ECLI:NL:RBLIM:2023:7356

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
ROE 20/3510
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van natuurvergunning voor rundveehouderij wegens niet voldoen aan Habitatrichtlijn

Op 18 december 2023 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg. Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen de verlening van een natuurvergunning aan een derde-partij voor het exploiteren van een rundveehouderij. De rechtbank oordeelt dat de vergunning niet op de juiste wijze is verleend, omdat verweerder niet mocht uitgaan van de referentiesituatie van een eerdere vergunning die onder de PAS-regeling is verleend. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 november 2022, waarin is bepaald dat bij het verlenen van een vergunning een passende beoordeling moet plaatsvinden om significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden uit te sluiten. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op de aanvraag van de vergunninghoudster, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseressen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20 / 3510

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2023 in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., te Nijmegen,

Vereniging Leefmilieu, te Nijmegen,
eiseressen
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde-partij], te [vestigingsplaats]
(gemachtigde: L.M. Heesen).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de [naam derde-partij] , verder vergunninghoudster, een vergunning verleend als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet Natuurbescherming (Wnb), verder ook natuurvergunning, voor het exploiteren, wijzigen en uitbreiden van een rundveehouderij gelegen aan de [adres]
te [vestigingsplaats] .
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2023. Voor eiseressen is hun gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Jansen en [naam 1] . Voor vergunninghoudster zijn [naam 2] en [naam 3] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
De behandeling van de zaak is ter zitting van 16 januari 2023 aangehouden om partijen gelegenheid te geven er onderling uit te komen met een gewijzigde aanvraag en een gewijzigd besluit. Partijen hebben laten weten dat dat niet is gelukt en dat zij een uitspraak (zonder nadere zitting) wensen. De rechtbank heeft het onderzoek op 30 mei 2023 gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Vergunninghoudster exploiteert een rundveehouderij in [vestigingsplaats] waarvoor een natuurvergunning is verleend op 17 december 2015 (voor een veestapel met een ammoniakemissie van 1012 kg per jaar). Vervolgens is een natuurvergunning verleend op
21 september 2017 (voor een veestapel met een ammoniakemissie van 1333,5 kg per jaar). Op 21 november 2018 heeft vergunninghoudster een wijziging/uitbreiding aangevraagd ten opzichte van de reeds (natuur)vergunde bestaande activiteiten. Daarbij is vergunning gevraagd voor een nieuw te bouwen stal voor het houden van vleeskalveren, voorzien van een emissiearm huisvestingssysteem en een uitbreiding van het aantal dierplaatsen.
Eiseressen hebben tegen het ontwerp van het bestreden besluit een zienswijze ingediend.
Bestreden besluit
2. De gevraagde vergunning is bij het bestreden besluit verleend.
De vergunning is verleend voor:
- de bestaande situatie (met 196 vleeskalveren in stal 1 met stalsysteem A4.100 en 185 vleeskalveren in stal 2 met stalsysteem A4.100 (met een totale ammoniakemissie van 1.333,5 kg per jaar), of
- de beoogde situatie (met 600 vleeskalveren in stal 1 met stalsysteem A4.4, 64 vleeskalveren in stal 2 met stalsysteem A4.100 en 280 vleeskalveren in stal 3 met stalsysteem A4.100 (met een totale ammoniakemissie van 1.312 kg per jaar).
In de nieuw vergunde situatie is sprake van een luchtwasser met een reductie van 95%.
Beroepsgronden
3. Tegen het bestreden besluit hebben eiseressen beroep ingesteld is. Zij vinden dat de vergunning van 21 september 2017 is verleend zonder toetsing in overeenstemming met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn (onder het zogeheten PAS-regiem). Daarom is met die vergunning niet veilig gesteld dat de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden niet worden aangetast. Er is dan ook sprake van een niet passend beoordeelde situatie als referentiesituatie. Om bij een nieuwe aanvraag om natuurvergunning zekerheid te hebben dat er geen sprake is van significante effecten zal een vergelijking moeten worden gemaakt met de Hinderwet/milieu/omgevingsvergunde situatie vóór de referentiedatum te weten ten tijde van de natuurvergunning van 17 december 2015. In die situatie is er sprake van een toename van de stikstofemissie en -depositie en moet er een passende beoordeling worden gemaakt. De vergunning had volgens eiseressen niet op deze wijze mogen worden verleend. De zekerheid dat het nieuw te vergunnen project de natuurlijke kenmerken niet aantast, kan niet verkregen worden door een vergelijking te maken met de (situatie ten tijde van de) natuurvergunning van 21 september 2017. Dat die vergunning in rechte onaantastbaar is, betekent niet dat daarmee zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken niet aantast.
Eiseressen twijfelen voorts aan de haalbaarheid van de reductie van de luchtwasser en wijzen op de grote gevolgen van tegenvallende reductie. In verband daarmee hadden meetvoorschriften niet mogen ontbreken om zeker te stellen dat de stikstofdepositie niet toeneemt.
Eiseressen hebben ook gesteld dat andere stikstofbronnen verbonden met extra transportbewegingen voor aanvoer van voer en afvoer van dieren, mest, spuiwater en kadavers opgenomen hadden moeten worden in de AERIUS-berekeningen.
Subsidiair hebben eiseressen zich op het standpunt gesteld dat, als het voorgaande wordt verworpen, er geen natuurvergunningplicht meer bestaat en het bestreden besluit op die grond voor vernietiging in aanmerking komt.
Ter zitting hebben eiseressen nog een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 10 november 2022 over een Deense zaak (AquaPri), waarin het Hof in een prejudiciële procedure over een natuurvergunning heeft geoordeeld dat bij een voortzetting van een project een herbeoordeling ook dient te voldoen aan de vereisten van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. [1]
Beoordeling
4. Verweerder heeft meermaals gesteld dat een beroepsgrond die niet ook is genoemd in de zienswijze ten aanzien van het ontwerp van het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, niet in de beoordeling mag worden betrokken.
Binnen de door de wet en goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat er volgens de rechtbank geen rechtsregel aan in de weg dat bij de beoordeling van een beroep gronden worden betrokken die na het indienen van een zienswijze en na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd, voor zover die gronden zijn gericht op dezelfde activiteit waarvoor de (natuur)vergunning is verleend. Nu de beroepsgronden van eiseressen zien op één en hetzelfde besluit als waarop hun zienswijze was gericht, bestaat er volgens de rechtbank geen reden om bepaalde beroepsgronden om die reden buiten beschouwing te laten.
Dit betoog van verweerder slaagt niet.
Beroep op het arrest van het Hof van 10 november 2022
5. Verweerder is bij de bestreden vergunningverlening uitgegaan van de op
21 september 2017 vergunde situatie als referentie en heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevraagde situatie vergeleken met deze referentiesituatie niet voorziet in een toename van stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig habitattype in een Natura 2000-gebied.
6. Eiseressen hebben ter zitting onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest van het Hof betoogd dat de nieuwe aanvraag met toepassing van de vereisten van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn opnieuw passend beoordeeld moet worden. Eiseressen zijn van mening dat, vanwege dit arrest, de op 21 september 2017 verleende vergunning niet als referentie dient te worden genomen omdat deze vergunning onder het PAS-regiem tot stand is gekomen en in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 mei 2019 is geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag is gelegd niet voldoet aan de eisen die daarvoor volgens het Hof op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn gelden. [2]
7. Uit de rechtspraak van het Hof over artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn volgt dat voorafgaand aan het uitvoeren van een project moet worden beoordeeld of het project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Als significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten, dan moet een passende beoordeling worden gemaakt.
8. Het Hof heeft in de aan de orde zijnde Deense zaak geoordeeld dat voortzetting, onder ongewijzigde voorwaarden, van de exploitatie van een installatie die reeds in de projectfase is vergund, in beginsel niet hoeft te worden onderworpen aan de in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn neergelegde beoordelingsverplichting. Wanneer echter de aan de afgifte van de vergunning in kwestie voorafgaande beoordeling enkel betrekking had op de gevolgen van het project afzonderlijk - zonder dat in aanmerking werd genomen dat dit project bestond naast andere projecten - en die vergunning de voortzetting van die exploitatie bovendien afhankelijk stelt van de voorwaarde dat een nieuwe vergunning wordt verkregen waarin het nationale recht voorziet, moet aan de afgifte van deze nieuwe vergunning een nieuwe beoordeling voorafgaan die voldoet aan de vereisten van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. [3]
9. De rechtbank legt dit arrest van het Hof zo uit, dat ook bij de beoordeling van de wijziging van een project en de vraag of daarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt, niet zonder meer mag worden uitgegaan van de onderliggende vergunning, indien vast staat dat die onderliggende vergunning is verleend met een beoordeling die niet voldoet aan de vereisten van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. In dat geval kan immers niet met zekerheid de conclusie worden getrokken dat het nieuwe project geen significante negatieve effecten tot gevolg zal hebben. Het verlenen van een vergunning of het toestaan van het gewijzigde project is dan naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de vereisten die voortvloeien uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en het daarin vervatte voorzorgsbeginsel zoals geïmplementeerd in de artikelen 2.7 en 2.8 van de Wnb. [4]
10. De rechtbank stelt vast dat de op 21 september 2017 verleende natuurvergunning niet tot stand is gekomen na een passende beoordeling die voldoet aan de vereisten die op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn daarvoor gelden. Op grond van de hiervoor bedoelde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 moet weliswaar worden gezegd dat die natuurvergunning rechtsgeldig is, maar naar het oordeel van de rechtbank kan die natuurvergunning niet worden gebruikt als referentiesituatie voor een wijziging van de natuurvergunde activiteiten. Daaraan doet niet af dat er in de nieuw gevraagde situatie minder ammoniakemissie zal zijn dan op grond van de natuurvergunning van 21 september 2017 is toegestaan. Dat de natuurvergunning van
21 september 2017onherroepelijk is, leidt nog niet tot de conclusie dat de bij het bestreden besluit vergunde wijziging zonder passende beoordeling vergunbaar is in het licht van de referentiesituatie van de natuurvergunning van
17 december 2015.
11. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderhavig arrest van het Hof in de weg staat aan het aannemen van de in 2017 vergunde situatie als referentie. [5] Het betoog van eiseressen slaagt dus. Dat betekent dat het beroep van eiseressen gegrond is en het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd en dat verweerder opnieuw op de aanvraag van vergunninghoudster dient te beslissen met in achtneming van een passende beoordeling. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om de andere beroepsgronden niet meer te bespreken. Voor zover ter zitting is gesproken over de wenselijkheid van meetvoorschriften die zeker stellen dat het rendement van 95% reductie van de luchtwasser wordt gehaald, kan dit bij de nieuwe beslissing op de aanvraag worden meegenomen. Datzelfde geldt voor de extra transportbewegingen.
Conclusie en (verdere) gevolgen
12. In het licht van het voorgaande is het beroep van eiseressen gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank draagt verweerder op opnieuw op de aanvraag van vergunninghoudster te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
14. Voort veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag van 21 november 2018 dient te beslissen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseressen te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van
€ 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
J.N. Buddeke, griffier, en openbaar gemaakt op 18 december 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 december 2023

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2022:864.
3.Zie voetnoot 1 en met name onder rechtsoverweging (ro) 47.
4.Zie ook ro 49, 50 en 51.
5.De rechtbank sluit aan bij de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juni 2023 (ro 5.4, ECLI:NL:RBNNE:2023:2350) en 6 oktober 2023 (ro 7.3,ECLI:NL:RBNNE:2023:4216).