ECLI:NL:RBLIM:2024:2096

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
ROE 22/2190
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van het verzoek tot kwijtschelding van een lening in het kader van de Wet inburgering

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 26 april 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de beslissing van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beoordeeld. Eiseres had verzocht om kwijtschelding van haar lening, die zij had afgesloten voor haar inburgering. De minister had dit verzoek afgewezen en het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de minister in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres. Eiseres, die analfabeet is en medische problemen heeft, was niet in staat om aan haar inburgeringsplicht te voldoen binnen de gestelde termijn. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en draagt hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij eiseres moet horen en een zorgvuldige belangenafweging moet maken. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en dat de minister het griffierecht en de proceskosten van eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/2190

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. L.N. Hermans),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

(gemachtigde: mr. R. Hummel-Fekkes).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de beslissing op bezwaar van 24 augustus 2022 (hierna: het bestreden besluit).
1.1.
Met het bestreden besluit heeft de minister het besluit van 17 juni 2022 (hierna: het primaire besluit) gehandhaafd. Met het primaire besluit heeft de minister bepaald dat de hoogte van de lening van eiseres is vastgesteld op € 6.191,91 en dat eiseres dit bedrag vanaf 1 december 2022 moet gaan terugbetalen.
1.2.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, de dochter van eiseres als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en wat dit voor eiseres betekent.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiseres is op 26 september 2015 inburgeringsplichtig geworden. Ten behoeve van het inburgeren heeft zij bij Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) een geldbedrag geleend. Op 15 februari 2019 heeft zij een brief van DUO ontvangen waarin is vastgesteld dat eiseres niet binnen de eerste inburgeringstermijn is ingeburgerd. Vervolgens is eiseres op 23 mei 2022 ontheven van haar inburgeringsplicht. Omdat eiseres niet binnen de eerste inburgeringstermijn is ingeburgerd, en er geen sprake meer is van een inburgeringsplicht, is de minister overgegaan tot het vaststellen van de terugbetalingsverplichting.
De beroepsgronden van eiseres
4. Eiseres voert aan dat in het besluit haar belangen ten onrechte niet zijn gewogen. Zij was wegens medische redenen niet in staat om binnen haar eerste inburgeringstermijn aan haar inburgeringsplicht te voldoen. Daarnaast had de minister rekening moeten houden met het feit dat eiseres als analfabeet die de Nederlandse taal niet spreekt, kwetsbaar en afhankelijk van anderen is. Het is onredelijk om gelet hierop van haar te verwachten dat ze binnen drie jaar is ingeburgerd. Dat ze niet leerbaar is blijkt ook uit het feit dat zij is ontheven van haar inburgeringsplicht. Gelet op deze omstandigheden is het onredelijk dat zij de lening moet terugbetalen en is het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond verklaart, aldus eiseres.
Is sprake van een deugdelijke evenredigheidsbeoordeling?
5. Uit de totstandkoming van de Wet inburgering en vaste rechtspraak [1] volgt dat de verantwoordelijkheid voor inburgering bij de inburgeringsplichtige wordt gelegd. Dit betekent dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige behoort om te bepalen hoe hij of zij aan zijn inburgeringsplicht voldoet en dat hij of zij daarvoor zelf de kosten draagt. De lening moet, op uitzonderingen na, in zijn geheel worden terugbetaald.
5.1.
Verder volgt uit inmiddels vaste rechtspraak [2] dat de minister bij een terugbetalingsbesluit – zoals het primaire besluit – een evenredigheidsbeoordeling moet maken. Daarbij dient hij de rechtstreeks betrokken belangen af te wegen en de inburgeraar de kans te geven om zijn of haar belangen aan te voeren. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan een later verkregen ontheffing. Het gaat hierbij vooral om de inspanningen die een inburgeraar heeft verricht om zoveel mogelijk binnen de inburgeringstermijn succesvol te kunnen inburgeren. Wanneer de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, dient de minister af te zien van het opleggen van de terugbetalingsverplichting of het terug te betalen bedrag van de lening te verminderen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het besluit, het verweerschrift en op zitting onvoldoende heeft gemotiveerd dat het besluit niet onevenredig is. Hiertoe overweegt ze het volgende.
5.3.
In het bestreden besluit heeft de minister geen evenredigheidsbeoordeling gemaakt. Dit levert een motiveringsgebrek op. Daarnaast vindt de rechtbank dat de minister eiseres ten onrechte niet heeft gehoord. Eiseres heeft gewezen op verschillende medische en persoonlijke omstandigheden op grond waarvan haar niet zou kunnen worden verweten dat zij de inburgering niet op tijd heeft afgerond. Tijdens een hoorzitting had de minister dit met haar kunnen en moeten bespreken.
5.4.
Over de door eiseres in bezwaar gestelde medische problematiek heeft de minister zich alsnog uitgelaten in het verweerschrift. Daarin heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit een medische rapportage van 22 januari 2019 van Argonaut blijkt dat, op grond van de door eiseres overgelegde medische informatie, niet kan worden gesteld dat eiseres gedurende een periode van tenminste drie aaneengesloten maanden buiten staat is geweest om onderwijs te volgen. Daarmee is niet of onvoldoende gebleken van medische redenen om geen onderwijs te volgen en/of examens af te leggen. Eiseres heeft in de oorspronkelijke inburgeringsperiode geen inspanningen verricht om onderwijs te volgen. Gelet hierop is de besluitvorming niet onevenredig, aldus de minister.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat eiseres, naast de door haar aangedragen medische omstandigheden, in het bezwaarschrift, het beroepschrift en ook ter zitting erop heeft gewezen dat zij analfabeet is en over onvoldoende leervermogen beschikt. Bij aanvang van de inburgeringstermijn was dit al duidelijk. Zij heeft daarom voorafgaande aan de besluitvorming op 23 mei 2022 een ontheffing gekregen van haar inburgeringsplicht.
5.6.
De minister is – ook in de beroepsfase – hier onvoldoende op ingegaan. Anders dan de minister in het verweerschrift stelt, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de ontheffing pas is verleend ná de inburgeringsperiode niet maakt dat het leervermogen van eiseres, een alleenstaande analfabetische vrouw van (ten tijde van de besluitvorming) 62 jaar oud met psychische en medische problematiek, niet van invloed is op de vraag of eiseres verwijtbaar heeft gehandeld en betrokken had kunnen en moeten worden bij de belangenafweging. Zeker nu namens eiseres ter zitting onweersproken is gesteld dat zij met hulp van haar dochter voorafgaande aan het sluiten van de lening bij DUO en gedurende het gehele inburgeringstraject voortdurend in contact heeft gestaan met de sociale dienst (onder meer) hierover. Daar heeft ze te horen gekregen dat zij de lening met DUO moest aangaan maar dat zij voor haar een oplossing gingen zoeken omdat het volgens de sociale dienst helder was dat er geen sprake was van enig leervermogen. Dit heeft de minister niet weersproken. Weliswaar is het juist dat eventuele toezeggingen van de sociale dienst niet kunnen worden toegerekend aan de minister, maar dat betekent niet dat daarom geen sprake kan zijn van een verminderde verwijtbaarheid van de zijde van eiseres. Het standpunt van de minister dat het niet op tijd voltooien van het inburgeringstraject (volledig) te verwijten is aan eiseres, is gelet hierop op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Bovendien heeft de minister in zijn besluitvorming ook niet de toekomstige verdiencapaciteit van eiseres, mede gelet op haar leeftijd en de ontheffing van de inburgeringsplicht, betrokken. De minister moet eiseres horen over het voorgaande.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheden tot finale geschilbeslechting omdat dit volgens haar geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. De rechtbank zal de minister opdragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Daarbij dient de minister eiseres eerst nog te horen en vervolgens een zorgvuldige belangenafweging te maken. Het gegrond beroep betekent dus nog niet dat er alsnog aan eiseres kwijtschelding moet worden verleend.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de beslissing op bezwaar;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, in aanwezigheid van B.A.E.I. van Hooff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 26 april 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 086, nr. 3, p. 3 (te vinden op www.officielebekendmakingen.nl) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1079 (overweging 5.1).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4541 (overweging 5.1) en 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3291 (overwegingen 7 tot en met 7.3).