ECLI:NL:RBLIM:2024:10155

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
C/03/320026 / HA ZA 23-297
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over wettelijke rente en wettelijke verhoging in faillissement met betrekking tot loonaanspraken

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 december 2024 een vonnis gewezen in een proefprocedure waarin partijen, de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en de curator van een failliete vennootschap, hebben verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of de faillissementsboedel wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging verschuldigd is over het loon dat als boedelschuld wordt aangemerkt, in het bijzonder in het kader van de loongarantieregeling van het UWV. Dit geschil is ontstaan naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad in de zaak X C.V. / Curatoren Paperlinx, waarin werd geoordeeld dat de over de huurboedelschuld verschuldigde rente ook als boedelschuld moet worden aangemerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er verzuim bestaat ten aanzien van de voldoening van de loonvorderingen van de werknemers over de maand juli 2018, en dat de werknemers recht hebben op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. De rechtbank oordeelt dat de boedel ook wettelijke rente verschuldigd is over de boedelschuld aan de werknemers, ook voor dat deel dat valt onder de aanspraken die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de wettelijke verhoging niet verschuldigd is, omdat de curator niet in verzuim is en de loongarantieregeling een andere functie heeft dan schadevergoeding.

De rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd: of de boedel wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging verschuldigd is vanwege de niet-tijdige voldoening van het loon, en of de curator gehouden is om werknemers uit eigen beweging te informeren over hun aanspraken op de boedel. Deze vragen zijn van belang voor de afwikkeling van werknemersaanspraken in faillissement en hebben een principieel en zaaksoverstijgend karakter.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/320026 / HA ZA 23-297
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING FNV,
gevestigd te Utrecht,
eisende partij,
hierna te noemen: FNV,
advocaat: mr. H.C.S. van Deijk-Amzand,
tegen
MR. R.J.C. GEELEN,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van
[gedaagde] B.V.,
kantoorhoudende te Venlo,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Curator,
advocaat: mr. T.T. van Zanten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 augustus 2024,
- de akte uitlating prejudiciële vragen tevens houdende akte wijziging van eis,
- de antwoordakte.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
FNV vordert na wijziging van eis dat de rechtbank voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de Curator de wettelijke rente en de wettelijke verhoging verschuldigd is over de boedelschuld aan de werknemers ex art. 40 lid 2 van de Faillissementswet (Fw) en dat zowel de vordering ter zake van de wettelijke rente als die ter zake van de wettelijke verhoging als boedelschuld zijn te kwalificeren waaraan de preferentie van art. 3:288 sub e van het Burgerlijk Wetboek (BW) verbonden is;
voor recht te verklaren dat de Curator uit hoofde van zijn wettelijke taak gehouden is werknemers uit eigen beweging omtrent hun aansprak op de boedel uit hoofde van de wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW te informeren; en
de Curator te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2.
De Curator voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

Prejudiciële vragen
3.1.
Bij voornoemd tussenvonnis zijn de feiten reeds weergegeven. De rechtbank verwijst daar kortheidshalve naar. Partijen hebben de rechtbank in deze zaak eenstemmig verzocht, in verband met het principiële zaaksoverstijgende karakter van de voorliggende rechtsvragen, prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.
3.2.
Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zaak X C.V. / Curatoren PaperlinX [1] . Daarin heeft hij onder meer geoordeeld dat de over de huurboedelschuld ex artikel 39 lid 1 Fw verschuldigde rente ook als boedelschuld moet worden aangemerkt. In deze zaak doet zich een soortgelijke vraag voor in relatie tot het loon ex artikel 40 Fw, in het bijzonder tegen de achtergrond van de loongarantieregeling zoals opgenomen in Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (hierna: loongarantieregeling).
3.3.
De rechter kan op grond van artikel 392 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan de Hoge Raad prejudiciële vragen stellen als het om een rechtsvraag gaat, het antwoord op die vraag nodig is om op de vordering of het verzoek te beslissen en de rechtsvraag rechtstreeks van belang is:
voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen; of
voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde rechtsvraag zich voordoet.
3.4.
In deze zaak liggen kort samengevat de volgende rechtsvragen voor:
 is de faillissementsboedel wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW verschuldigd wegens de niet-tijdige voldoening van loon, mede tegen de achtergrond van de loongarantieregeling;
 is de Curator uit hoofde van zijn wettelijke taak gehouden om werknemers uit eigen beweging omtrent voornoemde aanspraken op de boedel te informeren.
3.5.
De rechtbank zal deze onderwerpen onderstaand puntsgewijs bespreken en per rechtsvraag beoordelen of is voldaan de vereisten van artikel 392 Rv.
Wettelijke rente en wettelijke verhoging vanwege niet-tijdige voldoening van het loon
Het standpunt van FNV
3.6.
FNV stelt zich mede naar aanleiding van het hiervoor genoemde arrest X C.V. / Curatoren PaperlinX op het standpunt dat:
de boedel wettelijke rente verschuldigd is over de boedelschuld aan de werknemers ex artikel 40 lid 2 Fw, ook voor dat deel dat valt onder de aanspraken die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen;
de boedel jegens de werknemers de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW verschuldigd is vanwege de niet-tijdige voldoening van het loon;
aan zowel de boedelvordering ter zake van de wettelijke rente als die ter zake van de wettelijke verhoging de preferentie van artikel 3:288 sub e BW verbonden is.
3.6.1.
Ter onderbouwing van deze standpunten stelt FNV dat betaling van het loon in dit geval niet heeft plaatsgevonden na ommekomst van de in de wet en/of van toepassing zijnde cao (Metaalbewerkingsbedrijf 2017-2019) bepaalde tijdvlakken. Daarom is de Curator zonder nadere ingebrekestelling in verzuim en vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd. Ten aanzien van de in artikel 7:625 BW genoemde wettelijke verhoging heeft naar het oordeel van FNV hetzelfde te gelden. De in de wet opgenomen vergoeding van de wettelijke rente en wettelijke verhoging bij het niet tijdig betalen van het loon zijn verplichtingen die zodanig verbonden zijn met de betaling van loon, die op grond van artikel 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt gekwalificeerd, dat naar het oordeel van FNV zowel de wettelijke rente als wettelijke verhoging zelf ex artikel 3:288 sub e BW ook preferente boedelschulden zijn. Deze preferentie vloeit mede voort uit de artikelen 7:623 jo. 7:624 lid 1, 7:625, 7:634, 7:638, 7:639 en 7:641 BW, aldus FNV.
Het standpunt van de Curator
3.6.2.
De Curator voert aan dat voor wat betreft de wettelijke rente over loonaanspraken die in het kader van de loongarantieregeling door UWV worden overgenomen enkel de vraag speelt of de boedel jegens de werknemers wettelijke rente verschuldigd raakt tot het moment dat UWV die aanspraken voldoet. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Het stelsel van de loongarantieregeling is er immers op gericht dat UWV zorgdraagt voor betaling van de vorderingen, zonder dat daarbij nog enige rol voor de Curator is weggelegd. Voor een curator is niet duidelijk op welke momenten en tot welk bedrag het UWV uitkeringen doet aan werknemers, met als gevolg dat hij niet de zekerheid heeft dat als hij overgaat tot het betalen van werknemers, deze betalingen ook verschuldigd zijn. Om diezelfde reden bestaat er volgens de Curator een bevoegdheid tot opschorting als bedoeld in artikel 6:37 BW. Voor wat betreft de loonaanspraken die niet worden overgenomen door UWV gaat de Curator ervan uit dat de boedel over de desbetreffende vorderingen wettelijke rente verschuldigd is.
Voor wat betreft de wettelijke verhoging gelden volgens de Curator dezelfde argumenten als met betrekking tot de wettelijke rente. Zolang UWV uitvoering geeft aan de loongarantieregeling, kan simpelweg niet van een curator worden verwacht dat hij die uitvoering frustreert door uit eigen beweging loonbetalingen te doen. Dit geldt ook voor wat betreft de wettelijke verhoging over loonaanspraken die niet worden aangenomen door UWV. Anders dan voor de wettelijke rente geldt, gaat het volgens de Curator immers niet om een vordering tot schadevergoeding, maar om een aansporing van de werkgever (in geval van faillissement: de Curator) om het loon tijdig te voldoen. In de praktijk wachten werknemers eerst de uitbetaling door UWV af, om vervolgens op basis van de eindbeschikking van het UWV een vordering in te dienen bij de curator voor de niet-overgenomen loonaanspraken. Met deze systematiek valt, gegeven het feit dat de wettelijke verhoging is bedoeld als een prikkel tot nakoming, niet te verenigen dat de boedel de wettelijke verhoging verschuldigd zou raken. Vanwege de uitvoering van de loongarantieregeling kan die aansporing niet haar doel hebben, althans kan de niet-tijdige voldoening van het loon niet aan de boedel worden toegerekend.
Als de boedel al wettelijke rente is verschuldigd over de loonvorderingen van de werknemer, dan geldt dat de vordering ter zake van wettelijke rente kwalificeert als een concurrente boedelschuld en niet als preferente boedelschuld.
Voor zover de boedel wel wettelijke verhoging verschuldigd is over loonaanspraken van de werknemer, dan moet volgens de Curator worden aangenomen dat het faillissement een reden is voor matiging van de wettelijke verhoging tot nihil.
Prejudiciële vragen
3.7.
Op 24 juli 2018 is het faillissement uitgesproken van [gedaagde] (hierna: [gedaagde] ). Bij [gedaagde] waren ten tijde van het uitspreken van het faillissement 110 werknemers in dienst. De Curator heeft op de voet van artikel 40 lid 1 Fw alle hem bekende arbeidsovereenkomsten opgezegd. Het merendeel van de werknemers is per 30 augustus 2018 of 5 september 2018 uit dienst getreden. Tussen partijen staat vast dat op grond van de toepasselijke cao Metaalbewerkingsbedrijf 2017 – 2019 (artikel 31 lid 5) het loon uiterlijk op de laatste werkdag van de maand moest zijn betaald. Vanwege het ontbreken van enig vrij actief stond het de Curator evenwel niet vrij om het loon (uiterlijk op de laatste werkdag van de maand) in juli 2018 te betalen.
3.8.
Op 24 juli 2018 heeft de Curator UWV benaderd om intakegesprekken in het kader van de loongarantieregeling te plannen. De intakegesprekken tussen UWV en de werknemers vonden plaats op 2 augustus 2018. UWV is vervolgens overgegaan tot uitvoering van de loongarantieregeling.
3.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor loonaanspraken die niet door UWV in het kader van de loongarantieregeling zijn overgenomen, geldt dat de boedel daarover wettelijke rente is verschuldigd. Wel verschillen zij van mening over de vraag of dat ook geldt voor loonaanspraken die wel door UWV zijn overgenomen en over de vraag of de boedel de wettelijke verhoging is verschuldigd ex artikel 7:625 BW vanwege niet-tijdige betaling van het loon, zowel over het deel dat door UWV is overgenomen als over het deel dat dat niet is.
3.10.
Artikel 40 Fw regelt de opzeggingsmogelijkheid van de arbeidsovereenkomst na de datum van een faillissement. Daarnaast regelt het artikel (in lid 2) dat het loon vanaf de dag van de faillietverklaring een boedelschuld is.
3.11.
Naar voorlopig oordeel van de rechtbank moet FNV worden gevolgd in haar stellingname dat de boedel ook in dit geval wettelijke rente verschuldigd is over de boedelschuld aan de werknemers ex artikel 40 lid 2 Fw, ook voor dat deel dat valt onder de aanspraken die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen.
3.12.
Vast staat immers dat in dit geval verzuim bestaat ten aanzien van de voldoening van de loonvorderingen van de werknemers over de maand juli 2018 en daarmee dat de werknemers van [gedaagde] aanspraak kunnen maken op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Uit het arrest X C.V. / Curatoren Paperlinx (r.o. 3.2.4) volgt dat als verzuim bestaat ten aanzien van de voldoening van een boedelvordering, en de schuldeiser recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke (handels)rente (art. 6:74 BW in verbinding met art. 6:119 e.v. BW), de aard van een boedelvordering als onmiddellijke aanspraak op de boedel meebrengt dat ook de met de boedelvordering verbonden verplichting tot betaling van deze rente moet worden aangemerkt als boedelschuld.
Het enkele feit dat UWV in het kader van de loongarantieregeling (een deel van) de loonaanspraken van de werknemers heeft overgenomen, laat onverlet dat de werknemers in verband met te late betaling van het loon recht hebben op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
Met betrekking tot de wettelijke verhoging overweegt de rechtbank dat deze een andere functie heeft dan schadevergoeding wegens te late betaling, namelijk aansporing tot tijdige betaling. De lijn van de Hoge Raad dat nevenvorderingen het lot van de hoofdvordering volgen ziet alleen op het schadevergoedende aspect. De Curator wijst hier ook op. De rechtbank is om die reden van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of de wettelijke verhoging is verschuldigd naar de reden van de te late betaling dient te worden gekeken. Nu in het geval van faillissement sprake is van betalingsonmacht in plaats van -onwil, ziet de rechtbank reden voor matiging, en wel tot nihil.
3.13.
De rechtbank zal niettemin aan het verzoek van partijen om prejudiciële vragen op dit punt te stellen aan de Hoge Raad uitvoering geven. De rechtbank zal aan dit vonnis hechten de dagvaarding en de conclusie van antwoord. Ook de vragen aangaande de rangorde en matiging zullen aan de Hoge Raad worden voorgelegd. De rechtbank is van oordeel dat voor de rechtsvragen onder 1 t/m 3 d geldt dat het antwoord daarop nodig is om op de vordering te beslissen. Beide partijen hebben aangegeven dat de vragen, mede naar aanleiding van het arrest X C.V. / Curatoren PaperlinX, in veel faillissementen opkomen en daarmee een principieel en zaaksoverstijgend karakter hebben. De Curator stelt dat de vragen op dit moment bovendien tot veel onduidelijkheid leiden bij de afwikkeling van werknemersaanspraken in faillissement. De rechtbank acht deze onduidelijkheid onwenselijk. Het verkrijgen van een antwoord op de te stellen vragen is daarom niet alleen nodig voor de te nemen beslissing in deze zaak, maar is ook van belang voor een veelheid aan vorderingsrechten die zijn gegrond op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voorkomen. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 392 Rv.
De taak van de Curator
3.14.
Partijen hebben de rechtbank ook verzocht om de Hoge Raad de prejudiciële vraag voor te leggen of de Curator – voor zover werknemers aanspraak kunnen maken op wettelijke rente en/of wettelijke verhoging over het loon – uit hoofde van zijn wettelijke taak gehouden is om werknemers uit eigen beweging hierop te wijzen.
Het standpunt van FNV
3.15.
Volgens FNV moet voornoemde vraag bevestigend worden beantwoord.
Het standpunt van de Curator
3.16.
De Curator stelt dat FNV miskent dat werknemers ter zake van hun loonaanspraken op grond van artikel 40 lid 2 Fw de hoedanigheid van boedelschuldeiser hebben. Boedelschuldeisers staan geheel buiten het faillissement en kunnen hun vorderingen verhalen alsof er geen faillissement is. Dit brengt mee dat een curator in de systematiek van de Faillissementswet ook geen bijzondere positie inneemt tegenover boedelschuldeisers. Boedelschuldeisers moeten voor hun eigen belangen opkomen door middel van de bevoegdheden die het reguliere burgerlijk recht aan schuldeisers toekent. Er rust – ook arbeidsrechtelijk gezien – geen verplichting op de Curator om boedelschuldeisers op hun rechten te wijzen, aldus de Curator.
Prejudiciële vraag
3.17.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat voornoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Dit omdat een dergelijke verplichting voor de Curator naar het oordeel van de rechtbank niet uit het burgerlijk recht en evenmin uit het insolventierecht volgt.
In het Nederlands burgerlijk recht wordt uitgegaan van een actieve houding van schuldeisers om hun (rente)vordering betaald te krijgen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet anders wanneer het gaat om een (werknemer als) boedelschuldeiser. Het desalniettemin aannemen van een dergelijke verplichting voor de Curator (op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid en/of het beginsel van goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW) zou naar het oordeel van de rechtbank niet stroken met voornoemd uitgangspunt aangaande een actieve houding van schuldeisers. Ook uit het insolventierecht kan een dergelijke verplichting voor de Curator niet worden afgeleid. De Curator is op grond van artikel 68 Fw belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Uitgangspunt is dat een curator handelt in het belang van de gezamenlijke schuldeisers. Daarin past naar het oordeel van de rechtbank niet een verplichting voor de Curator om een individuele boedelschuldeiser actief te wijzen op renteaanspraken en/of een aanspraak op wettelijke verhoging.
3.18.
De rechtbank zal niettemin ook aan het verzoek van partijen om aan de Hoge Raad op dit punt een prejudiciële vraag te stellen uitvoering geven. Ook voor deze rechtsvraag geldt dat het antwoord daarop nodig is om op de vordering te beslissen. Beide partijen hebben aangegeven dat de in deze zaak voorliggende vragen in veel faillissementen opkomen en daarmee een principieel en zaaksoverstijgend karakter hebben. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 392 Rv.
De te stellen prejudiciële vragen
3.19.
De rechtbank zal, indachtig artikel 392 Rv en gebaseerd op de vragen zoals geformuleerd door FNV, de volgende prejudiciële vragen stellen aan de Hoge Raad:
Is de boedel wettelijke rente verschuldigd vanwege de niet-tijdige voldoening van het loon dat op grond van artikel 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt en dat valt onder de aanspraken die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen?
Is de boedel de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW verschuldigd vanwege de niet-tijdige voldoening van het loon dat op grond van artikel 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt?
Is voor het antwoord op vraag 2 relevant of:
Het aanspraken betreft die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen; en/of
Onzeker is of de boedel ten tijde van de slotuitdeling voldoende middelen zal hebben om, met inachtneming van de tussen de boedelschuldeisers geldende onderlinge rangorde, de boedelschuld ex artikel 40 lid 2 Fw te voldoen?
Indien en voor zover het antwoord op vraag 1 en/of 2 bevestigend luidt: welke rang komt toe aan de desbetreffende vordering?
Indien en voor zover het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt: in hoeverre is de omstandigheid dat sprake is van een faillissement een grond voor matiging als bedoeld in de laatste volzin van artikel 7:625 lid 1 BW?
Is een curator uit hoofde van zijn wettelijke taak gehouden werknemers uit eigen beweging omtrent hun aanspraak op de boedel uit hoofde van wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW te informeren?
3.20.
De griffier wordt ingevolge artikel 392 Rv opgedragen een afschrift van dit vonnis - waaraan gehecht wordt de dagvaarding en conclusie van antwoord, samen met het tussenvonnis van 14 augustus 2024 - onverwijld aan de Hoge Raad te zenden. Afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken zullen op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad worden toegestuurd.
3.21.
Nadat de antwoorden van de Hoge Raad zijn ontvangen, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich hierover schriftelijk uit te laten. Daarna zal in beginsel vonnis worden gewezen.
3.22.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
stelt de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:
Is de boedel wettelijke rente verschuldigd vanwege de niet-tijdige voldoening van het loon dat op grond van artikel 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt en valt onder de aanspraken die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen?
Is de boedel de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW verschuldigd vanwege de niet-tijdige voldoening van het loon dat op grond van artikel 40 lid 2 Fw als boedelschuld wordt aangemerkt?
Is voor het antwoord op vraag 2 relevant of:
Het aanspraken betreft die op grond van de loongarantieregeling door het UWV worden overgenomen; en/of
Onzeker is of de boedel ten tijde van de slotuitdeling voldoende middelen zal hebben om, met inachtneming van de tussen de boedelschuldeisers geldende onderlinge rangorde, de boedelschuld ex artikel 40 lid 2 Fw te voldoen?
Indien en voor zover het antwoord op vraag 1 en/of 2 bevestigend luidt: welke rang komt toe aan de desbetreffende vordering?
Indien en voor zover het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt: in hoeverre is de omstandigheid dat sprake is van een faillissement een grond voor matiging als bedoeld in de laatste volzin van artikel 7:625 lid 1 BW?
Is een curator uit hoofde van zijn wettelijke taak gehouden werknemers uit eigen beweging omtrent hun aanspraak op de boedel uit hoofde van wettelijke rente en/of de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW te informeren?
4.2.
draagt de griffier op onverwijld een afschrift van dit vonnis - waaraan gehecht wordt de dagvaarding en conclusie van antwoord - en het tussenvonnis van 14 augustus 2024 aan de Hoge Raad te zenden,
4.3.
bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek zendt aan de griffier van de Hoge Raad,
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.

Voetnoten

1.HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1994