ECLI:NL:RBLIM:2024:1361

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
ROE 22/313 en ROE 22/314
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van informatieverzoeken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur door de rechtbank

In deze zaak heeft eiser informatieverzoeken ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen. Het college heeft aanvankelijk gesteld dat eiser misbruik maakt van recht en heeft de verzoeken niet-ontvankelijk verklaard, met de bewering dat het geen verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) betreft. De rechtbank Limburg heeft echter geoordeeld dat de verzoeken van eiser wel degelijk Wob-verzoeken zijn en dat er geen sprake is van misbruik van recht. De rechtbank heeft de besluiten van het college van 19 en 20 januari 2022 vernietigd en het college opgedragen om binnen twaalf weken nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, waarbij inhoudelijk op de Wob-verzoeken van eiser moet worden beslist.

De rechtbank heeft ook bepaald dat het college de griffierechten en proceskosten aan eiser moet vergoeden. Eiser heeft recht op een vergoeding van € 368,- voor griffierechten en € 1.770,32 voor proceskosten. Daarnaast is er een schadevergoeding van € 500,- toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de beroepen is overschreden, en dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) verantwoordelijk is voor de vergoeding van de proceskosten die eiser heeft gemaakt voor de behandeling van de verzoeken om schadevergoeding.

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft het proces-verbaal van de uitspraak opgemaakt, dat op 22 maart 2024 aan de partijen is verzonden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/313 en ROE 22/314

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

14 maart 2024 in de zaken tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen

(gemachtigden: mr. V.H.J.M. van den Heuvel en mr. H.J.A. Bertholet).

Beslissingen

De rechtbank verklaart de beroepen van eiser gegrond en vernietigt de besluiten op bezwaar van het college van 19 en 20 januari 2022. De rechtbank draagt het college op binnen twaalf weken vanaf de datum van verzending en met inachtneming van dit proces-verbaal nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
De rechtbank bepaalt dat het college aan eiser de griffierechten vergoedt die eiser voor de behandeling van de beroepen heeft moeten betalen, te weten een bedrag van € 368,- (€ 184,- per beroep).
De rechtbank veroordeelt het college tot betaling aan eiser van een vergoeding voor de door eiser voor de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten, te weten een bedrag van € 1.770,32.
De rechtbank wijst de verzoeken om vergoeding van schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn gedeeltelijk toe en wel tot een bedrag van € 500,- voor beide zaken samen. De rechtbank wijst de overig gevraagde vergoeding af.
De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een vergoeding voor de door hem voor de behandeling van de verzoeken om schadevergoeding gemaakte proceskosten, te weten een bedrag van € 437,50.

Motivering van de beslissingen

De beroepen
Uit vaste rechtspraak blijkt dat de hoofdregel is, dat wanneer iemand met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) aan een bestuursorgaan om informatie verzoekt over een bestuurlijke aangelegenheid, zo een verzoek een Wob-verzoek is en dat dit is alleen anders is als i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) of uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. [1]
Niet in geschil is dat eiser met zijn informatieverzoeken heeft gevraagd om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid. Verder staat vast dat eiser zijn informatieverzoeken uitdrukkelijk op de Wob heeft gebaseerd. Op grond van de hoofdregel zijn de informatieverzoeken van eiser daarom te kwalificeren als Wob-verzoeken. Uit de processtukken, maar ook uit wat ter zitting aan de orde is geweest blijkt, dat eiser wil en er zich van bewust is dat een ieder van de gevraagde informatie kennis kan nemen als zijn verzoeken worden ingewilligd. De rechtbank is daarom al - anders dan het college - van oordeel dat zich geen van de op de hoofdregel geformuleerde uitzonderingen voordoet. De rechtbank merkt hierbij op dat ook al zouden de informatieverzoeken alleen over processtukken gaan, dat nog niet wil zeggen dat de informatieverzoeken geen Wob-verzoeken (kunnen) zijn. [2] Omdat de informatieverzoeken van eiser Wob-verzoeken zijn, heeft het college de bezwaren van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het geen Wob-verzoeken zijn en de besluiten van het college van 22 november 2021 en 1 december 2021 op deze verzoeken daarom geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar openstond. Eiser heeft dit terecht aangevoerd. Daarom zijn de beroepen van eiser gegrond en kunnen de besluiten op bezwaar van 19 en 20 januari 2022 niet blijven bestaan. Het college zal dus nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen. Het college dient met deze nieuwe besluiten inhoudelijk te beslissen op de informatieverzoeken van eiser van 20 oktober en 7 november 2021 onder toepassing van de Wet open overheid (Woo). De rechtbank is namelijk bij de ambtshalve te beoordelen ontvankelijkheid van de beroepen niet gebleken dat zich in deze gevallen zodanige omstandigheden voordoen dat sprake is van misbruik van recht. Het college kan bij de nieuw te nemen besluiten op bezwaar daarom niet terugvallen op de besluiten van
22 november en 1 december 2021.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet het college de griffierechten vergoeden, een vergoeding betalen voor de kosten die eiser voor rechtsbijstand in de beroepsprocedures heeft moeten maken en aan eiser een reiskostenvergoeding betalen. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht telt de rechtbank één punt voor de samenhangende beroepschriften en één punt voor de deelname van de gemachtigde van eiser aan de zitting. De rechtbank gaat uit van een waarde per punt van € 875,- en past wegingsfactor 1 toe. Wat betreft de reiskosten gaat de rechtbank uit van de kosten voor openbaar vervoer die eiser moet maken om de zitting te kunnen bijwonen, te weten € 20,32.
De verzoeken om schadevergoeding
Vaste rechtspraak is ook dat zaken binnen een redelijke termijn moeten worden behandeld. In de regel is dat en termijn van twee jaren. [3] De rechtbank ziet geen reden in deze gevallen van een kortere of langere termijn dan twee jaren uit te gaan als redelijke termijn.
Eiser heeft op 25 november 2021 en 20 december 2021 bij het college bezwaar gemaakt. De redelijke termijn is met de ontvangst van de bezwaarschriften door het college gaan lopen. Op het moment van de uitspraak is de redelijke termijn in beide zaken overschreden, te weten met ruim twee of drie maanden.
In de rechtspraak wordt uitgegaan van een vergoeding van € 500,- voor een termijnoverschrijding tot zes maanden. Omdat de zaken van eiser in hoofdzaak over hetzelfde onderwerp gaan, komt eiser voor beide zaken samen één vergoeding toe. [4] Dat betekent dat eiser een vergoeding toekomt van € 500,-. De rechtbank wijst de verzoeken daarom voor het meer gevraagde, (nog) een bedrag van € 500,- (en dus een bedrag van
€ 500,- per zaak) af. Omdat de termijnoverschrijdingen aan de rechtbank zijn te wijten, zal de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) de vergoeding moeten betalen.
Omdat de verzoeken om schadevergoeding voor een deel worden toegewezen, moet de minister een proceskostenvergoeding betalen voor de behandeling van de verzoeken. Op grond van het besluit proceskosten telt de rechtbank één punt voor het indienen van de samenhangende verzoekschriften. De rechtbank gaat uit van een waarde per punt van
€ 875,- en past wegingsfactor 0,5 toe. De rechtbank ziet geen aanleiding om een punt toe te kennen voor de behandeling van de verzoeken ter zitting. De verzoeken zijn namelijk op de zitting nauwelijks aan de orde gekomen.

Wat verder nog is gezegd

Tegen de uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld zoals dat onder het proces-verbaal van de uitspraak staat.
Dit proces-verbaal is opgemaakt door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, en
mr. A.W.C.M. Frings, griffier, en alleen ondertekend door de griffier. De rechter is niet in de gelegenheid het proces-verbaal te ondertekenen.
griffier
Een afschrift van dit proces-verbaal is aan partijen verzonden op: 22 maart 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met de uitspraak kan tegen de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Zij kan dat doen met een brief, hoger beroepschrift genoemd, waarin zij uitlegt waarom zij het niet eens is met de uitspraak. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Als de indiener de behandeling van het hoger beroep niet kan afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ABRvS 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1268
2.ABRvS 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1268
3.ABRvS 18 oktober 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3853)
4.ABRvS 18 oktober 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3853)