ECLI:NL:RBLIM:2023:7587

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
C/03/316487 / HA ZA 23-161
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbehoorlijke taakvervulling door bestuurder en aansprakelijkheid voor boedeltekort in faillissement

In deze zaak vorderde de curator een verklaring voor recht dat de bestuurder van de failliete vennootschappen zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, zoals bedoeld in artikel 2:248 BW. De curator stelde dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak was van het faillissement en vorderde betaling van het volledige boedeltekort van beide ondernemingen. De rechtbank oordeelde dat de bestuurder niet had voldaan aan zijn verplichtingen uit artikel 2:394 BW, wat leidde tot het onweerlegbare vermoeden van onbehoorlijke taakvervulling. De bestuurder had niet aannemelijk gemaakt dat andere feiten of omstandigheden een belangrijke oorzaak van het faillissement waren geweest. De rechtbank wees de vorderingen van de curator toe en veroordeelde de bestuurder tot betaling van het volledige boedeltekort, op te maken bij staat. Tevens werd de bestuurder in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak vond plaats op 27 december 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/316487 / HA ZA 23-161
Vonnis van 27 december 2023
in de zaak van
[eiser],
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [failliet 1] B.V. en [failliet 2] B.V.,
kantoorhoudend te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. D.E.A.F. Aertssen te Maastricht,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. Y.K. Kunze te Kerkrade.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 10,
- de conclusie van antwoord en de daarbij overgelegde productie,
- de brief van 6 juni 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het bericht van 22 november 2023 met productie(s) 11 en 12 van de curator,
- de mondelinge behandeling van 7 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnissen van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 21 mei 2019 zijn de faillissementen uitgesproken van [failliet 1] B.V. (“ [failliet 1] ”) en [failliet 2] B.V. (“ [failliet 2] ”). Daarbij is [eiser] tot curator aangesteld.
2.2.
[failliet 1] en [failliet 2] zijn op 16 oktober 2014 opgericht en het bestuur van beide vennootschappen werd vanaf datum oprichting gevormd door [gedaagde] als enig bestuurder.

3.Het geschil

3.1.
De curator heeft bij dagvaarding eerst de voorgeschiedenis geschetst. In dat verband heeft hij het volgende aangevoerd.
3.1.1.
In 2002 heeft [gedaagde] de vennootschap [naam bv] B.V. (“ [naam bv] ”) opgericht. De voornaamste activiteit van [naam bv] was het online verkopen van computeronderdelen. [naam bv] is in 2009 gefailleerd. [gedaagde] bleef toen voor het klantenbestand van [naam bv] werkzaam als consultant voor de verkoop van computeronderdelen. Op 16 oktober 2014 heeft [gedaagde] de vennootschappen [failliet 1] en [failliet 2] opgericht. De enige activiteit van [failliet 2] was het houden van de aandelen in [failliet 1] . [failliet 1] hield zich bezig met consultancy en reparaties op het gebied van automatisering. Het klantenbestand van [failliet 1] bestond voornamelijk uit de klanten waar [gedaagde] na het faillissement van [naam bv] werkzaam voor is gebleven.
3.1.2.
Naast [failliet 1] en [failliet 2] heeft [gedaagde] op 25 november 2014 Sandori B.V. (“Sandori”) opgericht. Sandori had als voornaamste activiteit het exploiteren van een hamburgerrestaurant genaamd ‘Hamburgeria’ aan de Wycker Brugstraat in Maastricht. Sandori is op 13 november 2018 in staat van faillissement komen te verkeren. Dit faillissement is inmiddels afgewikkeld.
3.1.3.
Op 21 mei 2019 zijn de faillissementen van [failliet 1] en [failliet 2] op eigen aangifte uitgesproken. Uit het tussentijds financieel verslag van de curator van 19 januari 2023 blijkt dat het boedelactief van [failliet 1] per die datum € 0,- bedraagt. De vorderingen van preferente crediteuren bedragen € 25.112,- en de vorderingen van concurrente crediteuren € 4.145,45. De totale schuldenlast bedraagt mitsdien € 29.257,45.
3.1.4.
De curator heeft conform de aan hem opgedragen wettelijke taak onderzoek gedaan naar de oorzaken van het faillissement. Dit oorzakenonderzoek was gericht op het tijdvak 21 mei 2016 tot 21 mei 2019 (de “Referentieperiode”). Bij brief van 24 november 2020 heeft de curator aan [gedaagde] kenbaar gemaakt dat hij voornemens was om [gedaagde] op grond van artikel 2:248 lid 2 BW – schending van de publicatieplicht – aansprakelijk te stellen. De curator heeft [gedaagde] bij voornoemde brief in de gelegenheid gesteld om op dit voornemen te reageren en om aannemelijk te maken dat andere van buiten komende omstandigheden dan de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van de faillissementen van [failliet 1] en [failliet 2] zijn geweest.
3.1.5.
Bij brief van 11 december 2020 heeft [gedaagde] aangegeven dat de faillissementen van [failliet 1] en [failliet 2] zijn veroorzaakt door een opeenstapeling van schulden en het feit dat er slechts beperkt opdrachten binnenkwamen, waardoor sprake was van geringe inkomsten. Door de penibele financiële situatie was het ook niet mogelijk om de diensten van de accountant te betalen.
3.1.6.
Daar heeft de curator bij e-mail van 14 december 2020 op gereageerd. De curator schrijft onder meer:
“Uw cliënt licht niet toe hoe deze omzetdaling is ontstaan. Eerder heeft hij verklaard dat de omzetdaling is ontstaan doordat hij te weinig tijd had voor [failliet 1] omdat een andere onderneming – de hamburgerzaak – hem zoveel tijd kostte. Dat is natuurlijk geen van buiten komende oorzaak. Het is een keuze van de bestuurder zelf waar deze zijn tijd aan besteedt. Mitsdien ook een omstandigheid die in de invloedsfeer van de bestuurder ligt.”
De curator heeft [gedaagde] vervolgens gesommeerd om aansprakelijkheid te erkennen en een voorstel voor een regeling te doen. De curator en [gedaagde] hebben vervolgens gecorrespondeerd om te bezien of een minnelijke regeling mogelijk was. Een minnelijke regeling bleek echter niet mogelijk.
3.2.
De curator vordert gelet op het vorenstaande – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart (i) dat [gedaagde] zijn taak als bestuurder van [failliet 1] en [failliet 2] kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld als bedoeld in artikel 2:248 BW en (ii) aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement, en (iii) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van het volledige boedeltekort van beide ondernemingen, nader op te maken bij staat, kosten rechtens. Indien de rechtbank besluit tot matiging van het aan de boedel te betalen bedrag, vordert de curator tevens het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2019, dan wel vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening, alsmede betaling van de buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de curator, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de curator, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De curator stelt dat hij in het kader van het oorzakenonderzoek heeft vastgesteld dat [gedaagde] in de referentieperiode (veel) te weinig tijd aan het verrichten van werkzaamheden voor [failliet 1] en [failliet 2] heeft besteed. Verder heeft de curator geconstateerd dat de publicatieplicht ten aanzien van de jaarrekeningen 2016 en 2017 van zowel [failliet 1] als [failliet 2] is geschonden. De jaarrekeningen van [failliet 1] en [failliet 2] over 2016 zijn te laat gepubliceerd en de jaarrekeningen over 2017 van [failliet 1] en [failliet 2] zijn niet gepubliceerd. De jaarrekeningen van [failliet 1] en [failliet 2] over 2016 hadden uiterlijk op 31 december 2017 gepubliceerd moeten worden. Deze jaarrekeningen zijn echter pas op 22 maart 2018 gepubliceerd. De jaarrekeningen van [failliet 1] en [failliet 2] over 2017 hadden uiterlijk op 31 december 2018 gepubliceerd moeten worden.
4.2.
Deze stellingen van de curator zijn niet betwist. Hieruit volgt in elk geval dat geen sprake kan zijn van een onbelangrijk verzuim zoals bedoeld in artikel 2:248 lid 2 BW, nu de jaarrekening over 2017 in het geheel níet is gepubliceerd; daarmee is niet meer relevant de vraag of het verzuim over 2016 als onbelangrijk moet worden gekwalificeerd. Het feit dat [gedaagde] , zoals hij stelt, niet beschikte over voldoende inkomsten om aan de boekhouder (een voorschot op) de kosten van het opstellen van de jaarrekening te betalen kan niet als een verontschuldigbare reden voor het niet publiceren van de jaarrekening worden aangemerkt, onder meer omdat er geen verplichting bestond om de jaarstukken door een boekhouder op te laten maken; [gedaagde] had dit ook zelf kunnen doen. Ter zitting is van de zijde van [gedaagde] aangevoerd dat [gedaagde] op het moment dat de jaarstukken moesten worden opgemaakt reeds bezig was met het aanvragen van het faillissement van de vennootschappen, maar dat hij hiervoor stukken moest verzamelen en dit langer bleek te duren dan [gedaagde] had verwacht. Wat hier ook van zij, ook dit ontslaat [gedaagde] niet van de verplichting tot publicatie.
4.3.
Omdat [gedaagde] als bestuurder niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit artikel 2:394 BW (tijdige publicatie van de jaarrekening), wordt ingevolge het bepaalde in artikel 2:248 lid 2 BW(onweerlegbaar) vermoed dat hij zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Deze onbehoorlijke taakvervulling wordt (weerlegbaar) vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn. Ter weerlegging van het bewijsvermoeden volstaat dat [gedaagde] aannemelijk maakt dat andere feiten dan of omstandigheden dan zijn kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (zie HR 23 november 2001,
NJ2002/95 (
Mefigro) en HR 20 oktober 2006,
NJ2007/2 (
Van Schilt)).
4.4.
De curator stelt dat [gedaagde] door zijn benoeming als enig bestuurder van [failliet 1] en [failliet 2] de verantwoordelijkheid die deze functie meebrengt op zich heeft genomen. [gedaagde] heeft volgens de curator zelf verklaard dat hij nauwelijks invulling heeft gegeven aan zijn functie als bestuurder van [failliet 1] en [failliet 2] . In het eerste gesprek tussen de curator en [gedaagde] heeft [gedaagde] immers aan de curator medegedeeld dat hij zijn volledige aandacht op het exploiteren van het hamburgerrestaurant ‘Hamburgeria’ had gericht. Door [gedaagde] werd daardoor vrijwel geen tijd aan [failliet 1] besteed, als gevolg waarvan [failliet 1] haar klanten verloor. Dit valt niet te rijmen met het inzicht en de zorgvuldigheid die mag worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult, zo stelt de curator. Geen redelijk denkend bestuurder zou – onder dezelfde omstandigheden – de verantwoordelijkheid van een bestuursfunctie op zich nemen, maar vervolgens nauwelijks invulling geven aan deze functie. [gedaagde] had redelijkerwijs moeten weten dat de schuldeisers van [failliet 1] en [failliet 2] hierdoor zouden worden benadeeld. De curator betwist verder dat er beperkt opdrachten bij [failliet 1] binnenkwamen, althans dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement van [failliet 1] en daarmee [failliet 2] is geweest. Tot welke omzetdaling dat heeft geleid is ook niet inzichtelijk gemaakt door [gedaagde] . [gedaagde] heeft daarnaast niet aangegeven dat hij heeft geprobeerd het tij te keren en heeft in dat kader evenmin inzichtelijk gemaakt welke maatregelen hij heeft genomen om bijvoorbeeld de omzetdaling tegen te gaan en klanten terug te winnen, zo voert de curator aan. Ter zitting heeft de curator zijn stelling aangevuld met de opmerking dat, afgaande op de verlies- en winstrekening, het verhaal van [gedaagde] ook niet klopt. In 2015 naar 2016 is er een grote omzetdaling geweest, in de jaren daarna blijft de omzet ongeveer op hetzelfde niveau, maar de vennootschap maakt telkens een winst van een paar duizend euro. In oktober 2018 staakt [gedaagde] ineens alle activiteiten. Daarmee valt de omzet volledig weg, maar een deel van de kosten loopt wel door. Het is dan ook deze gang van zaken die het faillissement heeft veroorzaakt. Het is [gedaagde] zelf geweest die besloten heeft de activiteiten te staken. Het zomaar staken van de activiteiten zonder de vennootschap fatsoenlijk te laten eindigen door bijvoorbeeld een ontbinding, is evident onbehoorlijk bestuur zo stelt de curator.
4.5.
Nu [gedaagde] stelt dat er sprake is van een van buiten komende oorzaak en hem door de Curator verweten wordt dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, zal [gedaagde] feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert (HR 30 november 2007,
NJ2008/91 (
Blue Tomato)).
4.6.
Door [gedaagde] wordt gesteld dat het faillissement is ontstaan door het wegvallen van opdrachtgevers. Bij conclusie van antwoord heeft hij volstaan door te verwijzen naar het jaarverslag van [failliet 1] van 2016, waar dit volgens [gedaagde] uit blijkt. Ter zitting heeft hij zijn stelling – voor het eerst – iets nader toegelicht. Volgens [gedaagde] is met name een aantal – nader genoemde – grote opdrachtgevers weggevallen. Van een aantal opdrachtgevers noemt hij daarvoor als reden dat zij zijn overgestapt naar een ander bedrijf, onder meer omdat de bedrijven van deze opdrachtgevers met de jaren zijn gegroeid en dit met zich meebracht dat meer specifieke IT kennis was vereist die [gedaagde] niet (meer) kon bieden. Van een aantal andere klanten heeft hij geen bestellingen meer gekregen, zonder dat hij weet wat daarvan de reden is. Tegelijkertijd had [gedaagde] met een toenmalige partner de eerder genoemde hamburgerzaak, waar hij een privélening voor had opgenomen. In die zaak zag hij meer toekomst. Op een gegeven moment is de relatie met de betreffende partner geëindigd en is deze uit de zaak gestapt, waardoor [gedaagde] noodgedwongen meer tijd aan die zaak moest besteden. Ten aanzien van de door de curator vastgestelde staking van activiteiten in [failliet 1] en [failliet 2] in oktober 2018 heeft [gedaagde] verklaard dat hij toen een baan in loondienst bij een ander bedrijf had aangenomen, omdat hij en zijn huidige vrouw een kind hadden gekregen en er dringend meer inkomsten nodig waren. Vanaf dat moment is hij gestopt met [failliet 1] en [failliet 2] en is hij gestart met het aanvragen van de faillissementen. Dit heeft echter, zoals gezegd, meer tijd nodig gehad dan dat hij had voorzien.
4.7.
Zoals door de curator terecht wordt gesteld, is het hiervoor weergegeven standpunt van [gedaagde] dat sprake is van een van buiten komende oorzaak van het faillissement door [gedaagde] op geen enkele wijze onderbouwd. Meer in het bijzonder geldt zulks voor de door [gedaagde] genoemde redenen voor het gestelde wegvallen van opdrachtgevers. Op basis van de jaarstukken kan de rechtbank dit niet vaststellen. [gedaagde] stelt dat hij de reden van het wegvallen van opdrachtgevers niet eerder bij de curator heeft kunnen aantonen, omdat hij niet meer over de boekhouding kon beschikken en hij pas onlangs de e-mails heeft kunnen terugvinden waarin de klanten hebben opgezegd. Nog daargelaten dat [gedaagde] bij de curator de benodigde stukken c.q. boekhouding had kunnen opvragen, zijn de bedoelde e-mails echter ook ter zitting niet in het geding gebracht. Bovendien had [gedaagde] ook op andere wijze en in een vroeger stadium zijn standpunt kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld door bij die opdrachtgevers een verklaring ten behoeve van de curator op te vragen waarin zij de reden voor het beëindigen van de opdrachten aan [gedaagde] hadden kunnen bevestigen. Dat sprake is van een oorzaak voor het vertrek van de klanten die [gedaagde] niet kan worden verweten, met andere woorden dat dit niet verwijtbaar aan zijn functioneren heeft gelegen, kan dan ook niet worden vastgesteld.
4.8.
De rechtbank komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat [gedaagde] ter weerlegging van het bewijsvermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest niet aannemelijk heeft gemaakt dat andere feiten dan of omstandigheden dan zijn kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, zulks op basis van de beperkte informatie die [gedaagde] heeft verstrekt. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat de gevorderde verklaring voor recht en de veroordeling tot betaling van het volledige boedeltekort, nader op te maken bij staat, kunnen worden toegewezen.
4.9.
De rechtbank ziet geen aanleiding om ingevolge het vierde lid van artikel 2:248 BW tot matiging van het bedrag waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is over te gaan. De aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde] geven daartoe geen aanleiding en van andere oorzaken van het faillissement is zoals gezegd niet gebleken.
4.10.
Gelet op het feit dat niet tot matiging van het aan de boedel te betalen bedrag wordt overgegaan, komt de rechtbank niet toe aan toewijzing van de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten.
4.11.
De zaak zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure ten behoeve van het bepalen van het volledige boedeltekort.
4.12.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de curator als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
104,02
- griffierecht
314,00
- overige explootkosten
135,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
1.749,02
4.13.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Daarin ziet de voorzieningenrechter aanleiding de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden (vergelijk HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] zijn taak als bestuurder van [failliet 1] en [failliet 2] kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld als bedoeld in artikel 2:248 BW en dat aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [failliet 1] en [failliet 2] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding aan de boedel van het volledige boedeltekort van [failliet 1] en [failliet 2] , op te maken bij staat,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot dit vonnis vastgesteld op € 1.749,02, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de achtste dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de onder 5.3 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op
27 december 2023.
EvdS