2] .

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt dus de zaak niet inhoudelijk. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
4.1.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2024 door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: 26 april 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de CRvB van 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2206.