ECLI:NL:RBLIM:2024:1260

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
C/03/299331 / FA RK 21-4666 en C/03/306788 / FA RK 22-2431
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot erkenning van een buitenlandse beslissing inzake kinderalimentatie en zorgregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen ouders over kinderalimentatie en zorgregeling voor hun minderjarige kind. De ouders, die in Dubai zijn getrouwd en daar een overeenkomst over kinderalimentatie hebben gesloten, hebben de rechtbank verzocht om deze overeenkomst te erkennen. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder om de beslissing van de Sharia rechtbank in Dubai te verklaren voor recht afgewezen, omdat deze beslissing niet voldoet aan de eisen van behoorlijke rechtspleging. De rechtbank oordeelt dat de buitenlandse beslissing niet kan worden erkend in Nederland, omdat deze niet is genomen na een behoorlijk onderzoek en niet is voorzien van een motivering. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om de vader te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst afgewezen, omdat de omstandigheden na het sluiten van de overeenkomst ingrijpend zijn gewijzigd. De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 437,00 per maand, met een indexering naar € 476,00 per maand vanaf januari 2024. Tevens is een zorgregeling vastgesteld waarbij het kind tweemaal per week kan videobellen met de vader en bij hem verblijft tijdens bepaalde vakanties. De rechtbank heeft bepaald dat partijen hun eigen proceskosten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummers : C/03/299331 / FA RK 21-4666 en C/03/306788 / FA RK 22-2431
Beschikking van 11 maart 2024 betreffende kinderalimentatie en zorgregeling
in de zaak van:

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats 1]
hierna te noemen de moeder,
advocaat: mr. R.J. van der Heijden, gevestigd te Maastricht (voorheen mr. M.M.J. Janssen);
tegen:

[de vader] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vader,
advocaat: mr. S.V. de Jong, gevestigd te Amsterdam.
Het (verdere) verloop van de procedure
1. De rechtbank heeft in zaak C/03/299331 / FA RK 21-4666 bij beschikking van 10 maart 2022 (kort samengevat) bepaald dat de moeder binnen twee maanden het adres van de feitelijke woon- of verblijfplaats van de vader moet overleggen dan wel moet aantonen wat zij heeft ondernomen om dat adres te achterhalen. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
1.1.
De rechtbank heeft in zaak C/03/299331 / FA RK 21-4666 daarna de volgende stukken ontvangen:
- een brief (met bijlage) van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 6 mei 2022;
- een F9-formulier (met bijlage) van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 5 juli 2022;
- een brief (met bijlage) van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 30 augustus 2022;
- een F9-formulier van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 30 augustus 2022;
- het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van de vader, binnengekomen bij de rechtbank op 3 oktober 2022;
- een F9-formulier (met bijlagen) van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 21 november 2023;
- een F9-formulier (met bijlagen) van de vader met een aanvullend verzoek, binnengekomen bij de rechtbank op 21 november 2023;
- een brief met bijlage van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 26 november 2023;
- nadere stukken van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 8 januari 2024;
- een brief van de vader, binnengekomen bij de rechtbank op 12 januari 2024;
- een F9-formulier met bijlage van de vader, binnengekomen op 12 januari 2024;
- de ter zitting door de vader overgelegde producties met aantekeningen erop.
1.2.
In zaak C/03/306788 / FA RK 22-2431 heeft de rechtbank kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 28 juni 2022;
- een F9-formulier van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 30 augustus 2022;
- het verweerschrift van de vader, binnengekomen bij de rechtbank op 3 oktober 2022
- een brief (met bijlagen) van de vader met een aanvullend verzoek, binnengekomen bij de rechtbank op 22 november 2023;
- de brief met bijlagen van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 26 november 2023;
- een F9-formulier met bijlage van de vader, binnengekomen bij de rechtbank op 12 januari 2024.
1.3.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 15 januari 2024. Daarbij zijn de zaken C/03/299331 / FA RK 21-4666 en C/03/306788 / FA RK 22-2431 (gelet op de samenhang) samen behandeld. Tijdens de mondelinge behandeling waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- de vader met zijn advocaat;
- een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming.
1.4.
Gelet op de samenhang van de verzoeken die zijn gedaan in C/03/299331 / FA RK 21-4666 en C/03/306788 / FA RK 22-2431 wordt hierop in één beschikking beslist.
De (verdere) vaststaande feiten
2. De vader en de moeder zijn op 23 oktober 2013 getrouwd in Dubai, Verenigde Arabische Emiraten (VAE). De rechtbank in Dubai, VAE heeft op 26 februari 2018 de echtscheiding tussen hen uitgesproken.
2.1.
Tijdens het huwelijk van de vader en de moeder is het volgende nog minderjarige kind geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedatum] 2014, hierna te noemen: [minderjarige] .
2.2.
De vader en de moeder oefenen samen het gezag over [minderjarige] uit.
2.3.
De vader en [minderjarige] hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. De moeder heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2.4.
De vader en de moeder hebben afgesproken dat (voor zover hier van belang en kort samengevat):
• de vader vanaf 30 februari 2018 2.000,00 AED (Dubai Dirham) per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige] zal betalen;
• de vader vanaf het schooljaar 2018/2019 de schoolkosten van [minderjarige] zal betalen;
• de vader voornoemde bedragen overmaakt op het rekeningnummer van de moeder No. [rekeningnummer] .
Deze overeenkomst tussen partijen is bekrachtigd (“attested”) door de Sharia rechtbank in Dubai, VAE, op 26 februari 2018.
2.5.
De moeder en [minderjarige] staan sinds 4 maart 2021 ingeschreven in Nederland nadat ze van januari 2020 tot en met juni 2020 in Marokko heeft gewoond.. De vader woont sedert eind 2018 in Marokko.
2.6.
Op 12 augustus 2022 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Marokko, afgewezen.
De (verdere) beoordeling
3. Leeswijzer
3.1.
De moeder en de vader hebben allebei verschillende verzoeken gedaan. De rechtbank zal de verzoeken, de verweren en de daarbij horende standpunten hierna in de onderstaande volgorde bespreken:
• verklaring voor recht;
• nakoming overeenkomst 2018;
• kinderalimentatie vanaf de verhuizing naar Nederland;
• zorgregeling;
• raadsonderzoek;
• informatie- en consultatieregeling;
• ingetrokken verzoeken van de vader en de moeder;
• proceskostenveroordeling.
4. Verklaring voor recht
Het verzoek en verweer
4.1.
De moeder verzoekt in zaak C/03/306788 / FA RK 22-2431 de rechtbank (kort samengevat), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat:
1. de vader de moeder een bijdrage aan kinderalimentatie voor [minderjarige] moet betalen van 2.000,00 AED met ingang van 30 februari 2018, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen aan de moeder;
2. de vader jaarlijks zorgdraagt voor de betaling van de “school fees” met ingang van het schooljaar 2018/2019;
3. de betalingen onder 2 en 3 worden overgemaakt op het rekeningnummer van de moeder No. [rekeningnummer] .
4.2.
Uit het verzoekschrift komt naar voren dat de moeder haar verzoek baseert op haar stelling dat deze regeling die door partijen is overeengekomen is opgenomen in een rechterlijke beslissing (namelijk van de Sharia rechtbank in Dubai, VAE, op 26 februari 2018).
4.3.
De vader voert hiertegen verweer.
4.4.
Op de standpunten van partijen hierover wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
Is de moeder ontvankelijk in haar verzoek?
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat het verzoek van de moeder tot verklaring voor recht gebaseerd is op artikel 3:302 Burgerlijk Wetboek (BW). Een dergelijke verklaring voor recht is een vordering en moet in beginsel bij dagvaarding worden ingesteld. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat bij alimentatiezaken op grond van Boek 1 van het BW (zoals hier het geval) het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven wordt beschouwd, zodat de moeder ontvankelijk is in haar verzoek (zie arrest Hoge Raad 2 mei 2003, NJ 2003, 467).
Is de Nederlandse rechter bevoegd en Nederlands recht van toepassing?
4.6.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] als onderhoudsgerechtigde in Nederland is gelegen. Gelet daarop is Nederlands recht op de verzoeken van toepassing.
Waar toetst de rechtbank het verzoek tot erkennen van een buitenlandse beslissing aan?
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat tussen Dubai, VAE en Nederland geen verdrag bestaat op het punt van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen over een onderhoudsbijdrage, zoals hier wordt verzocht. Dat betekent dat (artikel 985 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, (hierna Rv) niet van toepassing is en het verzoek van de moeder moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 431 Rv.
4.8.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2838, Gazprom) volgt dat in een verzoek op grond van artikel 431 lid 2 Rv een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend als is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de bevoegdheid van de buitenlandse rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is;
b. de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;
c. de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde;
d. de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
Wat oordeelt de rechtbank over het verzoek tot erkenning van de buitenlandse beslissing?
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van de Sharia rechtbank in Dubai, VAE, van 26 februari 2018, niet in Nederland kan worden erkend. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van de Sharia rechtbank in Dubai, VAE, van 26 februari 2018 niet voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging (voorwaarde b). Deze eis houdt namelijk onder meer in dat de beslissing is genomen na een behoorlijk onderzoek en voorzien is van een behoorlijke motivering. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake. De vader heeft namelijk onbetwist gesteld dat de Sharia rechtbank in Dubai, VAE, de afspraken van partijen over de kinderalimentatie en de schoolkosten voor [minderjarige] alleen heeft voorgelezen en nadat partijen hebben aangegeven dat ze de inhoud begrepen, heeft de Sharia rechtbank deze afspraken bekrachtigd. Ook uit de beslissing van de Sharia rechtbank in Dubai, VAE, blijkt niet dat de Sharia rechtbank zelf heeft beoordeeld of deze afspraken voldoen aan de wettelijke maatstaven die daar gelden. Daarnaast heeft de Sharia rechtbank in Dubai, VAE, op geen enkele manier gemotiveerd waarom de overeenkomst wordt bekrachtigd. Er wordt alleen benoemd dat partijen de afspraken hebben gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een rechterlijke beslissing die in Nederland erkend kan worden.
4.11.
De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) waarin het HvJEU oordeelt dat het ontbreken van een motivering tot strijd met de processuele openbare orde kan leiden. Daarbij is van belang of uit de aard van de beslissing en de omstandigheden van het geval voldoende duidelijk is wat de buitenlandse rechter bedoeld heeft aan zijn beslissing ten grondslag te leggen. Zie hierover bijvoorbeeld het HvJEU, 6 september 2012, C-619/10 ECLI:EU:C:2012:531, NJ 2013/79 en HvJEU 23 oktober 2014, C-302/13, ECLI:EU:C:2014:2319, NJ 2015/284. De rechtbank is van oordeel dat uit de ‘beslissing’ van de Sharia rechtbank in Dubai, VAE, van 26 februari 2018 niet kan worden afgeleid wat ten grondslag ligt aan deze beslissing anders dan dat partijen dit zijn overeengekomen. Nu de beslissing van de Sharia rechtbank in Dubai, VAE, reeds om deze reden niet kan worden erkend in Nederland, komt de rechtbank niet meer toe aan toetsing van de overige voorwaarden zoals die door de HR zijn gesteld en zijn opgesomd in randnummer 4.8.
4.12.
Het verzoek tot verklaring voor recht zoals door de moeder geformuleerd en inhoudende de erkenning van de beslissing van de Sharia rechtbank in Dubai, VAE, van 26 februari 2018 wordt dan ook afgewezen.
5. Nakoming overeenkomst 2018
Het verzoek en verweer
5.1.
De moeder verzoekt de rechtbank in zaak C/03/299331 / FA RK 21-4666 om de vader, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen te betalen aan de moeder:
• een bijdrage in de kosten van verzorging en levensonderhoud van [minderjarige] van €480,00 (of te wel 2.000,00 AED) per maand over de periode december 2018 tot en met december 2019 op grond van de beslissing van de rechtbank in Dubai, dan wel een zodanig bedrag en met zodanige ingangsdatum door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
• een bijdrage voor de schoolkosten van [minderjarige] van € 856,00 (of te wel 3.103,75 AED) per maand over de periode december 2018 tot en met december 2019 op grond van de beslissing van de rechtbank in Dubai, dan wel een zodanig bedrag en zodanige ingangsdatum door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
• een bijdrage in de kosten van verzorging en levensonderhoud van [minderjarige] van €480,00 (of te wel 2.000,00 AED) per maand over de periode januari 2020 tot en met juni 2020 op grond van de beslissing van de rechtbank in Dubai, dan wel een zodanig bedrag en met zodanige ingangsdatum door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
• een bijdrage voor de schoolkosten van [minderjarige] van € 584,00 (of te wel 37.300,00 Marokkaanse Dirham) per maand over de periode januari 2020 tot en met juni 2020 op grond van de beslissing van de rechtbank in Dubai, dan wel een zodanig bedrag en met zodanige ingangsdatum door de rechtbank in goede justitie te bepalen.
5.2.
De vader voert hier verweer tegen.
5.3.
Op de standpunten van partijen hierover wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
Is het verzoek van de moeder om de vader te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst ontvankelijk?
5.4.
De rechtbank stelt vast dat de tussen partijen gesloten overeenkomst waarvan de moeder nakoming vraagt, betrekking heeft op betaling van kosten van levensonderhoud voor het kind van partijen en dus is gebaseerd op art. 1:392 lid 1 BW. Nu de HR zoals hiervoor is beschreven in randnummer 4.5 heeft geoordeeld dat bij alimentatiezaken op grond van Boek 1 van het BW (zoals hier het geval) het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven wordt beschouwd, is de moeder ontvankelijk is in haar verzoek.
Is de Nederlandse rechter bevoegd en Nederlands recht van toepassing?
5.5.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] als onderhoudsgerechtigde in Nederland is gelegen. Gelet daarop is Nederlands recht op de verzoeken van toepassing.
Waar toetst de rechtbank het verzoek tot nakoming van de overeenkomst aan?
5.6.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zij de overeenkomst zoals genoemd in randnummer 2.4 en waarvan de moeder nakoming verzoekt, hebben gesloten. Dat betekent dat de vader in principe gehouden is om deze overeenkomst na te komen. Dat deze overeenkomst is gesloten in Dubai, VAE, maakt dat uitgangspunt niet anders. De rechtbank kan een verzoek tot nakoming van een overeenkomst toewijzen als aannemelijk is dat de overeenkomst niet is nagekomen. Een verzoek tot nakoming van een overeenkomst kan alsnog worden afgewezen als de omstandigheden na het sluiten van de overeenkomst zodanig zijn gewijzigd dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet kan worden verlangd. Dat volgt uit artikel 6:248 lid 2 BW.
Wat oordeelt de rechtbank over het verzoek tot nakoming van de overeenkomst?
5.7.
De rechtbank wijst het verzoek van de moeder om de vader te veroordelen om de overeenkomst zoals vermeld in 2.4 na te komen, af. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
5.8.
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is gebleken dat partijen deze overeenkomst zijn aangegaan toen zij beiden in Dubai, VAE woonden, [minderjarige] naar de school ‘ [naam school] ’ in [vestigingsplaats] , ging én de kosten van deze school door de werkgever (IBM) van de vader werden vergoed. Op 20 februari 2019 is het dienstverband van de vader bij IBM door de werkgever beëindigd. De vader moest Dubai, VAE verlaten omdat het visum op basis waarvan hij in Dubai, VAE mocht verblijven werd ingetrokken. De vader heeft zich vooruitlopend op het einde van het dienstverband (eind 2018) in Marokko gevestigd. Volgens de vader zijn partijen toen overeengekomen dat de moeder en [minderjarige] vóór april 2019 ook naar Marokko zouden verhuizen. De vader heeft een e-mailwisseling tussen hem en de moeder overgelegd, waarin de moeder dit bevestigt. De moeder betwist dat partijen dit zijn overeengekomen. Volgens haar is de e-mailwisseling nep. De rechtbank is van oordeel dat de enkele stelling van de moeder dat het om een onechte e-mailwisseling zou gaan, onvoldoende is om aan de echtheid van de e-mail te twijfelen, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat de ouders zijn overeengekomen dat de moeder en [minderjarige] begin 2019 naar Marokko zouden verhuizen, terwijl de moeder en [minderjarige] pas in januari 2020 naar Marokko zijn verhuisd en [minderjarige] tot die tijd op de ‘ [naam school] ’ in [vestigingsplaats] , is gebleven. De rechtbank stelt dan ook vast dat de omstandigheden snel na het sluiten van de overeenkomst ingrijpend zijn gewijzigd.
5.9.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat de moeder de vader in de periode van december 2018 tot juli 2021 op geen enkel moment gesommeerd heeft om de achterstallige kinderalimentatie/schoolkosten te betalen of incassomaatregelen getroffen. De moeder stelt weliswaar dat ze de vader steeds e-mails over nakoming van de overeenkomst heeft gestuurd, maar deze stelling is niet onderbouwd met stukken én wordt door de vader betwist. De rechtbank stelt dan ook vast dat (de toenmalige advocaat van) de moeder de vader pas op 24 september 2021 voor het eerst heeft aangeschreven over nakoming van de overeenkomst uit 2018.
5.10.
In deze omstandigheden waarbij de moeder wist dat de financiële situatie van de vader heel snel na het vaststellen van de overeenkomst ingrijpend gewijzigd is doordat het dienstverband van de vader is beëindigd en de werkgever de schoolkosten voor [minderjarige] niet meer betaalde én de moeder pas na drie jaar stappen heeft gezet om de vader de overeenkomst uit 2018 na te laten komen, acht de rechtbank nakoming van de overeenkomst in strijd met redelijkheid en billijkheid. Het verzoek van de moeder tot nakoming zoals door de moeder geformuleerd moet reeds om die reden worden afgewezen. Nog daargelaten dat de moeder haar stelling dat de vader helemaal niet heeft voldaan aan de overeengekomen kinderalimentatie en de schoolkosten, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader (en de door hem overgelegde stukken), onvoldoende heeft onderbouwd.
6. Kinderalimentatie vanaf de verhuizing naar Nederland
Het verzoek en verweer
6.1.
De moeder verzoekt in zaak C/03/299331 / FA RK 21-4666 om te bepalen dat de vader met ingang van 1 juli 2020 (dan wel met ingang van 1 december 2021) € 1.500,00 per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige] aan de moeder moet betalen.
6.2.
De vader voert hier verweer tegen.
6.3.
Op de standpunten van partijen hierover wordt, zover nodig, hierna ingegaan.
Is de Nederlandse rechter bevoegd en Nederlands recht van toepassing?
6.4.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] als onderhoudsgerechtigde in Nederland is gelegen. Gelet daarop is Nederlands recht op de verzoeken van toepassing.
Kinderalimentatie vaststellen
6.5.
Omdat de eerder tussen partijen overeengekomen regeling over de kinderalimentatie zoals verwoord in randnummer 2.4 niet door de rechtbank wordt vastgesteld, zal de rechtbank hierna vaststellen welk bedrag aan kinderalimentatie de vader zal moeten betalen.
Ingangsdatum
6.6.
Tussen partijen is in geschil per wanneer de kinderalimentatie moet worden vastgesteld.
6.7.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 1:402 lid 1 BW de rechter wat betreft de vaststelling van de ingangsdatum van een onderhoudsverplichting in beginsel vrij is. De rechtbank stelt de ingangsdatum in dit geval vast op 1 december 2021, omdat de moeder op die datum het verzoekschrift heeft ingediend en de vader vanaf dat moment dus rekening kon houden met de verzochte kinderalimentatie.
Behoefte
6.8.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de behoefte van [minderjarige] .
6.9.
De moeder stelt dat sprake is van een behoefte van € 960,00 in 2018 (het jaar dat partijen uit elkaar zijn gegaan), omdat partijen destijds een gezamenlijk netto inkomen van meer dan € 6.000,00 hadden.
6.10.
De vader stelt dat de behoefte moet worden vastgesteld in 2021, omdat de moeder in dat jaar onderhavig verzoekschrift heeft ingediend. In de jaren daarvoor hadden partijen afwijkende afspraken en woonde [minderjarige] nog niet in Nederland, waardoor de Nederlandse normen nog niet van toepassing waren. De vader stelt daarom dat de behoefte moet worden vastgesteld op € 815,00 in 2021.
6.11.
De rechtbank stelt vast dat de vader en de moeder in 2018 uit elkaar zijn gegaan. Tussen hen is niet in geschil dat zij toen een netto gezinsinkomen van meer dan € 6.000,00 per maand hadden. Naar Nederlandse normen zou dat resulteren in een behoefte van
€ 960,00 in 2018. De vader stelt echter terecht dat [minderjarige] , de moeder en de vader in 2018 in Dubai, VAE woonde en de Nederlandse Trema-normen (waar deze behoefte op basis van de Nederlandse situatie op is gebaseerd) dan ook niet volledig tot uitgangspunt kunnen worden genomen. Het leven in Dubai, VAE is immers goedkoper dan het leven in Nederland.
6.12.
De rechtbank is van oordeel dat op de behoefte een correctie moet plaatsvinden op basis van de zogenaamde ‘Big Mac-index’. De ‘Big Mac-index’ is een informele berekeningswijze om de koopkracht van twee landen te vergelijken (koopkrachtpariteit), gebaseerd op de prijs van een Big Mac in een bepaald land. De rechtvaardiging van deze index is dat een Big Mac een soort ‘mandje’ van producten is (vlees, brood, sla, maar ook arbeid en elektriciteit). Daarom is de prijs van een Big Mac een redelijke doorsnee voor het prijsniveau in een lokale economie. Aangezien McDonalds bijna overal ter wereld gevestigd is en overal lokaal inkoopt, is de vergelijking indicatief. Volgens gegevens van The Economist kostte een Big Mac in 2018 in Europa (waaronder Nederland) € 3,95 en in de UAE (waaronder Dubai) 14 dirham (Our Big Mac index shows how burger prices are changing (economist.com). Dat betekent dat de Big Mac in Dubai, VAE, 21,2% goedkoper is. Dit brengt mee dat een kortingspercentage van (afgerond) 21% toegepast moet worden op de hiervoor genoemde behoefte van [minderjarige] van € 960,00 per maand. De rechtbank bepaalt de behoefte van [minderjarige] daarom op een bedrag van afgerond € 758,00 per maand in 2018 en geïndexeerd en afgerond op € 816,00 in 2021.
6.13.
Anders dan de moeder stelt, zal de rechtbank deze behoefte niet verhogen met
€ 332,11 per maand in verband met de netto kosten die zij maakt voor de buitenschoolse opvang (bso) van [minderjarige] . Voor opvangkosten is namelijk het uitgangspunt dat deze niet behoefteverhogend zijn, omdat ouders bij hoge opvangkosten op andere posten minder geld uitgeven ter compensatie. De moeder heeft niet gesteld dat de kosten voor de bso dermate hoog zijn dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Daarbij heeft de moeder alleen de factuur van de bso van de maand december 2023 en een rekeningafschrift van 20 december 2023 waaruit blijkt hoe hoog de kinderopvangtoeslag in januari 2024 is, ingediend. Daarmee heeft zij naar het oordeel van de rechtbank de door haar gestelde kosten voor de bso ook onvoldoende onderbouwd.
Draagkracht vader
6.14.
Voor de berekening van de draagkracht van de vader maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van de vader is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een budget voor wonen van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Voor 2021 ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1000)].
6.15.
Partijen zijn het er over eens dat het NBI in 2021 van de vader als volgt moet worden berekend:
netto inkomen conform salarisspecificatie van augustus 2022 x 11 557.580 Dirham
netto inkomen conform salarisspecificatie van december 2022 265.162 Dirham +
822.740 Dirham
6.16.
Partijen zijn het erover eens dat het jaarinkomen van 822.742,00 Marokkaanse Dirham in 2021 € 75.545,00 netto bedraagt.
6.17.
In dit inkomen zit ook een bijdrage van de werkgever voor de zorgverzekering van de vader. Partijen zijn het er over eens dat de kosten voor de zorgverzekering waarmee in het draagkrachtloosinkomen rekening wordt gehouden, bij het inkomen van de vader moet worden opgeteld. In 2021 gaat dat om een bedrag van € 108,00 (= € 142,00 ziektekosten minus € 34,00 ziektenkostencomponent).
6.18.
Op basis hiervan blijkt uit de bijgevoegde draagkrachtberekening dat het netto besteedbaar inkomen van de vader met ingang van 1 december 2021 € 3.482,00 per maand bedraagt. Dit resulteert in een draagkracht van € 2.437,00 per maand.
6.19.
Partijen zijn het er over eens dat het NBI vanaf 2023 van de vader als volgt moet worden berekend:
netto inkomen conform salarisspecificatie van november 2023 x 11 576.279 Dirham
netto inkomen conform salarisspecificatie van december 2023 221.398 Dirham +
797.677 Dirham
6.20.
Partijen zijn het erover eens dat het jaarinkomen van 797.677 Marokkaanse Dirham in 2023 € 73.244 netto bedraagt.
6.21.
Partijen zijn het er over eens dat ook in 2023 de zorgkosten waarmee in het draagkrachtloosinkomen rekening wordt gehouden bij het inkomen van de vader moet worden opgeteld. In 2023 gaat dat om een bedrag van € 154,00 (= € 157,00 ziektekosten minus € 3,00 ziektenkostencomponent).
6.22.
Dat maakt dat het netto besteedbaar inkomen van de vader, zoals blijkt uit bijgevoegde draagkrachtberekening met ingang van 1 januari 2023 € 3.052,00 per maand bedraagt, wat resulteert in een draagkracht van € 2.244,00 per maand.
Draagkracht moeder
6.23.
Ook voor de berekening van de draagkracht van de moeder maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld en zoals verwoord in randnummer 6.14.
6.24.
Partijen zijn het er over eens dat voor de berekening van de draagkracht van de moeder vanaf 1 december 2021 moet worden uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming van € 55.000,00 per jaar.
6.25.
Op basis hiervan blijkt uit de bijgevoegde draagkrachtberekening dat het netto besteedbaar inkomen van de moeder vanaf 1 december 2021 € 3.716,00 per maand bedraagt en vanaf 1 januari 2023 € 2.354,00. Dit resulteert in een draagkracht van € 1.102,00 per maand.
Draagkrachtvergelijking
6.26.
Uit het voorgaande volgt dat de gezamenlijke draagkracht van de ouders vanaf 1 december 2021 kan worden becijferd op € 2.437,00 + € 1.121= € 3.558,00. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige] te betalen, want die zijn in 2021 € 816,00 per maand. Dit betekent dat de vader een deel van (2.437,00/3.558 x 816 =) € 559,- per maand moet dragen. Het aandeel van de moeder bedraagt (1.121/3.558 x 816 =) € 257,- per maand.
6.27.
Vanaf 1 januari 2023 hebben de ouders een gezamenlijke draagkracht van
€ 2.240,00 + € 1.102,00 = € 3.346,00. Ook dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige] te betalen, want die zijn in 2023 € 860,00 per maand. Dit betekent dat de vader een deel van (2.240,00/3.346 x 860 =) € 577,- per maand moet dragen. Het aandeel van de moeder bedraagt (1.102/3.346 x 860 =) € 283,- per maand.
Zorgkorting
6.28.
Tot slot krijgt de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
6.29.
Partijen zijn het er over eens dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 15%, omdat de vader daarmee deels wordt gecompenseerd in de (internationale) reiskosten die hij voor de zorgregeling met [minderjarige] maakt. De zorgkorting bedraagt daarmee in 2023 € 122,00 per maand (15% van de behoefte van € 816,00) en in 2023 € 129,00 per maand (15% van de behoefte van € 860,00)
Conclusie
6.30.
Dit betekent dat de vader met ingang van 1 december 2021 een bedrag van € 437,00 per maand aan kinderalimentatie moet betalen (€ 559,00 - € 122,00). Per 1 januari 2022 wordt dit bedrag geïndexeerd naar € 445,00 per maand. Met ingang van 1 januari 2023 moet de vader een bedrag van € 448,00 per maand aan kinderalimentatie moet betalen (€ 577,00 - € 129,00). Per 1 januari 2204 wordt dit bedrag geïndexeerd naar € 476,00 per maand.
6.31.
De rechtbank verwacht van de ouders dat zij zelf afspraken maken over hoe en wanneer de vader de kinderalimentatie vanaf 1 december 2021, voor zover hij nog geen of te weinig kinderalimentatie heeft betaald, zal nabetalen.
Vooruitbetalen
6.32.
De rechtbank zal zoals de moeder heeft verzocht bepalen dat de vader de kinderalimentatie vanaf nu steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
7. De zorgregeling
Het verzoek
7.1.
De vader heeft bij zelfstandig verzoek (in zaak C/03/299331 / FA RK 21-4666) verzocht om te bepalen dat hij en [minderjarige] tweemaal per week door de moeder in de gelegenheid worden gesteld om te Skypen/Facetimen/videobellen, op woensdagen om 19.00 uur (Nederlandse tijd) en op zondagen om 10.00 uur (Nederlandse tijd) waarbij [minderjarige] op dat moment niet onderweg is en de moeder zal niet in dezelfde ruimte aanwezig zal zijn.
7.2.
Daarnaast heeft de vader zijn verzoek met betrekking tot de zorgregeling vermeerderd in die zin dat hij ook verzoekt een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] bij de vader verblijft:
a. in de voorjaarsvakantie één week;
b. in de meivakantie één week;
c. in de zomervakantie drie weken;
d. in de herfstvakantie één week;
e. in de kerstvakantie één week;
waarbij voor alle vakanties geldt dat ieder jaar wordt bekeken of dit in Marokko, Nederland of enig ander land is.
Is de Nederlandse rechter bevoegd en Nederlands recht van toepassing?
7.3.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is gelegen. Gelet daarop is Nederlands recht op de verzoeken van toepassing.
Overeenstemming van ouders
7.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder aangegeven dat zij instemt met de zorgregeling zoals die door de vader is verzocht. Daarbij heeft zij toegezegd dat [minderjarige] vanaf zijn kamer zal videobellen met de vader, dat de moeder niet bij deze gesprekken aanwezig is en dat zij [minderjarige] niet instrueert wat hij tegen de vader moet zeggen.
7.5.
De rechtbank zal de videobelcontacten en de zorgregeling zoals die door de vader zijn verzocht in deze beschikking vastleggen, omdat de moeder daar geen verweer tegen voert én niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich tegen uitvoering van deze regelingen verzet. Deze beslissing wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat houdt in dat de regeling meteen ingaat, ook al wordt er hoger beroep ingesteld nu de rechtbank dit contact tussen de vader en [minderjarige] in het belang van [minderjarige] acht en dit niet door een hoger beroep mag worden gestopt.
7.6.
De rechtbank geeft de vader en de moeder mee dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij ervoor zorgen dat zij op een neutrale manier met elkaar communiceren en afspraken over [minderjarige] maken (al dan niet door tussenkomst van de partner van de vader) en dat zij er voor zorgen dat [minderjarige] niet belast wordt met het wantrouwen en de negatieve manier waarop zij over elkaar denken.
8. Raadsonderzoek
Het verzoek en verweer
8.1.
De vader heeft bij zelfstandig verzoek (in zaak C/03/299331 / FA RK 21-4666) de rechtbank verzocht de Raad voor de Kinderbescherming opdracht te geven onderzoek te verrichten naar de opvoedsituatie van [minderjarige] waarbij de volgende vragen in het onderzoeksrapport beantwoord dienen te worden:
a. Zijn er zorgen ten aanzien van het veilig opgroeien van [minderjarige] en zo ja, wat is er nodig om deze zorgen weg te nemen?
b. Zijn er maatregelen, zoals een ondertoezichtstelling, nodig voor [minderjarige] ?
c. Welke verdeling/wijziging van de zorg- en opvoedingstaken door beide ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige] ?
Dan wel andere onderzoeksvragen die uw rechtbank wenselijk acht.
8.2.
De moeder voert hier verweer tegen.
De beoordeling door de rechtbank
8.3.
De rechtbank kan pas over het verzoek met betrekking tot een onderzoek over de opvoedsituatie oordelen nadat de vader aan de Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen én de Raad voor de Kinderbescherming heeft besloten geen verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen. Dat is geregeld in artikel 1:255 lid 2 BW. De rechtbank stelt vast dat de vader geen contact heeft opgenomen met de Raad voor de Kinderbescherming en de Raad voor de Kinderbescherming niet heeft verzocht om een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen. Het verzoek van de vader is dan ook te vroeg ingediend en wordt daarom afgewezen.
8.4.
Voor een onderzoek naar de vraag welke zorgregeling het meest tegenmoet komt aan de belangen van [minderjarige] ziet de rechtbank geen aanleiding. De vader en de moeder zijn het, zoals hiervoor vermeld, namelijk eens over welke zorgregeling moet gelden, zodat hierover geen geschil meer is. Ook dit verzoek wijst de rechtbank af.
9. Informatie en consultatieregeling
Het verzoek
9.1.
De vader heeft bij zelfstandig verzoek (in zaak C/03/299331 / FA RK 21-4666) verzocht een informatie- en consultatieregeling vast te leggen waarbij de moeder de vader (kort samengevat) eens per maand per e-mail op de hoogte houdt van het wel en wee van [minderjarige] .
Is de Nederlandse rechter bevoegd en Nederlands recht van toepassing?
9.2.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is gelegen. Gelet daarop is Nederlands recht op de verzoeken van toepassing.
Overeenstemming van de ouders
9.3.
De rechtbank stelt voorop dat de ouders gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] zijn belast. Dit betekent dat zij verplicht zijn om elkaar over en weer te informeren over belangrijke zaken over [minderjarige] en moeten betrekken bij belangrijke beslissingen over [minderjarige] . Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechtbank een regeling vastleggen over de wijze waarop informatie over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd.
9.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder aangegeven dat zij instemt het verzoek van de vader tot het vastleggen van een informatie- en consultatieregeling. De rechtbank zal de door de vader verzochte informatie- en consultatieregeling in deze beschikking dan ook vastleggen, omdat de moeder daar geen verweer tegen voert én niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich tegen uitvoering van deze regeling verzet.
10. Ingetrokken verzoeken
10.1.
De moeder heeft verzocht om voor recht te verklaren dat zij is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] . Op 30 augustus 2022 heeft de moeder dit verzoek ingetrokken.
10.2.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek om de moeder te bevelen financiële stukken in te brengen, ingetrokken.
10.3.
Zolang de rechtbank geen eindbeschikking heeft gegeven, kunnen verzoeken worden ingetrokken. De intrekking heeft dan tot gevolg dat de betreffende verzoeken niet meer kan worden onderzocht. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de moeder over de verklaring van recht ten aanzien van het gezag en het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen financiële stukken in te brengen, afwijzen.
11. Proceskostenveroordeling
Het verzoek en verweer
11.1.
De moeder heeft kosten rechtens verzocht en de vader heeft bij zelfstandig verzoek (in zaak C/03/299331 / FA RK 21-4666) verzocht de moeder te veroordelen in de proceskosten. De vader stelt dat de verzoeken niet zijn gebaseerd op een wettelijke grondslag en zij geen bewijsstukken heeft overgelegd. Haar verzoeken zijn volgens hem volstrekt overbodig en de vader wordt nodeloos op kosten gejaagd voor een procedure in Nederland. De vader wil dan ook dat de moeder wordt veroordeeld in de proceskosten.
11.2.
De moeder voert hiertegen verweer. Zij is van mening dat er geen sprake is van nodeloos procederen. De moeder heeft geprobeerd er samen met de vader uit te komen, maar dat is niet gelukt.
De beoordeling door de rechtbank
11.3.
De rechtbank stelt voorop dat de aanduiding “kosten rechtens” aan het slot van het verzoekschrift van moeder naar vaste rechtspraak moet worden opgevat als een referte ten aanzien van het al dan niet opnemen van een veroordeling in de proceskosten door de rechtbank.
11.4.
De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 289 Rv en artikelen 237 tot en met 245 van deze wet een proceskostenveroordeling kan uitspreken. In familierechtzaken wordt echter terughoudend omgegaan met een proceskostenveroordeling. Dit om te voorkomen dat de relatie tussen partijen verder wordt belast. Partijen moeten namelijk nog met elkaar door als ouders van hun kind. Als hoofdregel geldt dan ook dat de proceskosten doorgaans worden gecompenseerd. Dat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt van deze hoofdregel afgeweken.
11.5.
Op grond van vaste jurisprudentie geldt dat een proceskostenveroordeling aan de orde kan zijn als een verzoek overduidelijk onnodig is gedaan. Die situatie doet zich in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet voor. De moeder is deze procedure gestart omdat partijen een geschil hadden over (hun overeenkomst over) de kinderalimentatie. De moeder heeft het recht om dit voor te leggen aan de rechtbank. De moeder heeft over de kinderalimentatie ook niet eerder (een) procedure(s) gevoerd. Dat partijen in 2022 een procedure hebben gevoerd bij de rechtbank Den Haag over het teruggeleiden van [minderjarige] naar Marokko maakt ook niet dat de moeder het geschil over de kinderalimentatie niet mocht voorleggen. Daarbij wordt een deel van de verzoeken van de moeder ook toegewezen. Van volstrekt onnodig procederen is dan ook geen sprake. De rechtbank zal bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
12. De beslissing
De rechtbank:
12.1.
bepaalt dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedatum] 2014, telkens vóór de eerste van de maand, zal betalen:
• van 1 december 2021 tot 1 januari 2022: € 437,00 per maand;
• van 1 j januari 2022 tot 1 januari 2023: € 445,00 per maand;
• van 1 januari 2023 tot 1 januari 2024: € 448,00 per maand;
• vanaf 1 januari 2024: € 476,00 per maand;
12.2.
stelt in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken de volgende regeling vast, inhoudende dat:
- [minderjarige] en de vader videobellen op woensdagen om 19.00 uur (Nederlandse tijd) en op zondagen om 10.00 uur (Nederlandse tijd) waarbij [minderjarige] op dat moment niet onderweg is en de moeder niet in dezelfde ruimte aanwezig is;
- [minderjarige] bij de vader verblijft:
o in de voorjaarsvakantie één week;
o in de meivakantie één week;
o in de zomervakantie drie weken;
o in de herfstvakantie één week;
o in de kerstvakantie één week;
waarbij voor alle vakanties geldt dat ieder jaar wordt bekeken of dit in Marokko, Nederland of enig ander land is;
12.3.
bepaalt dat de moeder de vader eens per maand per e-mail op de hoogte houdt van het wel en wee van [minderjarige] , waarbij in ieder geval de onderwerpen welzijn/gezondheid van [minderjarige] , de voortgang op school en overige bijzonderheden worden opgenomen en de moeder de vader raadpleegt over belangrijke aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [minderjarige] ;
12.4.
verklaart deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
12.5.
beslist dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
12.6.
wijst het meer of anders verzochte, af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Vogels rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 11 maart 2024 uitgesproken in tegenwoordigheid van C.J. Marx, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.