ECLI:NL:RBLIM:2024:1222

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
ROE 22/332
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 15 maart 2024, wordt de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) besproken in het kader van een verzoek om openbaarmaking van documenten door eiser, die betrekking hebben op de bestuurlijke aangelegenheid Q4 in de gemeente Venlo. Eiser had in 2021 een Wob-verzoek ingediend, waarop verweerder, het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, gedeeltelijk heeft gereageerd. De rechtbank oordeelt dat de Wob van toepassing is, aangezien het bestreden besluit vóór de inwerkingtreding van de Wet open overheid (Woo) is genomen. De rechtbank concludeert dat de zoekslag van verweerder naar documenten adequaat is geweest en dat er geen reden is om aan te nemen dat documenten zijn vernietigd of achtergehouden. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en bevestigt dat de weigeringsgronden van de Wob correct zijn toegepast, met name artikel 10 en artikel 11, die betrekking hebben op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonlijke beleidsopvattingen. Eiser heeft recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vastgesteld op € 1.000,00, en de proceskosten worden vergoed tot een bedrag van € 19,94. De rechtbank benadrukt het belang van transparantie en openheid in de bestuursvoering, maar stelt ook dat de belangen van betrokken ambtenaren en bestuurders in dit geval zwaarder wegen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/332

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder

(gemachtigde: mr. E.A. Weusten).

Inleiding

1. Eiser heeft verweerder bij brief van 5 februari 2021 verzocht om openbaarmaking van informatie op grond van de Wob [1] , die ziet op de bestuurlijke aangelegenheid “
beleid met betrekking tot Q4 gemeente Venlo vanaf 2015, waaronder: subsidies, onderzoeken, meldingen van vermoede misstanden, klachten, aangiften Openbaar Ministerie Limburg (24 januari 2017, 20 maart 2018, 27 oktober 2019)”.
2. Met het primaire besluit van 6 juli 2021 heeft verweerder op dit Wob-verzoek beslist. Uit dit besluit maakt de rechtbank op dat met eiser is afgesproken dat documenten die uitsluitend zien op subsidieverleningen en -vaststellingen voor Q4 en documenten, die reeds in het bezit zijn van eiser (door toezending of omdat deze documenten van hem afkomstig zijn) niet binnen de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen. Ook heeft eiser verduidelijkt dat zijn Wob-verzoek niet alleen ziet op beleid maar ook op overige documenten die betrekking hebben op onderzoeken, meldingen van vermoede misstanden, klachten en aangiften Openbaar Ministerie omtrent Q4.
Verweerder heeft 42 documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt. In een inventarislijst bij het primaire besluit heeft verweerder per document aangegeven wat daarop is besloten en welke weigeringsgrond(en) daarop van toepassing zijn.
3. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Met het besluit van 21 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en heeft verweerder twee extra documenten aan de Wob-stukken toegevoegd, die niet (het AKD advies van 14 november 2016) dan wel gedeeltelijk (GS nota van 6 juli 2021) openbaar worden gemaakt. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
4. Eiser is tegen het bestreden besluit in beroep gegaan. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank dit beroep.
4.1.
Verweerder heeft de documenten die onder het Wob-verzoek vallen naar de rechtbank toegestuurd. Daarbij is onder toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken zal kennisnemen. Met toestemming van eiser heeft de rechtbank deze stukken ingezien.
4.2.
Hangende de beroepsprocedure heeft verweerder de rechtbank op de hoogte gesteld dat het advies van AKD advocaten van 14 november 2016 inmiddels openbaar is gemaakt. Dit naar aanleiding van een besluit van verweerder op een (later ingediend) verzoek op grond van de Woo [2] van eiser. Naar aanleiding van weer een ander Woo-verzoek van eiser heeft verweerder nog meer informatie openbaar gemaakt, die bij het onderhavige Wob-verzoek werd geweigerd. Dit betreft informatie in documenten 17, 20, 24, 25, 28, 33, 36 en 37.
4.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank beoordeelt allereerst of het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en of verweerders zoekslag voldoende is geweest. De rechtbank buigt zich in dit kader ook over de vraag of het Wob-verzoek had moeten worden doorgezonden naar andere bestuursorganen en of verweerder documenten had moeten vorderen bij (rechts)personen. Daarna beoordeelt de rechtbank of verweerder openbaarmaking van de gevonden documenten heeft mogen weigeren op grond van de aangevoerde weigeringsgronden. Tot slot beoordeelt de rechtbank of getuigen moeten worden gehoord en of het schadeverzoek van eiser in verband met de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toe- of afgewezen.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is en dat aan eiser een schadevergoeding moet worden betaald wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Welke wet is van toepassing op het verzoek van eiser?
7. Op 1 mei 2022 is de Woo in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat de Woo van toepassing is als er ná 1 mei 2022 een besluit moet worden genomen.
7.1.
Het bestreden besluit waartegen eiser beroep heeft ingesteld is vóór 1 mei 2022 genomen, zodat hierop nog de Wob van toepassing is. De rechtbank beoordeelt of op het moment dat het bestreden besluit is genomen (21 december 2021), dit besluit voldeed aan de toen van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Dat is dus in dit geding, zoals hiervoor al is vermeld, de Wob. De rechtbank zal daarom, anders dan eiser op de zitting heeft gesteld, het bestreden besluit niet toetsen aan de hand van de bepalingen van de Woo. Pas als er in de zaak van eiser een besluit moet worden genomen na een bestuurlijke lus of een nieuwe beslissing op bezwaar na een gegrond (hoger) beroep dan zou de Woo van toepassing zijn, maar deze situatie ligt nu niet bij de rechtbank voor.
7.2.
De rechtbank verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Is de besluitvorming zorgvuldig tot stand gekomen?
8. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat twee leden van verweerder (gedeputeerden [gedeputeerde 1] en [gedeputeerde 2] ) geen deel hadden mogen uitmaken van het besluitvormingsproces naar aanleiding van eisers Wob-verzoek. Vóór hun benoeming op 2 juli 2021 waren zij volgens eiser namelijk als wethouders van de gemeente Venlo (mede) verantwoordelijk voor het stelselmatig schenden van aan eiser toegezegde rechtsbescherming, het meerdere malen benadelen van eiser als klokkenluider en het aantoonbaar wissen en achterhouden van documenten in juridische procedures. Volgens eiser is hierdoor sprake van vooringenomenheid ten aanzien van beide gedeputeerden en de (schijn van) belangenverstrengeling.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijze van besluitvorming buiten het bestek van de beroepsprocedure valt.
10. De rechtbank stelt voorop dat een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid dient te vervullen. [3] Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. [4]
10.1.
Gelet op de hiervoor genoemde verplichtingen van verweerder als bestuursorgaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet met een korte reactie als hierboven weergegeven kan volstaan. Verweerder dient er immers voor te waken dat besluitvorming zonder vooringenomenheid en zonder (schijn van) belangenverstrengeling plaatsvindt. Niet valt in te zien waarom het bestreden besluit in het kader van deze beroepsprocedure niet aan artikel 2:4 van de Awb zou kunnen worden getoetst.
10.2.
Van een schending van artikel 2:4 van de Awb is de rechtbank echter niet gebleken. Het is de rechtbank namelijk niet gebleken dat gedeputeerden [gedeputeerde 1] en [gedeputeerde 2] een persoonlijk belang hebben bij het bestreden besluit. Als zij in het kader van hun voormalige functie en op ambtelijk niveau betrokken zijn geweest bij de kwestie Q4, geeft die enkele omstandigheid daarvoor geen grond. Of de gedeputeerden eiser in hun voormalige functie hebben behandeld zoals eiser beschrijft, ligt in de onderhavige procedure niet voor en is op grond van de voorliggende stukken niet vast te stellen. Het is de rechtbank in elk geval niet gebleken dat verweerder in dit geval anders heeft gehandeld dan in andere vergelijkbare gevallen alleen omdat eiser het Wob-verzoek heeft ingediend. Er zijn geen indicaties om te veronderstellen dat er sprake is van vooringenomenheid. Verder is ook niet gebleken van enige beïnvloeding van de besluitvorming door de gedeputeerden [gedeputeerde 1] en [gedeputeerde 2] . Voor zover zij in hun rol als gedeputeerden over het bestreden besluit hebben gestemd, staat daar naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden niets aan in de weg.
Heeft er een juiste en volledige zoekslag plaatsgevonden?
11. Eiser heeft betoogd dat er geen correcte en volledige zoekslag heeft plaatsgevonden. Volgens eiser is er zelfs sprake van wissen of vernietigen van documenten, zoals de agendering van een afspraak, die heeft plaatsgevonden op 14 december 2016 tussen de [plaats 4] wethouder [wethouder] en een gedeputeerde over de kwestie Q4 op het Gouvernement in Maastricht. Dat dit overleg heeft plaatsgevonden blijkt uit de agenda van voornoemde wethouder. Volgens eiser zou deze agendering bij de provincie Limburg aanwezig moeten zijn. Eiser stelt dat ten onrechte ten aanzien van de hiervoor vermelde agendering van de afspraak op 14 december 2016 geen doorzending van zijn verzoek heeft plaatsgevonden naar de gemeente Venlo. Eiser heeft bij aanvullend beroepschrift van 25 januari 2024 aangevoerd dat naar aanleiding van een Wob-verzoek van eiser bij de gemeente Venlo hij alsnog deze informatie heeft gekregen. Echter, er blijven volgens eiser documenten (waaronder agenda en e-mailboxen), die bij verweerder berusten dan wel dienen te berusten die niet zijn verstrekt. Eiser verwijst in dit verband naar het feit dat op 7, 9 en 12 december 2016 vanuit de gemeente Venlo ambtelijk met het secretariaat van gedeputeerde [gedeputeerde 3] is gecorrespondeerd en dat een notitie op 12 december 2016 door de gemeente Venlo is opgesteld. Naar de mening van eiser staat dan ook vast dat door verweerder documenten worden achtergehouden. Dit blijkt volgens eiser eveneens uit het feit dat bij het huidige Wob-verzoek documenten openbaar zijn gemaakt, die reeds naar aanleiding van een eerder Wob-verzoek uit 2018 al hadden moeten worden verstrekt. Verder heeft eiser aangevoerd dat bij een separaat Wob-verzoek is gebleken dat AKD advocaten over de periode 2016-2018 tien keer heeft gefactureerd bij de provincie Limburg over de bestuurlijke aangelegenheid van dit Wob-verzoek, waardoor er volgens eiser meer documenten moeten zijn, die onder het bereik van dit Wob-verzoek vallen. In het aanvullend beroepschrift van 25 januari 2024 heeft eiser betoogd het niet aannemelijk te vinden dat er geen nadere documenten zijn binnen de provincie Limburg naar aanleiding van het advies van AKD advocaten van 14 november 2016 (over de intrekking van de ontheffing ex artikel 15 van de Gemeentewet, die verweerder aan het [plaats 4] raadslid [raadslid] had verleend) én het feit dat dit advies niet is gedeeld met [naam 1] en [naam 2] (die een integriteitsonderzoek deed naar het handelen van voornoemd raadslid). Eiser heeft in het aanvullend beroepschrift van 25 januari 2024 verder betoogd dat verweerder op grond van artikel 4.2, tweede lid, van de Woo documenten had moeten vorderen bij (rechts)personen, zoals bijvoorbeeld documenten met betrekking tot de verkoop van het pand [adres] in [plaats 1] aan (onder meer) gemeenteraadslid [raadslid] voornoemd.
12. Verweerder heeft de zoekslag in het bestreden besluit toegelicht. Hij heeft medewerkers en voormalig bestuurders, die betrokken zijn geweest bij de bestuurlijke aangelegenheid (Q4 gemeente Venlo) verzocht de gevraagde documenten te verzamelen. De zoektocht heeft ook plaatsgevonden in het archief, zowel in het fysieke als in het digitale archief (DOCMAN en SharePoint). Er is gezocht met de zoektermen “Q4”, “misstanden”, “klachten”, “aangiften”, en “Openbaar Ministerie”. Ten aanzien van de afspraak van de wethouder [wethouder] van 14 december 2016 met een gedeputeerde op het Gouvernement in Maastricht ( [gedeputeerde 3] ), heeft verweerder gesteld dat er geen documenten zijn gevonden, die hierop betrekking hebben, maar dat dit niet betekent dat medewerkers van de provincie Limburg deze documenten hebben vernietigd. Verweerder heeft verder aangegeven dat het vinden van dergelijke documenten bij een zoekslag afhankelijk is van de bewaartermijn van interne agenda’s, de wijze waarop de afspraak wordt vastgelegd (naamgeving) en of zo’n afspraak wel in een agenda is opgenomen. Verweerder benadrukt dat documenten over deze afspraak, ook na een nadere zoekslag, niet zijn gevonden binnen zijn organisatie.
13. Als een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat het een bepaald document niet of niet meer heeft en een dergelijke mededeling komt niet ongeloofwaardig voor, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat het bestuursorgaan, in tegenstelling tot de uitkomst van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch nog heeft. [5] Een bestuursorgaan heeft een document als het document fysiek bij dat bestuursorgaan aanwezig is en voor dat bestuursorgaan bestemd is. [6] Het bestuursorgaan moet uitleggen hoe het naar documenten heeft gezocht. Of de mededeling dat een bestuursorgaan een bepaald document niet of niet meer heeft niet ongeloofwaardig voorkomt hangt af van hoe grondig het bestuursorgaan naar documenten heeft gezocht. [7]
13.1.
Gelet op de toelichting op de zoekslag komt het standpunt van verweerder dat er niet meer documenten onder hem zijn, de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. De algemene stelling van eiser dat er meer documenten moeten zijn, is onvoldoende concreet. Eiser heeft niet gemotiveerd waarom de gehanteerde zoektermen niet juist of volledig zouden zijn en heeft bovendien niet gemotiveerd dat niet op de juiste plekken is gezocht. Dat verweerder documenten heeft gewist of vernietigd, is verder niet, althans onvoldoende, door eiser aannemelijk gemaakt.
13.2.
Het feit dat er geen documenten boven water zijn gekomen binnen verweerders organisatie over de afspraak tussen [plaats 4] wethouder [wethouder] en gedeputeerde [gedeputeerde 3] op 14 december 2016 betekent nog niet dat daarmee aannemelijk is geworden dat deze informatie is vernietigd door verweerder of dat verweerder een onvoldoende zoekslag heeft gevoerd of dat verweerder deze documenten achterhoudt. Verweerder heeft in dit verband uitgelegd dat de bewaartermijn voor een interne agenda kan zijn verstreken, een document onder een andere naam kan zijn opgeslagen of een afspraak helemaal niet is genoteerd in een agenda en zo’n document dus nooit heeft bestaan. Ook de stelling van eiser dat op 7, 9 en 12 december 2016 vanuit de gemeente Venlo ambtelijk met het secretariaat van gedeputeerde [gedeputeerde 3] is gecorrespondeerd en dat deze stukken onder verweerder moeten berusten, kan niet tot een ander oordeel leiden. Eiser heeft zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Kennelijk is die correspondentie volgens verweerder er niet (meer) of is die met de gehanteerde zoekslag niet naar voren gekomen. Op zitting is door verweerder naar voren gebracht dat de agenda van gedeputeerde [gedeputeerde 3] is bekeken, maar dat daarin geen melding is gemaakt van de afspraak met de [plaats 4] wethouder [wethouder] op
14 december 2016 en dat er ook geen documenten zijn gevonden bij de provincie, die inhoudelijk gaan over deze bijeenkomst. Het betoog van eiser dat van deze bijeenkomst wel een notitie is opgesteld door een ambtenaar van de gemeente Venlo, is onvoldoende om aan te nemen dat deze notitie met verweerder is gedeeld of voor verweerder was bestemd.
13.3.
Voor wat betreft de stelling van eiser dat het zeer onaannemelijk is dat er geen nadere documenten binnen de provincie Limburg zijn naar aanleiding van het advies van AKD advocaten van 14 november 2016 en de tien facturen, die AKD in rekening heeft gebracht bij verweerder en zijn opgedoken bij een later Wob-verzoek, overweegt de rechtbank dat eiser ook daarvoor geen concrete aanknopingspunten heeft gegeven. De gemachtigde van verweerder heeft op zitting toegelicht dat destijds aan AKD advies is gevraagd of er voor verweerder de mogelijkheid bestond om de ontheffing ex artikel 15 van de Gemeentewet, die was verleend voor het aangaan van de koopovereenkomst van een pand in de wijk Q4 door het [plaats 4] gemeenteraadslid [raadslid] , in te trekken, indien laatstgenoemde niet integer zou zijn. Het advies gaat in zijn algemeenheid over de vraag of intrekking van deze ontheffing mogelijk is en welke gevolgen dat teweegbrengt. Uit het advies van AKD kan niet worden opgemaakt dat een besluit moet worden genomen om de betreffende ontheffing ex artikel 15 van de Gemeentewet wel of niet in te trekken. Met een verwijzing naar het advies van AKD heeft eiser dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er documenten zijn, die verweerder niet heeft gevonden of dat verweerder niet goed heeft gezocht. Verweerder heeft terecht ter zitting gesteld dat het betoog van eiser dat er naar aanleiding van het AKD-advies besluitvorming moet zijn geweest en er dus meer documenten moeten zijn, gebaseerd is op aannames. Hetzelfde geldt ook voor de stelling van eiser dat er besluitvorming van verweerder moet zijn geweest over het niet opsturen van het AKD-advies naar het onderzoeksbureau [naam 1] van [naam 2] .
13.4.
Dat verweerder volgens eiser stukken heeft achtergehouden die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen, omdat dit in het verleden ook is gebeurd bij andere verzoeken op grond van de Wob, ziet de rechtbank niet. Dat verweerder in het verleden wellicht niet een juiste of volledige zoekslag heeft gehanteerd, betekent niet dat dit in het onderhavige geval ook zo is. Het voorgaande maakt niet dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de zoekslag van verweerder gebrekkig is geweest en opnieuw moet.
13.5.
Voor zover eiser stelt dat verweerder het Wob-verzoek had moeten doorsturen naar de gemeente Venlo of navraag had moeten doen bij deze gemeente over de agenda van wethouder [wethouder] , overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft gesteld dat hij daartoe geen aanleiding heeft hoeven zien, omdat eisers Wob-verzoek ziet op bij en onder verweerder aanwezige documenten. Bovendien is deze grond eerst in beroep aangevoerd, zodat verweerder ook geen navraag hoefde te doen bij de gemeente Venlo over de afspraak van 14 december 2016 en of er meerdere documenten hierover aanwezig waren bij deze gemeente, omdat hij tijdens de bezwaarschriftprocedure geen kennis had van deze afspraak. Een verplichting tot doorzending wordt ook niet aangenomen als een bestuursorgaan niet weet of de gevraagde informatie bestaat en waar deze dan berust.
13.6.
Het betoog van eiser dat verweerder op grond van artikel 4.2, tweede lid, van de Woo documenten had moeten vorderen bij (rechts)personen, treft geen doel. Zoals hiervoor reeds is vermeld, is de Woo ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking getreden, terwijl de Wob niet voorzag in de mogelijkheid om bij derden documenten te vorderen. Dit betekent dat verweerder – anders dan eiser stelt – ten tijde hier in geding geen zoekslag bij derden kon verrichten. De beroepsgrond faalt.
Toepassing van de weigeringsgrond artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder de in de Wob-stukken aanwezige persoonsgegevens grotendeels niet openbaar heeft gemaakt. Deze gegevens heeft verweerder weggelakt met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. In het bestreden besluit heeft verweerder opgenomen dat in de aanhef van de e-mails enkel de namen zijn weggelakt. Domeinnamen zijn geen persoonsgegevens dus van de
e-mailadressen van derden zijn de domeinnamen niet weggelakt. De overige e-mails betreffen interne e-mails, waarbij vaak niet het hele e-mailadres (inclusief domeinnaam) verschijnt, maar alleen de naam van de medewerker van verweerders organisatie, welke naam vervolgens is weggelakt. Verweerder heeft verder in het verweerschrift toegelicht dat alle e-mails die zien op communicatie met derden (documenten 6, 10, 11 en 33) de volgende domeinnamen betreffen: @mgl.nl, @live.nl, @ziggo.nl en @venlo.nl. In het bestreden besluit is verder opgenomen dat de ambtenaren wiens naam is weggelakt, niet uit hoofde van hun functie in de openbaarheid treden.
15. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het voor hem niet duidelijk is met welke externe organisaties verweerders organisatie heeft gecommuniceerd, omdat de domeinnamen zijn weggelakt. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 augustus 2021 [8] , waarin is geoordeeld dat domeinnamen geen persoonsgegevens zijn en zonder enig bezwaar kunnen worden verstrekt. Eiser heeft in het aanvullend beroepschrift van 25 januari 2024 verder aangevoerd dat in de verstrekte documenten veel namen van ambtenaren zijn weggelakt. Eiser verzoekt de rechtbank om te controleren of de namen zijn van ambtenaren, die vanwege hun functie niet in de openbaarheid treden
16. De rechtbank stelt vast dat de documenten 6, 10, 11 en 33 e-mails met of van externen betreffen, zoals in het bestreden besluit is vermeld. Verweerder heeft terecht overwogen dat de domeinnamen geen persoonsgegevens betreffen en dat deze aldus openbaar moeten worden gemaakt. De beroepsgrond dat de domeinnamen van e-mailadressen van externen ten onrechte niet openbaar zijn gemaakt, slaagt daarom niet. De rechtbank heeft bij het controleren van de gelakte en ongelakte stukken wel geconstateerd dat in document 6, in weerwil van het bestreden besluit, een domeinnaam is weggelakt. Dit betreft “@mgl.nl”. Gelet op de inhoud van het bestreden besluit gaat de rechtbank ervan uit dat het weglakken van de domeinnaam in document 6 een kennelijke fout is in de feitelijke uitvoering van het bestreden besluit. Dit maakt het bestreden besluit niet onjuist en kan dan ook niet tot een gegrond beroep leiden.
16.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat – na kennisname van de inhoud van de integrale Wob-stukken – niet is gebleken dat de ambtenaren wiens namen zijn weggelakt, vanwege hun functie in de openbaarheid treden. Daarbij is van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat verweerder een lijst hanteert van ambtenaren, die uit hoofde van hun functie in de openbaarheid treden, en dat deze lijst regelmatig wordt geüpdatet. In het kader van dit Wob-verzoek heeft verweerder aan de hand van deze lijst bepaald of de namen van ambtenaren in de Wob-stukken openbaar moeten worden gemaakt of niet. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat verweerder desgevraagd op zitting heeft toegelicht dat de functie van bestuursadviseur communicatie een interne functie is. Dit zijn dus geen ambtenaren, die woordvoerders zijn van de provincie Limburg of contact hebben met de pers. Verweerder heeft dan ook de namen van de ambtenaren in deze functie mogen weglakken. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de naam van ambtenaar [ambtenaar] openbaar moet worden gemaakt in de Wob-stukken, omdat zijn naam veelvuldig op het internet voorkomt, overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van verweerder op zitting voldoende heeft uitgelegd dat de naam van deze ambtenaar openbaar is gemaakt in documenten, die door anderen online zijn gezet [9] . Anders dan eiser stelt, betekent dit niet dat voornoemde ambtenaar vanwege zijn functie dan in de openbaarheid treedt en dat verweerder zijn naam openbaar moet maken.
Toepassing van de weigeringsgrond artikel 11, van de Wob
17. De rechtbank stelt vast dat het advies van AKD advocaten van 14 november 2016 bij het bestreden besluit op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob integraal niet openbaar is gemaakt. Andere documenten zijn op grond van deze weigeringsgrond gedeeltelijk niet openbaar gemaakt.
18. Eiser is het hier niet mee eens en heeft – onder meer – aangevoerd dat verweerder artikel 11, eerste lid, van de Wob in zijn geval niet had moeten toepassen vanwege de nieuwe opstelling van de provincie Limburg voor een transparantere bestuurscultuur (gelet op uitlatingen van interim-gouverneur [naam 3] en de huidige gouverneur [gouverneur] en onder verwijzing naar de kamerbrieven van de Ministers [minister 1] en [minister 2] ) dan wel op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wob deze informatie over persoonlijke beleidsopvattingen had moeten verstrekken in niet tot personen herleidbare vorm, omdat er sprake is van een belangrijke maatschappelijke en gevoelige kwestie (waarheidsvinding).
19. Hangende de beroepsfase heeft verweerder de rechtbank laten weten dat het AKD advies van 14 november 2016 inmiddels openbaar is gemaakt. Naar aanleiding van een Woo-verzoek van eiser heeft een herbeoordeling van het AKD advies plaatsgevonden en is dit document openbaar gemaakt. Nu het AKD advies openbaar is, heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van de door hem aangevoerde gronden ten aanzien van dit advies, zodat aan een inhoudelijke beoordeling daarvan door de rechtbank niet meer wordt toegekomen.
19.1.
Voor wat betreft de overige documenten die gedeeltelijk door verweerder niet openbaar zijn gemaakt op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft kennis genomen van de documenten, die met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob gedeeltelijk zijn geweigerd. De rechtbank stelt vast dat de in de onleesbaar gemaakte passages opgenomen informatie betrekking heeft op persoonlijke visies, ervaringen en deskundigheid. Verweerder heeft de openbaarmaking van deze passages, zijnde persoonlijke beleidsopvattingen, dus kunnen weigeren op grond van artikel 11 van de Wob.
19.2.
De rechtbank onderschrijft eisers stelling dat openheid en transparantie naar de burger toe meer vertrouwen geeft. Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wob zijn er mogelijkheden om informatie ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten toch openbaar te maken. Uit het verweerschrift blijkt en ter zitting is toegelicht dat verweerder geen gebruik wil maken van deze mogelijkheid. Verweerder heeft onder meer aangegeven dat hij geen aanleiding ziet om informatie te verstrekken in niet tot personen herleidbare vorm, omdat hij het belang van de betrokken personen om vrijelijk te kunnen beraadslagen zonder dat zij daarop worden aangekeken, zwaarder vindt wegen dan het belang dat gediend is met openbaarmaking van deze informatie. De rechtbank begrijpt dit standpunt van verweerder zo dat wordt bedoeld dat herleidbaar is welke bestuurders of ambtenaren betrokken zijn geweest bij de bestuurlijke aangelegenheid. De rechtbank kan verweerder daarin volgen, zodat toepassing van artikel 11, tweede lid, van de Wob al om die reden niet aan de orde komt.
Eisers verzoek tot het horen van getuigen
20. Eiser heeft verzocht om oud-gouverneur [oud-gouverneur] en een aantal ambtenaren [10] op te roepen als getuige in deze zaak. Tijdens de zitting heeft de rechtbank uitgelegd dat zij daar vooralsnog geen aanleiding voor ziet en dat het onderzoek eventueel wordt heropend als zij daar na de zitting alsnog reden voor ziet.
20.1.
Eiser wil de hiervoor genoemde personen oproepen ten behoeve van “
waarheidsvinding en controle op een goede en democratische bestuursvoering”. Uit het aanvullend beroepschrift van 16 februari 2022 blijkt dat eiser de volgende vragen aan de getuigen wil stellen:
“-
Wat is door wie exact besproken met de CdK?
- Waarom is hier geen agendering en verslaglegging van?
- Welke persoon gaf opdracht tot het advies van JZI en wanneer?
- Waarom is om dit advies mondeling verzocht en is dit mondeling besproken en niet schriftelijk?
- Wat is door wie exact besproken met JZI?
- Welke verdere personen (intern en extern) waren op de hoogte van het AKD advies, waren aanwezig bij genoemde overleggen en/of zijn daar nadien van in kennis gesteld, mondeling dan wel schriftelijk?
- Waarom en i.o.v. van wie zijn in 2018 aantoonbare documenten die onder het bereik van het Wob-verzoek achtergehouden?
- Welke personen waren hiervan op de hoogte en waarom is deze handelwijze niet nadien op enige wijze gecorrigeerd?
- Hebben de (deels onbekende) betrokken personen kennis van verdere mondelinge overleggen, informatie of documenten die direct of indirect betrekking hebben op voorliggende bestuurlijke aangelegenheid, en bij of onder de provincie Limburg dan wel een ander bestuursorgaan berusten?”.
20.2.
De rechtbank is gelet op alles wat hiervoor is overwogen en gelet op de inhoud van de vragen, die eiser wil stellen aan deze getuigen, van oordeel dat geen aanleiding bestaat om het onderzoek te heropenen om de getuigen te (laten) horen, omdat dat redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak. Het gaat eiser bij het horen van de getuigen immers om rechts- en waarheidsvinding en niet om het Wob-verzoek zelf, te weten het verstrekken en openbaar maken van onder verweerder berustende informatie op grond van de Wob.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
21. Bij aanvullend beroepschrift van 25 januari 2024 heeft eiser de rechtbank er tevens op gewezen – onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank midden-Nederland van 4 september 2023 [11] – dat in deze procedure sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. (EVRM). Hij verzoekt dan ook om een schadevergoeding.
21.1.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De rechtbank verwijst in dit kader naar vaste rechtspraak van de Afdeling [12] . Of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt een tarief van € 500,00 per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
21.2.
In deze zaak is het bezwaarschrift tegen het primaire besluit door verweerder ontvangen op 20 juli 2021. De totale behandelingstermijn, tot aan de bekendmaking van deze uitspraak, is ongeveer twee jaar en acht maanden
.Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden. Eiser heeft daarom recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000,00. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de rechtbank.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft in stand.
22.1.
Nu eiser recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft hij ook recht op vergoeding van de proceskosten. Deze proceskosten bestaan uit reiskosten. De rechtbank bepaalt de reiskosten op € 19,94 voor de reis [plaats 2] – [plaats 3] v.v., per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Voor het vergoeden van het griffierecht bestaat geen aanleiding, nu voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding geen griffierecht hoeft te worden betaald.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de schade aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,00;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 19,94.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 15 maart 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE: relevante wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht(Awb)
Artikel 8:29, eerste lid:
Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
Artikel 8:29, vijfde lid, eerste volzin:
Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen.
Artikel 8:63, tweede lid:
De bestuursrechter kan afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen en deskundigen indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Wet openbaarheid van bestuur(Wob)
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e:
Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Artikel 11, eerste lid:
In geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Artikel 11, tweede lid:
Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(EVRM)
Artikel 6, eerste lid, eerste volzin:
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Voetnoten

1.Wet openbaarheid van bestuur.
2.Wet open overheid.
3.Artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Artikel 2:4, tweede lid, van de Awb.
5.Dit is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling); zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1743.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1743.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292.
9.Bijvoorbeeld door gemeenten.
10.In het aanvullend beroepschrift van 16 februari 2022 onder randnummer 7 is een lijst met namen weergegeven.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:375.