ECLI:NL:RBLIM:2023:927

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
ROE 20/2149
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na verzoek van garantsteller

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 6 februari 2023 uitspraak gedaan in een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiser, die als vrachtwagenchauffeur werkzaam was. Eiser had een WIA-uitkering aangevraagd na arbeidsongeschiktheid door een bedrijfsongeval in 2008. De mate van arbeidsongeschiktheid was eerder vastgesteld op 100%, maar na een verzoek van de garantsteller van zijn ex-werkgever heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid per 24 december 2019 verlaagd naar 48,54%. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft deskundigen ingeschakeld, waaronder een psychiater en een verzekeringsarts, om de medische situatie van eiser te beoordelen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 24 december 2019 terecht op 58,96% is vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.511,-. Tevens is het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/2149

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] ,

eiser,
(gemachtigde: mr. R.P. Sijbrandij),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
(gemachtigde: mr. D.W.C. Jacobs).

Procesverloop

Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling van de garantsteller van eisers ex-werkgever heeft verweerder bij besluit van 30 december 2019 (primair besluit) de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 24 december 2019 verlaagd van volledig naar 48,54%, met een resterende verdiencapaciteit van € 2.091,58. Daarbij is bepaald dat de hoogte van de loonaanvullende WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), met een uitlooptermijn van 24 maanden, tot 1 januari 2022 ongewijzigd blijft.
In het besluit van 14 juli 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld op daartoe aangevoerde gronden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 29 maart 2021 en 1 april 2021 heeft eiser diverse stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de zitting is het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van de zitting heeft de rechtbank geconcludeerd dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft zij met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend.
Verweerder heeft vervolgens gereageerd op de stukken die eiser op 29 maart 2021 en 1 april 2021 had ingestuurd. Hij heeft daarin geen reden gezien om zijn standpunt te wijzigen. Bij brief van 9 juni 2021 heeft eiser commentaar gegeven op die reactie.
De rechtbank heeft vervolgens het voornemen om een deskundige te benoemen aan partijen kenbaar gemaakt en hen in de gelegenheid gesteld om hun wensen daarover naar voren te brengen. Eiser heeft daarvan gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft op 23 september 2021 [naam deskundige] , psychiater, als deskundige benoemd en haar verzocht verslag uit te brengen en van advies te dienen over een aan haar gerichte vraagstelling.
Bij besluit van 9 december 2021 heeft verweerder op arbeidskundige gronden de mate van eisers arbeidsgeschiktheid per 24 december 2019 nader vastgesteld op 58,96%, waardoor de resterende verdiencapaciteit € 1.667,99 wordt, zonder dat dit tot en met 31 december 2021 gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering.
Eiser heeft laten weten het op dezelfde gronden als eerder ingediend evenmin eens te zijn met het gewijzigde besluit.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat het wijzigingsbesluit in beginsel mede bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
Eiser heeft op 31 januari 2022 nieuwe stukken van medische aard ingestuurd.
Op 11 februari 2022 heeft de deskundige [naam deskundige] gerapporteerd. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 30 maart 2022 laten weten dat de onderbouwing van het bestreden besluit, als gewijzigd op 9 december 2021, is aangepast en geconcludeerd dat dit niet tot wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid leidt.
De rechtbank heeft partijen laten weten voornemens te zijn om [naam verzekeringsarts 1] , verzekeringsarts, nader onderzoek te laten doen en hen in de gelegenheid gesteld hun wensen daarover naar voren te brengen. Eiser heeft daar gebruik van gemaakt.
De rechtbank heeft bij brief van 5 juli 2022 aan partijen meegedeeld in de bedenkingen van eiser geen aanleiding te zien om een andere deskundige te benoemen of om de concept-vraagstelling te wijzigen.
Op 22 augustus 2022 heeft deskundige [naam verzekeringsarts 1] haar rapport uitgebracht. Partijen hebben daarop gereageerd. Naar aanleiding van de reactie van eiser heeft de deskundige op 27 september 2022 laten weten dat daarin geen reden is gelegen haar conclusies te wijzigen.
Eiser heeft daarop bij brief van 31 oktober 2022 gereageerd en de rechtbank verzocht om een geluidsopname of de uitgetypte tekst daarvan in geding te brengen. De rechtbank heeft op 17 november 2022 laten weten daartoe geen reden te zien. Eiser heeft bij brief van 24 november 2022 ook daarop gereageerd.
Ten slotte heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, nu partijen daarvoor schriftelijk toestemming hebben gegeven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek bij brief van 20 december 2022 gesloten.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. Eiser is bij [naam bv] (de werkgever) werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 36,78 uur per week. Op 13 maart 2008 is hij voor dat werk uitgevallen vanwege fysieke klachten na een bedrijfsongeval.
1.1.
Op 3 december 2009 heeft eiser een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend. Een arbeidsdeskundige van verweerder is tot de conclusie gekomen dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In navolging van die conclusie heeft verweerder bij separate besluiten van 4 maart 2010 de WIA-aanvraag van eiser opgeschort en het tijdvak waarin de werkgever het loon van eiser tijdens ziekte moet doorbetalen – bij wijze van een zogeheten loonsanctie - met 52 weken verlengd tot 10 maart 2011. Bij brief van 5 augustus 2010 heeft verweerder eiser bericht dat de loonsanctie is bekort tot
8 augustus 2010.
1.2.
Bij besluit van 21 september 2010 is eiser met ingang van 8 augustus 2010 tot 8 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2012 heeft verweerder de loongerelateerde WGA-uitkering van eiser met ingang van 8 juli 2012 beëindigd en vanaf die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.4.
Op 9 juli 2012 heeft eiser een aanvraag om een IVA-uitkering ingediend.
Naar aanleiding daarvan heeft verweerder echter bij besluit van 9 augustus 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 augustus 2012 verlaagd van volledig naar 52,16%.
Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2013 heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 januari 2014 heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 31 augustus 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
Vanaf 1 september 2014 heeft eiser een WGA-vervolguitkering ontvangen die was gebaseerd op het eerder vastgesteld arbeidsongeschiktheidspercentage van 52,16%. Bij een arbeidsongeschiktheidspercentage tussen de 45 en 55% hoort een uitkering van 35% van het wettelijk minimumloon.
1.6.
Op 15 april 2016 heeft eiser zich met toegenomen klachten bij verweerder gemeld. Bij besluit van 2 september 2016 heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2016 verlaagd van 52,16% naar 52,12%. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2017 heeft verweerder dat bezwaar gegrond verklaard. Verweerder is nader tot de conclusie gekomen dat eiser vanaf 1 november 2014 voor 100 % arbeidsongeschikt moet worden geacht en daarom alsnog recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.7.
Vanaf maart 2017 heeft Nationale Nederlanden, garantsteller van eisers voormalige werkgever (zijnde een inmiddels failliete eigenrisicodrager), herhaaldelijk
om een herbeoordeling verzocht. Verweerder heeft de garantsteller steeds laten weten dat deze volgens hem geen belanghebbende is en daarom niet op de hoogte wordt gehouden van het vervolg op het verzoek. Laatstelijk op 24 september 2019 is zo’n verzoek gedaan, waarbij als reden is vermeld dat eiser duurzaam volledig arbeidsongeschikt lijkt te zijn en daarom mogelijk recht heeft op een IVA-uitkering. Naar aanleiding van die melding heeft verweerder aan eiser gevraagd om een medische vragenlijst in te vullen, wat hij op 16 oktober 2019 heeft gedaan.
1.8.
Op basis van die vragenlijst heeft verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 2] de conclusie getrokken dat eiser zelf zijn medische situatie onveranderd acht. De belastbaarheid zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 2 februari 2017 heeft de verzekeringsarts dan ook onveranderd overgenomen. Arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige 1] heeft vervolgens vastgesteld dat eiser nog steeds niet geschikt is voor de maatgevende arbeid, maar wel functies geselecteerd die binnen eisers belastbaarheid vallen en op basis van de functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 48,54%.
1.9.
In de loop van dit beroep is arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [naam arbeidsdeskundige 2] tot de conclusie gekomen dat één van de geduide functies in een onjuiste SBC-code is ingedeeld en daarom ten onrechte aan de schatting ten grondslag is gelegd. Na vervanging door een andere geschikt geachte functie heeft die arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid herberekend op 58,96%.
De besluiten in geding
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 24 december 2019 verlaagd van volledig naar 48,54%.
Het bezwaar van eiser tegen dit besluit heeft verweerder bij de beslissing op bezwaar van 14 juli 2020 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van 21 april 2020 van verzekeringsarts bezwaar en beroep [naam verzekeringsarts 3] en van 20 mei 2020 van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [naam arbeidsdeskundige 2] ten grondslag. Verweerder heeft bij dat besluit de garantsteller alsnog als belanghebbende bij dat besluit beschouwd en aangegeven dat hij beroep kan instellen, waarvan de garantsteller echter geen gebruik heeft gemaakt.
2.1.
Bij besluit van 9 december 2021 heeft verweerder, om redenen van louter technisch-arbeidskundige aard, de mate van arbeidsongeschiktheid per 24 december 2019 nader vastgesteld op 58,96%. Tevens is bij dat besluit een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar toegekend.
De beroepsgronden
3. Eiser trekt in twijfel of het juridisch juist is dat tot herbeoordeling is overgegaan op basis van signalen van de garantsteller van de ex-werkgever. Eiser betoogt dat de desbetreffende verzoeken tot herbeoordeling enkel en alleen zijn ingegeven door financiële redenen en dat het Uwv er om die reden nooit gehoor aan had mogen geven. Dat is volgens eiser in strijd met het convenant over het herbeoordelen van WGA-gerechtigden op verzoek van verzekeraars. Het Uwv gaat er volgens hem aan voorbij dat er op grond van dat convenant vanuit de garantsteller van de werkgever een gemotiveerd verzoek moet worden gedaan en het aan het Uwv is om gemotiveerd aan te geven waarom er wel of niet op het verzoek wordt ingegaan.
3.1.
Eiser keert zich tegen de medische beoordeling van verweerder. Hij stelt daartoe dat bij hem sinds januari 2011 moet worden uitgegaan van diverse blijvende klachten zonder behandelmogelijkheden. Volgens eiser staat medisch gezien vast dat hij sinds januari 2011 is uitbehandeld en dat sindsdien sprake is van een medische eindsituatie met een progressief klachtenbeeld met daaraan gekoppelde beperkingen. Dit had al lang moeten leiden tot toekenning van een IVA-uitkering, althans een volledige WGA-uitkering, aldus eiser.
3.2.
Eiser bestrijdt dat alle door de arbeidsdeskundige geduide functies geschikt zijn in het licht van de in de FML geduide klachten en beperkingen. Er is geen rekening gehouden met zijn beperkingen wat betreft functioneren onder (tijds)druk, in een drukke omgeving, met deadlines of productiepieken. Ook is geen rekening gehouden met zijn beperkte hand- en vingergebruik. De geduide functies zijn hierdoor volgens eiser geen van alle passend.
Het verweer
4. In het verweerschrift wijst verweerder erop dat de CRvB in een uitspraak van 5 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:655) heeft geoordeeld dat de garantsteller van de eigenrisicodrager-WGA belanghebbende is bij besluiten van het Uwv over WGA-uitkeringen als de eigenrisicodrager zelf in staat van faillissement of in schuldsanering verkeert, of is opgehouden werkgever te zijn. De garantsteller heeft dan een eigen zelfstandig belang dat rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Het aanvragen van (her)beoordelingen in de arbeids(on)geschiktheidswetgeving behoort tot de bevoegdheid van alle belanghebbenden bij een uitkering die wordt verstrekt. Een verzoek tot een herbeoordeling kan gedaan worden met de enkele motivering dat de status van de mate van arbeidsongeschiktheid onduidelijk is dan wel dat duidelijk wordt of de mate van arbeidsongeschiktheid nog actueel is. Bovendien mag het Uwv ook spontaan op enig moment een herbeoordeling uitvoeren, aldus verweerder.
4.1.
Verweerder ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om de juistheid van de medische beoordeling in twijfel te trekken. Hij benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er na kennisneming van het beroepschrift bij blijft dat de medische situatie van eiser sinds de beoordeling van in 2016 niet is gewijzigd. Op basis van de rapportage van de deskundige [naam deskundige] heeft verweerder echter in de loop van het beroep de FML op enige punten aangepast.
4.2.
Verweerder voert voorts aan dat de arbeidsdeskundige functies heeft geduid die passen bij de belastbaarheid van eiser. Dat bij de eerdere beoordeling geen functies konden worden geduid komt wellicht doordat die functies toentertijd nog niet beschikbaar waren, maar volgens verweerder is het is in ieder geval niet mogelijk om het systeem te manipuleren zodat er functies tevoorschijn zouden komen die eigenlijk niet gebruikt kunnen worden. Verweerder stelt dat de geduide functies geschikt zijn en een uurloon hebben dat door arbeidskundig analisten uitgevraagd is en dus reëel is.
4.3.
Verweerder is in zoverre op zijn aanvankelijke standpunt over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit teruggekomen dat hij in het wijzigingsbesluit van 9 december 2021 één van de geduide functies heeft vervangen door een andere functie, wat heeft geleid tot een hogere mate van arbeidsgeschiktheid. Verder is na het rapport van de deskundige [naam deskundige] en de daarop volgende aanpassing van de FML een als reserve geduide functie vervallen, wat echter niet van invloed is geweest op de mate van arbeidsongeschiktheid.
Het te beoordelen geschil
5. Verweerder heeft bij besluit van 9 december 2021 de mate van eisers arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, 24 december 2019, nader vastgesteld op 58,96%. Daarmee is het besluit op bezwaar waartegen het beroep is ingesteld, gewijzigd. Nu eiser het ook met het gewijzigde besluit niet eens is, moet het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit.
5.1.
Waar hierna in deze uitspraak de term “bestreden besluit” wordt gebruikt, wordt daarmee bedoeld: het besluit op bezwaar zoals dat is gewijzigd bij besluit van 9 december 2021.
5.2.
In geschil is de vraag of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 december 2019 heeft vastgesteld op 58,96%.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of per 24 december 2019 sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid niet eerder aan de orde kan komen dan nadat is komen vast te staan dat eiser per die datum volledig arbeidsongeschikt (100%) is.
Het relevante wettelijke kader
6. In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
6.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
6.2.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wet WIA wordt onder de genoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Beoordeling van de beroepsgronden
7. Eiser betoogt dat verweerder niet tot herbeoordeling van de mate van eisers arbeidsongeschiktheid had mogen overgaan op basis van verzoeken van de garantsteller van eisers ex-werkgever. Dat betoog slaagt niet, De rechtbank is het eens met hetgeen verweerder daarover heeft aangevoerd, zoals omschreven in overweging 4. van deze uitspraak.
De medische kant van de beoordeling
8. Eiser bestrijdt de medische grondslag van het bestreden besluit om de redenen die zijn weergegeven onder 3.1. Hij verwijst daartoe naar de bevindingen van zijn behandelaars.
8.1.
Voor de beoordeling van deze beroepsgronden stelt de rechtbank voorop dat verweerder besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen. Die rapporten moeten dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen: zij moeten op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, ze mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en de conclusies moeten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. Ook als moet worden geconcludeerd dat het onderzoek en rapportage aan deze vereisten voldoen, is daarmee niet gegeven dat de beoordeling ook inhoudelijk juist is. Voor het aanvechten van de inhoud en conclusies van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen geldt dan wel dat de betrokken niet zal kunnen volstaan met de enkele stelling dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Voor het weerleggen van de deugdelijkheid van het medisch onderzoek is weliswaar een expertiserapport van een deskundige niet noodzakelijk, maar wel is daarvoor nodig dat een betrokkene medische informatie inbrengt die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen.
8.2.
De rechtbank heeft in de door eiser overgelegde, uitgebreide, informatie over zijn gezondheidstoestand geen grond gezien om zijn visie op de belastbaarheid onverkort te volgen. Wel is door die informatie zodanige twijfel over de beoordeling van de beperkingen wegens psychische aandoeningen gewekt, dat psychiater [naam deskundige] als onafhankelijk medisch deskundige is benoemd ter beoordeling van de door verweerder als uitgangspunt genomen belastbaarheid van eiser op 24 december 2019.
8.3.
Het is vaste rechtspraak van de CRvB en van deze rechtbank dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor wat betreft het rapport van psychiater [naam deskundige] . Het onderzoek van de deskundige is zorgvuldig geweest. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van eiser, de wijze waarop de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. Zowel eiser als verweerder hebben de bevindingen van die deskundige onderschreven.
8.4.
Door het advies van de deskundige [naam deskundige] is het geschil tussen partijen echter niet opgelost. Zij verschillen namelijk van mening over de gevolgen die dat advies moet hebben voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Ook blijven zij verdeeld over de beperkingen die voortvloeien uit de lichamelijke klachten van eiser.
8.5.
Verzekeringsarts bezwaar en beroep [naam verzekeringsarts 3] heeft aan de hand van de bevindingen van de deskundige [naam deskundige] de FML van eiser per datum in geding opnieuw bekeken en enkele items daarvan aangepast. Aan de hand daarvan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [naam arbeidsdeskundige 2] beoordeeld of de geduide functies nog steeds als geschikt voor eiser op de datum in geding zijn te beschouwen. Dat heeft erin geresulteerd dat een van die functies is vervallen. Omdat dit een zogenoemde reservefunctie was, is daaraan echter geen gevolg verbonden voor de mate van arbeidsongeschiktheid, die verweerder onveranderd op 58,96% heeft gesteld.
8.6.
Eiser heeft zich verzet tegen de nadere beoordeling van verweerder. Onder verwijzing naar medische informatie die er volgens hem op duidt dat sprake is van progressieve aandoeningen, betoogt hij dat de lichamelijke beperkingen zijn onderschat, met name wat betreft het gebruik van handen en vingers. Ook is hij van mening dat met de uitkomsten van de psychiatrische expertise in feite geen enkele rekening is gehouden. Hij heeft daarom verzocht om de aangepaste FML te laten beoordelen door een onafhankelijke deskundige.
8.7.
Mede gelet op de reactie van eiser, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat door het deskundigenrapport van [naam deskundige] en de uitwerking die verweerder daaraan heeft gegeven, nog niet iedere twijfel over de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling is weggenomen. De rechtbank heeft daarom de verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] als tweede deskundige benoemd om, uitgaande van de bevindingen van de eerdere deskundige, te adviseren over de juistheid van de aangevochten onderdelen van de FML en de geschiktheid in medisch opzicht van de geduide functies.
8.8.
De deskundige [naam verzekeringsarts 1] is op de in haar rapport beschreven gronden tot de conclusie gekomen dat zowel de FML als de geschiktheid van de geduide functies door verweerder juist zijn vastgesteld. Eiser heeft te kennen gegeven het met de conclusies van de deskundige niet eens te zijn. Onder verwijzing naar stukken uit de behandelende sector heeft hij op een aantal punten onderdelen van de rapportage inhoudelijke kritiek geuit.
Op die punten van kritiek heeft de deskundige vervolgens in haar reactie van 27 september 2022 gereageerd.
8.9.
Eiser heeft ook betoogd dat de deskundige [naam verzekeringsarts 1] niet heeft gehandeld conform de gedragscode ten aanzien van het hem wettelijk toekomende correctie- en blokkeringsrecht, omdat hij slechts heeft kunnen reageren op het spreekuurverslag en niet op de volledige concept-rapportage. Verder stelt hij dat de deskundige ten onrechte heeft ontkend dat over het reguliere gebruik van cannabis is gesproken en dat de handklachten in de rapportage onvoldoende zijn beschreven. Hij heeft daarom verzocht om de geluidsopname of transscriptie van het gesprek met de deskundige als bewijs te mogen inbrengen.
8.10.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het rapport van de deskundige [naam verzekeringsarts 1] aan de in overweging 8.3. omschreven kwaliteitsmaatstaven. De deskundige heeft bij haar onderzoek zowel op de lichamelijke als op de psychische klachten van eiser gericht, eiser zelf onderzocht en daarbij alle voorhanden medische informatie betrokken. Haar conclusies zijn inzichtelijk en consistent. De kritiek op de wijze van rapporteren van de deskundige doet naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan de overtuigingskracht van haar bevindingen. Zoals in de Leidraad medisch deskundigen in bestuursrechtelijke zaken is vermeld is ingevolge artikel 74, vierde lid, van de Wet SUWI het inzage- en blokkeringsrecht niet van toepassing in zaken op het terrein van sociale zekerheid voor zover het gaat om wetten genoemd in de Wet SUWI, waaronder de wettelijke arbeidsongeschiktheidsregelingen. Dit geldt ook voor deskundigen die in geschillen bij de uitvoering van deze wet door een rechter worden ingeschakeld. Eiser heeft bovendien de mogelijkheid gehad om op het rapport te reageren en zijn kritiekpunten zijn vervolgens aan de deskundige voorgelegd. Deze zijn echter geen aanleiding geweest voor aanpassing van het rapport.
8.11.
Wat betreft de door eiser beoogde bewijslevering in de vorm van een geluidsopname van het gesprek met de deskundige of een transscriptie daarvan, overweegt de rechtbank dat zij naar aanleiding van het verzoek daartoe eiser heeft laten weten geen reden daarvoor te zien. De rechtbank merkt daarover nog op dat de deskundige in haar reactie heeft uiteengezet dat het gebruik van cannabis geen verschil maakt voor de uitkomst van haar advisering.
8.12.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden over de medische grondslag van het bestreden besluit geen doel treffen.
De arbeidskundige kant van de beoordeling
9. Eiser betoogt dat geen van de geduide functies geschikt voor hem is omdat geen rekening is gehouden met, onder meer, beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en beperkt hand- en vingergebruik. Omdat in alle geduide functies fijne motoriek vereist is, zijn die functies volgens hem ten onrechte geschikt geacht.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [naam arbeidsdeskundige 2] de geschiktheid van de functies heeft beoordeeld. Hij heeft daarbij rekening gehouden met de opleiding en werkervaring van eiser en zijn functionele mogelijkheden. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn deze functies, ook na aanpassing van de FML op basis van het rapport van de deskundige [naam deskundige] , geschikt voor eiser. De deskundige Grevelink-Fockens heeft daarmee in haar rapport ingestemd en heeft haar conclusies daarover overtuigend gemotiveerd. De rechtbank sluit zich derhalve aan bij die conclusies.
9.2.
Ook de beroepsgronden over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit slagen niet.
Conclusie en gevolgen
10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
10.1.
Nu verweerder het besluit op bezwaar van 14 juli 2020 in de loop van het beroep heeft gewijzigd en nadien ook nog de FML die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, heeft gewijzigd, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze proceskosten stelt de rechtbank vast op € 2.511,- op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 2 x 0,5 punt voor het indienen van zienswijzen op de verslagen van deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
10.2.
Er is tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 14 juli 2020, zoals gewijzigd bij besluit van 9 december 2021, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep ten bedrage van € 2.511,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. F.A.G.M. Vluggen en mr. L.N. Geerman, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2023. .
griffier
Voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 6 februari 2023

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.