ECLI:NL:RVS:2023:982

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
202101155/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor permanent bewonen recreatiewoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft appellante op 26 februari 2020 een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Altena voor een omgevingsvergunning om een recreatiewoning aan de [locatie 1] en 1[locatie 2] te Veen permanent te bewonen. Deze aanvraag is in strijd met het bestemmingsplan, dat een recreatieve bestemming aan de woning heeft toegekend. Appellante stelde dat, omdat er geen besluit op haar aanvraag volgde, de omgevingsvergunning van rechtswege was verleend. Hierop heeft zij het college in gebreke gesteld en beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig bekendmaken van de vergunning. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond in haar uitspraak van 22 december 2020.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De zitting vond plaats op 6 maart 2023, waar de betrokken partijen aanwezig waren. De Afdeling heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De rechtbank had geoordeeld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning niet onder artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) valt, omdat de voorwaarden van onderdeel 10 niet zijn vervuld. Appellante betoogde dat er geen rangorde is tussen de onderdelen 9 en 10, maar de Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat onderdeel 9 niet van toepassing is.

De Afdeling concludeerde dat het perceel feitelijk niet tot de bebouwde kom behoort, ondanks de juridische duiding in het bestemmingsplan. De ligging van het perceel op een landtong in een recreatiepark, ver van de kern Veen, en de aard van de omgeving waren bepalend voor deze conclusie. De Afdeling bevestigde dat de rechtbank op andere gronden terecht had geoordeeld dat de aanvraag niet kon worden goedgekeurd en dat het hoger beroep ongegrond was. Het college van burgemeester en wethouders van Altena hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202101155/1/R2.
Datum uitspraak: 6 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Veen, gemeente Altena,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West­-Brabant van 22 december 2020 in zaak nr. 20/7450 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Altena.
Openbare zitting gehouden op 6 maart 2023 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.A. Minderhoud, voorzitter
Staatsraad mr. S.F.M. Wortmann, lid
Staatsraad mr. C.C.W. Lange, lid
griffier: mr. R.P.F. Boermans
Verschenen:
[appellante], vertegenwoordigd door A. Bil, rechtsbijstandverlener te Gorinchem;
Het college van burgemeester en wethouders van Altena, vertegenwoordigd door mr. S. Kammer-Nieuwenhuizen en M. van Vuuren;
Bij brief van 26 februari 2020 heeft [appellante] het college verzocht om een omgevingsvergunning voor het bewonen van een recreatiewoning aan de [locatie 1] en 1[locatie 2] te Veen (hierna: het perceel).
Bij brief van 11 juli 2020 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het door het college niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
Bij uitspraak van 22 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.
De redenen hiervoor zijn als volgt:
1.       De aanvraag voor de omgevingsvergunning ziet op het permanent bewonen van de recreatiewoning. Dat is in strijd met het bestemmingsplan, waarin aan de woning een recreatieve bestemming is toegekend. Omdat volgens [appellante] een besluit op de aanvraag uitbleef, heeft zij het college medegedeeld dat de omgevingsvergunning inmiddels van rechtswege is verleend en het college in gebreke gesteld om tijdig de van rechtswege verleende vergunning bekend te maken. Tegen het door het college niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning heeft [appellante] beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de aangevraagde activiteit niet kan worden aangemerkt als een geval genoemd in artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), omdat artikel 4, onderdeel 10, van Bijlage II, van het Bor moet worden gezien als een lex specialis ten opzichte van artikel 4, onderdeel 9 van de genoemde Bijlage. Vaststaat dat aan de voorwaarden van onderdeel 10 niet wordt voldaan. Daarom kan artikel 4 van Bijlage II van het Bor geen toepassing vinden. Op de aanvraag van [appellante] is dan ook niet de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing, maar de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is dan niet van toepassing, zodat niet van rechtswege een vergunning is ontstaan voor het permanent bewonen van een recreatiewoning op het perceel, aldus de rechtbank.
3.       Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor niet van toepassing is. Volgens [appellante] kennen de onderdelen 9 (het gebruik van bouwwerken) en 10 (het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning) geen rangorde en kan onderdeel 9 ook ten grondslag worden gelegd aan een omgevingsvergunning voor het permanent bewonen van recreatiewoningen. Daarom is er wel omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan.
4.       Artikel 4, aanhef en onderdelen 9 en 10, van Bijlage II, van het Bor luiden:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
10. het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen (…)."
5.       De Afdeling is van oordeel dat voor de toepasselijkheid van onderdeel 9 van belang is of het perceel is gelegen binnen de bebouwde kom. Anders dan [appellante] stelt, heeft de rechtbank over de ligging van het perceel binnen of buiten de bebouwde kom geen oordeel gegeven. De aangevallen uitspraak is beperkt tot de onderlinge verhouding tussen de onderdelen 9 en 10 en de rechtbank heeft alleen al daarom geoordeeld dat onderdeel 9 niet van toepassing is. De Afdeling zal voor de toepasselijkheid van artikel 4, bijlage II, van het Bor eerst de feiten vaststellen en bepalen of het perceel binnen of buiten de bebouwde kom is gelegen.
6.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1422) is de vraag of een perceel in de bebouwde kom is gelegen van feitelijke aard, waarbij de aard van de omgeving bepalend is en van belang is waar de bebouwing feitelijk, nagenoeg, ophoudt. De plaats van verkeersborden is slechts een van de omstandigheden die in dit verband enige rol kan spelen.
7.       Het perceel is gelegen op een landtong in de afgedamde Maas en maakt deel uit van een recreatiepark. Hoewel dit park enige dichtheid van bebouwing kent, is dit op zichzelf niet doorslaggevend voor de vraag of het park binnen of buiten de bebouwde kom ligt. Zoals uit de uitspraak van 23 april 2014 volgt, is daarvoor de aard van de omgeving van het perceel bepalend en is van belang waar de bebouwing feitelijk, nagenoeg, ophoudt.
Het recreatiepark waarvan het perceel deel uitmaakt, ligt buitendijks, op vrij ruime afstand van de binnendijks gelegen kern Veen, waar de bebouwing feitelijk nagenoeg ophoudt. De omgeving van de landtong bestaat voornamelijk uit water en natuur. In het gebied tussen de kern Veen en de landtong ligt alleen een toegangsweg. Het recreatiepark is afgesloten met slagbomen en is niet openbaar toegankelijk. Gelet hierop is sprake van een solitair in het buitengebied gelegen locatie en behoort het perceel feitelijk niet tot de bebouwde kom.
Dat het perceel in het bestemmingsplan "Parapluplan beleidsharmonisatie" de aanduiding bebouwde kom heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat dit bestemmingsplan dateert van na het bestreden besluit, is met dit plan alleen een juridisch-planologische duiding aan het perceel gegeven in verband met harmonisatie van beleid met betrekking tot afwijkingsmogelijkheden. Zoals uit de uitspraak van 2014 volgt, is de vraag of een perceel in de bebouwde kom is gelegen van feitelijke aard.
8.       De conclusie is dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, tot het oordeel is gekomen dat onderdeel 9 van artikel 4 van Bijlage II, van het Bor niet van toepassing is. Gelet hierop kan de verhouding tussen de onderdelen 9 en 10, van artikel 4 van Bijlage II, van het Bor onbesproken blijven.
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Boermans
griffier
429