ECLI:NL:RBLIM:2023:7516

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
C/03/307944 / HA ZA 22-340
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake onteigening ten behoeve van project A2 Structurele verbreding Het Vonderen – Kerensheide

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 december 2023 een vonnis gewezen in een onteigeningsprocedure. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, heeft onteigening aangevraagd van een perceel grond ten behoeve van de realisatie van het project A2 Structurele verbreding Het Vonderen – Kerensheide. Het onteigende perceel, groot 11.094 m², maakt deel uit van een groter kadastraal perceel en is gelegen aan de noordzijde van de A2. De rechtbank heeft eerder, op 19 oktober 2022, de onteigening uitgesproken en de schadeloosstelling vastgesteld op € 277.350,00 als voorschot.

In het huidige vonnis heeft de rechtbank de definitieve schadeloosstelling vastgesteld op € 44.376,00, waarbij rekening is gehouden met de werkelijke waarde van het onteigende. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onteigende recht heeft op volledige schadeloosstelling, te bepalen op basis van de prijs die een redelijk handelende koper zou betalen in het vrije commerciële verkeer. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een verwachtingswaarde voor het onteigende, gezien de beperkingen die het bestemmingsplan oplegt.

Daarnaast heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot terugbetaling van het te veel ontvangen voorschot van € 232.974,00 aan de gedaagden. De rechtbank heeft ook de kosten van juridische en deskundige bijstand van de gedaagden, ter hoogte van € 108.941,68, en de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, ter hoogte van € 24.255,07, voor vergoeding door de Staat vastgesteld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/307944 / HA ZA 22-340
Vonnis van 27 december 2023
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat),
zetelend te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. B.S. ten Kate en mr. M.F. Hiddema te Arnhem,
tegen

1.[gedaagde sub 1] , wonende,

te [plaatsnaam 1] ( [land] ),
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [plaatsnaam 2] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [plaatsnaam 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. I.L. van Geel te Helmond.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagden] genoemd worden.

1.De verdere procedure

1.1.
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
  • de processtukken als vermeld in het (tussen)vonnis van 19 oktober 2022;
  • het rapport van deskundigen van 20 december 2022;
  • de akte overlegging producties van [gedaagden] van 16 mei 2023;
  • het pleidooi van 26 mei 2023;
  • de spreekaantekeningen van mr. G.R.A.G. Goorts;
  • de pleitnotities van mr. Ten Kate;
  • de notitie van deskundigen van 22 augustus 2023;
  • de nadere productie van de zijde van de Staat van 18 juli 2023;
  • de kostenopgave van de zijde van [gedaagden] ;
  • de voortzetting van het pleidooi van 26 mei 2023 op 3 oktober 2023;
  • de pleitnotities van mr. Ten Kate;
  • de spreekaantekeningen van mr. G.R.A.G. Goorts;
  • het verzoek van partijen om vonnis te wijzen;
  • de kostenopgave van de deskundigen van 6 oktober 2023;
  • het rolbericht van de Staat van 1 november 2023.

2.De verdere beoordeling

Inleidende overwegingen

2.1.
Bij vonnis van 19 oktober 2022 (hierna: het onteigeningsvonnis) heeft de rechtbank de onteigening uitgesproken ten name van de Staat en ten algemenen nutte van:
- een gedeelte ter grootte van 11.094 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens] , groot 59.845 m² (grondplannummer 75.4),
(verder: het onteigende). Dit vonnis is onherroepelijk.
2.2.
De onteigening vindt plaats ten behoeve van de realisatie van het project A2 Structurele verbreding Het Vonderen – Kerensheide (met bijkomende werken) in de gemeenten Echt-Susteren, Sittard-Geleen en Stein.
2.3.
Het onteigende bestaat uit een strook grond van 11.094 m² gelegen aan de noordzijde van de A2 ter hoogte na [plaatsnaam 3] , tussen de A2 en [straatnaam] . Het onteigende maakte voorheen deel uit van een kadastraal perceel (zoals hierboven nader vermeld) groot 59.845 m². [gedaagden] heeft het overblijvende – dat wil zeggen: het niet onteigende gedeelte van vorenbedoeld perceel - voor de peildatum verkocht voor een kennelijk gelijke prijs per vierkante meter, onder de voorwaarde van een nog te verkrijgen planologische wijziging.
2.4.
Het onteigeningsvonnis van 19 oktober 2022 is op 12 december 2022 ingeschreven in de openbare registers. In het vonnis is het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 277.350,00 (100% van het aanbod).
2.5.
Op 14 december 2022 is het bestemmingsplan “Bedrijvenpark De Loop” vastgesteld. Dit bestemmingsplan ziet op het hiervoor bedoelde overblijvende en geldt niet voor het onteigende. Het onteigende is gelegen binnen het bestemmingsplan De Loop 2012, 1e herziening, dat op 14 december 2016 is vastgesteld en had ingevolge dat bestemmingsplan een agrarische bestemming, met de gebiedsaanduidingen vrijwaringszone weg 0-50 m en 50-100 m. Thans geldt voor het onteigende het Tracebesluit dat ziet op de A2 Structurele verbreding Het Vonderen – Kerensheide.
Het onteigende werd gebruikt als bouwland, op basis van een geliberaliseerde pachtovereenkomst.
2.6.
De Staat heeft een drietal deskundigen - de heren F.A. Mulder, J. van Lenthe en S. van den Berg - opdracht gegeven de aan [gedaagden] toekomende schadeloosstelling te begroten. In dat kader hebben zij een rapport opgesteld dat door de Staat in de procedure is ingebracht. In de procedure is in dat verband door partijen gesproken over ‘schaduwcommissie’, ‘schaduwrapport’ en de ‘commissie Mulder’.
De rechtbank is niet duidelijk wat daarmee wordt bedoeld te zeggen, maar in ieder geval lijkt er onduidelijkheid te bestaan over de processuele positie van de (rapportage van de) drie door de Staat aangezochte deskundigen, die – volgens de Staat – hebben geadviseerd zoals te doen gebruikelijk voor de door de rechtbank benoemde deskundigen.
De rechtbank is van oordeel dat deskundigen aangesteld door een partij, aan te merken zijn als partijdeskundigen. De rechtbank ziet – anders dan de Staat heeft gesteld – geen aanleiding om de bevindingen van die partijdeskundigen aan te merken als “onafhankelijk”, waarbij niet van belang is hoe de deskundigen zich bij de opstelling van hun advisering hebben opgesteld, maar dat deskundigen hun opdracht hebben ontvangen van een partij in de procedure. De bevindingen van die partijdeskundigen zijn procedureel relevant indien en voorzover de betrokken partij zich daarop beroept. Anders dan de Staat, ziet de rechtbank geen ruimte om een bevinding in haar overwegingen te betrekken als die bevinding niet dient ter ondersteuning van enig standpunt van de Staat en al helemaal niet als de Staat uitdrukkelijk afstand heeft genomen van enige conclusie van haar eigen deskundigen. Er is geen ruimte voor een andere of grotere rol van deze deskundigen in deze procedure, nu het procesrecht niet de figuur kent van een schaduwcommissie. De rol van (van partijen) onafhankelijke deskundigen wordt op grond van de Onteigeningswet alleen vervuld door de door de rechtbank ter advisering benoemde deskundigen. Een rol als “schaduwcommissie” verhoudt zich ook niet tot het evenwicht dat in procedures moet bestaan tussen onteigenaar en onteigende. Van een onteigende kan niet verwacht worden zelf een eigen deskundigencommissie aan te stellen. Van een onteigende mag evenmin worden verwacht om al hetgeen een schaduwcommissie te berde mocht brengen -zoals concreet in dit geval: zes verschillende scenario’s- te bespreken. Van de rechtbank kan niet worden verwacht dat zij bij de motivering van haar beslissing moet ingaan op de bevindingen van door een van partijen aangezochte deskundigen, waar die bevindingen niet dienen ter onderbouwing van enig standpunt van de betrokken partij.
Het rapport van deskundigen
2.7.
Bij vonnis van 19 oktober 2022 is aan mr. J.A.M.A. Sluysmans, mr. H.J.A. van Hoogmoed en ing. P.J.T.E. van Helvoort (hierna: de deskundigen) opgedragen de schade te begroten welke door de onteigening zal worden toegebracht.
2.8.
Op 20 december 2022 hebben de deskundigen hun definitieve rapport uitgebracht (hierna: het rapport). In het rapport wordt de totale schadeloosstelling begroot op € 887.520,00 aan werkelijke waarde. Van waardevermindering overblijvende is geen sprake en van bijkomende schade, anders dan eventuele belastingschade, is de deskundigen niet gebleken.
Werkelijke waarde
2.9.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de onteigende recht heeft op volledige schadeloosstelling, te begroten naar het peilmoment van artikel 40a Ow. Daarbij is op grond van artikel 40b Ow de werkelijke waarde van het onteigende bepalend, te stellen op de prijs tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. De onteigening behoort voor de onteigende partij in financieel opzicht nadeel noch voordeel mee te brengen.
2.10.
Bij het bepalen van de in artikel 40b lid 2 Ow bedoelde koopprijs is uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de exploitatie die het geldende bestemmingsplan op het onteigende toelaat. Ook moet rekening worden gehouden met op het ogenblik van de onteigening bestaande voldoende reële, verwachtingen over een wijziging van het ter plaatse bestemmingsplan, de zogenoemde ‘verwachtingswaarde’.
2.11.
Op grond van artikel 40c Ow wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling geen rekening gehouden met voordeel of nadelen teweeggebracht door het werk waarvoor onteigend wordt, overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt en de plannen voor de werken als hiervoor bedoeld.
De zogenoemde ‘eliminatieregel’ brengt onder meer mee dat de waardevermeerderende of waardeverminderende invloed van een bestemmingsplan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing moet blijven, voor zover de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming door niets anders is bepaald dan een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand concreet plan voor een werk ter plaatse van onder meer het onteigende, en het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven om de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk te maken. Dit betekent dat voor eliminatie alleen plaats is indien de plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend, concreet zijn op het moment waarop de juridisch-planologische grondslag wordt bepaald. Plannen met een algemeen karakter die nog nader moeten worden uitgewerkt zijn dat niet. Gezien het uitzonderingskarakter van artikel 40c Ow moet deze bepaling terughoudend worden toegepast.
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat het aan de onteigening ten grondslag liggende Tracébesluit Structurele verbreding A2 Het Vonderen-Kerensheide (van 1 oktober 2019), alsmede het daaraan voorafgaande ontwerp Tracébesluit van 17 juli 2017 moeten worden geëlimineerd op de voet van artikel 40c Onteigeningswet, nu deze plannen de concrete plannen zijn voor het werk waarvoor onteigend wordt. De rechtbank volgt de deskundigen in hun conclusie dat er geen grond is overige plannen te elimineren.
Voor het onteigende geldt op de peildatum het bestemmingsplan De Loop 2012, 1e herziening. Binnen dat bestemmingsplan heeft het onteigende een agrarische bestemming, met de gebiedsaanduidingen vrijwaringszone weg 0-50 m en 50-100 m, hetgeen betekent dat in die zones geen bouwwerken mogen worden opgericht, tenzij die zijn gerelateerd aan of ten behoeve van de verkeersbestemming c.q. het wegverkeer.
2.13.
[gedaagden] en de deskundigen hanteren bij de bepaling van de werkelijke waarde een fictieve verkoop van het onteigende gezamenlijk met het deel dat eerder - dat wil zeggen voor de afzonderlijke verkoop daarvan door [gedaagden] voor de peildatum - daarmee verbonden was. De rechtbank volgt deze redenering niet. [gedaagden] was door die eerdere verkoop immers op de peildatum geen eigenaar van dat deel en daarmee niet meer in staat om het gehele perceel (als complex) te verkopen. Deze transactie hoeft niet te worden weggedacht, nu [gedaagden] het overblijvende geheel vrijwillig en op eigen initiatief heeft verkocht en niet vooruitlopend op de onteigening op verzoek van en/of met medewerking van en/of met toestemming van de onteigenaar. In de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad dient het dan voor rekening van [gedaagden] te blijven dat zij op peildatum geen eigenaar meer is van het verkochte. Een uitzondering op dit uitgangspunt, indien daarvan al theoretisch sprake zou kunnen zijn, doet zich in de onderhavige feiten en omstandigheden niet voor.
2.14.
Het vorenstaande is ook van belang voor het in het geding gevoerde debat over de mogelijke verwachtingswaarde van het onteigende. De rechtbank stelt voorop dat van verwachtingswaarde sprake is in geval een redelijk handelende koper op basis van per peildatum bestaande, voldoende reële verwachtingen over een lucratieve wijziging van de ter plaatse geldende planologie voor het onteigende een hogere prijs zal willen betalen dan de prijs die louter de reflectie is van de per peildatum daadwerkelijk vigerende bestemming. Bij het bepalen van een eventuele verwachtingswaarde mag worden uitgegaan van een min of meer speculatief aangelegde gegadigde, maar met pure speculatie hoeft geen rekening te worden gehouden. Door [gedaagden] is in dit verband gewezen op de structuurvisie Echt-Susteren 2025 van 12 december 2012 waarin het gebied waarbinnen het onteigende is gelegen is aangewezen als ‘te ontwikkelen bedrijfslocatie’(ten behoeve van een uitbreiding van het aangrenzende bedrijventerrein De Loop). Wat daarvan ook moge zijn, de rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is van een verwachtingswaarde voor het onteigende nu er bij de waardebepaling op de peildatum zoals hiervoor overwogen moet worden uitgegaan van enkel de verkoop van het onteigende, op de gebruiksmogelijkheden waarvan op de peildatum vergaande beperkingen lagen. Ingeval [gedaagden] het onteigende te koop zou aanbieden, zou een redelijk handelende koper naar het oordeel van de rechtbank per peildatum niet een (verwachtings)waarde bovenop de agrarische waarde (willen) betalen. Er is geen sprake van enige verwachtingswaarde.
2.15.
Gelet op de omvang, kavelvorm, relatieve laagte en ligging, zal de prijs die een redelijk handelende koper bereid is te betalen naar het oordeel van de rechtbank onder het gemiddelde van de agrarische grondprijs liggen. De rechtbank waardeert het onteigende daarom op € 44.376,00, zijnde € 4,00 per m².
Waardevermindering overblijvende
2.16.
De rechtbank heeft vastgesteld dat per peildatum geen sprake is van enig overblijvende, waarvoor wordt verwezen naar de hierboven reeds genoemde verkoop.
Bijkomende schade en rente
2.17.
De rechtbank volgt de deskundigen in hun conclusie dat van bijkomende schade, anders dan van mogelijke belastingschade, geen sprake is. De Staat heeft zich bovendien bereid verklaard om de btw, die [gedaagden] mogelijk over de schadeloosstelling zal moeten afdragen, aan [gedaagden] te voldoen. De btw zal worden voldaan binnen vier weken na ontvangst van een btw-factuur van [gedaagden] , waarbij zij aantoont dat zij de op die factuur opgevoerde btw aan de fiscus heeft afgedragen. De Staat zal op de alsdan bij hem in rekening gebrachte btw in mindering mogen brengen de vergoeding voor de btw die [gedaagden] aan haar deskundigen verschuldigd is, voor zover de Staat deze btw aan [gedaagden] heeft vergoed. De Staat zal nimmer gehouden kunnen worden tot vergoeding van de door [gedaagden] aan de fiscus verschuldigde rentes en boetes. De Staat zal worden veroordeeld dit bijkomend aanbod gestand te doen.
2.18.
De Staat heeft verder het volgende bijkomend aanbod gedaan inzake de mogelijke belastingschade van [gedaagden] :
Indien en voor zover ten gevolge van de onteigening van [gedaagden] uiteindelijk een hoger bedrag aan inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting wordt geheven dan verschuldigd zou zijn geworden wanneer de onteigening niet zou hebben plaatsgevonden en dus slechts de jaarlijkse opbrengsten van jaar tot jaar zouden zijn belast, zal dit door de betrokken belastinginspecteur vast te stellen nadelig verschil, de zogenaamde “belastingschade”, door de Staat aan [gedaagden] worden vergoed.
Daarbij geldt de voorwaarde dat [gedaagden] zo vroeg mogelijk de Staat op de hoogte stelt van een mogelijke belastingschade (bij voorkeur bij het doen van de aangifte) en in ieder geval tijdig (vier weken) voor het aflopen van de bezwaartermijn na ontvangst van de aanslag. De verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van (eventueel pro forma) bezwaar ligt geheel bij [gedaagden] Indien de Staat tijdig op de hoogte is gesteld en alle naar zijn oordeel relevante stukken heeft gekregen, is de Staat bereid om, indien dat opportuun is, het inhoudelijk verweer te voeren over de belastingschade. Bij het berekenen van de belastingschade wordt het uitgangspunt gehanteerd van het taxatierapport waarop de schadeloosstelling is gebaseerd.
De belastingschade zal worden vergoed, met dien verstande, dat geen vergoeding zal worden verleend voor belastingen en premies, die geheven zullen worden als gevolg van het door [gedaagden] niet gebruik maken van de fiscale reserverings- en afschrijvingsmogelijkheden ten behoeve van bedrijfsmiddelen.
2.19.
Het aan [gedaagden] toegekende voorschot stijgt uit boven de haar uiteindelijk toekomende schadeloosstelling. Gelet op hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:94) is [gedaagden] over het terug te betalen gedeelte van het voorschot thans nog geen wettelijke rente verschuldigd. Het voorgaande laat echter onverlet dat [gedaagden] ingevolge artikel 6:119 BW over het door haar terug te betalen bedrag wettelijke rente verschuldigd is over de periode dat zij met de voldoening daarvan in verzuim is.
Samenvatting schadeloosstelling [gedaagden]
2.20.
Samengevat betekent het vorenstaande dat de rechtbank de aan [gedaagden] toekomende schadeloosstelling voor de onteigening zal vaststellen op € 44.376,00
2.21.
Een bedrag van € 277.350,00 is bij wijze van voorschot voldaan aan [gedaagden] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag van € 232.974,00.
Kosten van juridische en deskundige bijstand
2.22.
[gedaagden] maakt aanspraak op vergoeding van kosten voor juridische en andere deskundige bijstand van € 108.941,68 (inclusief btw). De Staat heeft verweer gevoerd tegen de aanspraken van [gedaagden] en heeft daartoe – samengevat – aangevoerd dat de door [gedaagden] opgevoerde kosten de dubbele redelijkheidstoets, zoals neergelegd in artikel 50 Ow, niet kunnen doorstaan.
2.23.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de volgende uitgangspunten in acht genomen.
2.23.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 50 lid 1 Ow wordt de onteigenende partij veroordeeld in de kosten van het geding (waaronder de kosten van juridische bijstand), indien de door de rechtbank toegekende schadeloosstelling het aangeboden bedrag te boven gaat. Aan [gedaagden] wordt een lagere schadeloosstelling toegekend dan door de Staat was aangeboden, zodat de kosten van [gedaagden] niet zonder meer voor vergoeding door de Staat in aanmerking komen.
2.23.2.
Ingevolge artikel 50 lid 4 Ow en de daarop gebaseerde rechtspraak, dient getoetst te worden of het redelijk is dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand zijn gemaakt en of de omvang van de kosten (de hoogte van de declaraties) redelijk is. Daarbij spelen ook het belang van de zaak, zoals dit tot uitdrukking komt in de samenstelling en de hoogte van de toegekende schadeloosstelling, en de mate, waarin een zaak juridisch of anderszins gezien ingewikkeld is, een rol.
2.23.3.
Dat [gedaagden] , op het moment dat zij met een (mogelijke) onteigening geconfronteerd werd, juridische en andere deskundige bijstand heeft ingeroepen, acht de rechtbank redelijk. Dat brengt met zich mee dat de rechtbank van oordeel is dat aan [gedaagden] , ondanks het feit dat aan haar uiteindelijk een lagere schadeloosstelling wordt toegekend dan door de Staat is aangeboden, de door haar gemaakte kosten dienen te worden vergoed.
2.23.4.
Gedingkosten in de zin van artikel 50 lid 4 Ow kunnen zijn – kort samengevat – de kosten van de onteigeningsprocedure zelf en daarnaast de kosten van deskundige bijstand in de bestuurlijke fase die is uitgemond in het onteigeningsbesluit. Niet gebleken is dat [gedaagden] kosten heeft opgevoerd die buiten dit kader vallen. Dat deze kosten mogelijk niet in verhouding staan tot de declaratie van de rechtbankdeskundigen, acht de rechtbank te verklaren door het feit dat [gedaagden] zich geconfronteerd zag met een deskundigenrapport van de zijde van de Staat, dat steeds werd aangehaald als rapport van de ‘schaduwcommissie’, welk begrip in het procesrecht niet voorkomt maar waarvan voor een onteigende wel een dreigende lading uitgaat doordat de suggestie wordt gewekt dat sprake is van een met de rechtbankdeskundigen vergelijkbare figuur. In dat rapport werden vervolgens maar liefst zes scenario’s gepresenteerd, waartegen de Staat zich deels weer verzette. [gedaagden] heeft dan ook veel te verdedigen gehad. Omdat [gedaagden] uiteraard niet kon voorzien welke betekenis de rechtbank uiteindelijk aan de rapportage van deze “schaduwcommissie” zou toekennen, heeft zij vanzelfsprekend het zekere voor het onzekere genomen en de keuze gemaakt uitgebreid op die rapportage in te gaan. De rechtbank acht het om die redenen alleszins redelijk dat [gedaagden] thans meer kosten heeft gemaakt dan zij zou hebben gedaan bij het ontbreken van een dergelijk rapport. Anders gezegd: de Staat verwijt [gedaagden] nu gedrag dat de Staat zelf heeft uitgelokt en dat is -mede in het licht van een goed procedureel evenwicht- uiteraard niet aanvaardbaar. De rechtbank is van oordeel dat voor juridische en andere deskundige bijstand een totaalbedrag van € 108.941,68 (inclusief btw), te vermeerderen met het (op de voet van het ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding van toepassing zijnde artikel 2 lid 2 ten 2e sub f van de Wet tarieven in burgerlijke zaken nader bepaalde) griffierecht voor vergoeding door de Staat in aanmerking komt. Hiermee wordt enerzijds recht gedaan aan de feitelijke gang van zaken in het licht van de geldende juridische uitgangspunten en anderzijds aan de mogelijkheden voor een onteigende om op reële wijze gebruik te kunnen maken van de hem toekomende rechtsbeschermingsmogelijkheden.
Kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen
2.24.
De deskundigen hebben bij schrijven van 6 oktober 2023 een kostenopgave gedaan. Uit deze kostenopgaven blijkt dat de totale kosten van de deskundigen een bedrag belopen van € 24.255,07 inclusief btw.
2.25.
De Staat heeft bij rolbericht van 1 november 2023 te kennen gegeven kennis te hebben genomen van de kostenopgave van deskundigen en daarbij geen opmerkingen te hebben. De rechtbank acht de deskundigenkosten redelijk en niet bovenmatig en zal derhalve de Staat veroordelen tot betaling van het door de deskundigen gedeclareerde bedrag.
2.26.
De rechtbank zal overeenkomstig al het vorenstaande beslissen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
stelt de schadeloosstelling voor de ontneming van het onteigende door de Staat aan [gedaagden] verschuldigd, vast op € 44.376,00,
3.2.
veroordeelt [gedaagden] tot terugbetaling aan de Staat van het te veel ontvangen bedrag van € 232.974,00,
3.3.
veroordeelt [gedaagden] tot voldoening aan de Staat van de wettelijke rente, over de terugbetaling van € 232.974,00 van de dag van verzuim tot die der algehele voldoening,
3.4.
veroordeelt de Staat gestand te doen het gedane bijkomend aanbod, inhoudende om de btw die [gedaagden] mogelijk over de schadeloosstelling zal moeten afdragen, aan hem te voldoen; de btw zal dan aan [gedaagden] dienen te worden voldaan binnen vier weken na ontvangst van een btw-factuur, waarbij [gedaagden] aantoont dat zij de op die factuur opgevoerde btw aan de fiscus heeft afgedragen; de Staat zal op de alsdan bij hem in rekening gebrachte btw in mindering mogen brengen de vergoeding voor de btw die [gedaagden] aan haar deskundigen verschuldigd is, voor zover de Staat deze btw aan [gedaagden] heeft vergoed; de Staat zal nimmer gehouden kunnen worden tot vergoeding van de door [gedaagden] aan de fiscus verschuldigde rentes en boetes,
3.5.
veroordeelt de Staat gestand te doen het bijkomend aanbod, inhoudende dat indien en voor zover ten gevolge van de onteigening van [gedaagden] uiteindelijk een hoger bedrag aan inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting wordt geheven dan verschuldigd zou zijn geworden wanneer de onteigening niet zou hebben plaatsgevonden en dus slechts de jaarlijkse opbrengsten van jaar tot jaar zouden zijn belast, dit door de betrokken belastinginspecteur vast te stellen nadelig verschil, de zogenaamde “belastingschade”, door de Staat aan [gedaagden] zal worden vergoed.
Daarbij geldt de voorwaarde dat [gedaagden] zo vroeg mogelijk de Staat op de hoogte stelt van een mogelijke belastingschade (bij voorkeur bij het doen van de aangifte) en in ieder geval tijdig (vier weken) voor het aflopen van de bezwaartermijn na ontvangst van de aanslag. De verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van (eventueel pro forma) bezwaar ligt geheel bij [gedaagden] Indien de Staat tijdig op de hoogte is gesteld en alle naar zijn oordeel relevante stukken heeft gekregen, is de Staat bereid om, indien dat opportuun is, het inhoudelijk verweer te voeren over de belastingschade. Bij het berekenen van de belastingschade wordt het uitgangspunt gehanteerd van het taxatierapport waarop de schadeloosstelling is gebaseerd.
De belastingschade zal worden vergoed, met dien verstande, dat geen vergoeding zal worden verleend voor belastingen en premies, die geheven zullen worden als gevolg van het door [gedaagden] niet gebruik maken van de fiscale reserverings- en afschrijvingsmogelijkheden ten behoeve van bedrijfsmiddelen.
3.6.
veroordeelt de Staat tot betaling van de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, bedragende € 24.255,07 (inclusief btw),
3.7.
veroordeelt de Staat tot betaling van de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagden] , te weten € 108.941,68 (inclusief btw) ter zake van kosten van juridische en andere deskundige bijstand en € 314,00 ter zake griffierechten,
3.8.
wijst aan als nieuwsblad, waarin dit vonnis bij uittreksel binnen acht dagen nadat het gezag van gewijsde heeft verkregen, door de zorg van de griffier zal worden geplaatst te Echt-Susteren verschijnend dagblad “Dagblad de Limburger”, editie Midden-Limburg,
3.9.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte, mr. R. Kluin en mr. C.S. van den Pauwert en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2023. [1]

Voetnoten

1.type: KSF