ECLI:NL:RBLIM:2023:711

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
ROE 21/2065
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de definitieve tegemoetkoming NOW-1 door de rechtbank

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van Scaftech Uitzendwerk B.V. tegen de vaststelling van de definitieve tegemoetkoming onder de Eerste tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW-1) door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiseres had voor drie loonheffingennummers aanvragen ingediend voor de NOW-1, maar was het niet eens met de definitieve vaststellingen die de minister op 30 april 2021 had gedaan. De rechtbank heeft het beroep op 8 december 2022 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de minister de tegemoetkomingen correct heeft vastgesteld, conform de NOW-1-regeling. Eiseres betoogde dat de berekening per loonheffingennummer onterecht was, omdat alle medewerkers in dienst waren gebleven en de lonen doorbetaald. De rechtbank oordeelt echter dat de minister geen ruimte heeft om af te wijken van de voorgeschreven rekenmethoden en dat de situatie van eiseres in de NOW-1 is verdisconteerd. De rechtbank wijst erop dat de minister de definitieve tegemoetkomingen op juiste gronden heeft vastgesteld en dat het belang van de minister in dit geval zwaarder weegt dan dat van eiseres.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter E.M.J. Hardy en is openbaar uitgesproken op 30 januari 2023.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 21/2065
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2023 in de zaak tussen
Scaftech Uitzendwerk B.V.uit Weert, eiseres
(gemachtigde: S.M.W. Bongers)
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, namens deze de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(de minister)
(gemachtigde: M. Wardenburg).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling van de definitieve tegemoetkoming Eerste tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW-1 of Regeling) door de minister.
Op 26 mei 2020 heeft de minister aan eiseres via drie besluiten een tegemoetkoming in de loonkosten verleend in het kader van de NOW-1. Op 30 april 2021 heeft de minister deze tegemoetkomingen definitief vastgesteld (primaire besluit).
Eiseres is het met de definitieve vaststellingen niet eens. Met het bestreden besluit van 23 juni 2021 heeft de minister de bezwaren van eiseres tegen de drie besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 8 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres (via een beeldverbinding) en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
1. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen de besluiten van de minister tot vaststelling van de tegemoetkoming NOW-1. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiseres gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.1. De wettelijke regels en beleidsregels die relevant zijn voor de beoordeling van dit beroep zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
3. Eiseres heeft voor drie afzonderlijke loonheffingennummers een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming NOW-1. Deze aanvragen zagen op nummer 808349569L02 (voor medewerkers met uitzendcontracten), nummer 808349569L03 (voor kantoorpersoneel) en nummer 808349569L04 (voor medewerkers met detacheringscontracten).
3.1. Op 26 mei 2020 heeft de minister in drie besluiten de volgende tegemoetkomingen verleend:
- voor loonheffingennummer 808349569L02 krijgt eiseres een tegemoetkoming van € 62.930,-, waarvan € 50.343,- als voorschot;
- voor loonheffingennummer 808349569L03 krijgt eiseres een tegemoetkoming van € 11.184,-, waarvan € 8.946,- als voorschot;
- voor loonheffingennummer 808349569L04 krijgt eiseres een tegemoetkoming van € 120.778,-, waarvan € 96.621,- als voorschot.
Eiseres heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
3.2. Op 30 april 2021 heeft de minister in drie besluiten de tegemoetkoming NOW-1 definitief vastgesteld:
- voor loonheffingennummer 808349569L02 heeft eiseres recht op een definitieve tegemoetkoming van € 0,-. Eiseres heeft € 50.343,- aan voorschot ontvangen. Zij moet dus € 50.343,- terugbetalen. Deze bedragen zijn gebaseerd op het werkelijke omzetverlies (20%) over de periode 1 mei tot en met 31 juli 2020. De loonsomreferentiemaand is november 2019 en de loonsomperiode maart tot en met mei 2020;
- voor loonheffingennummer 808349569L03 heeft eiseres recht op een definitieve tegemoetkoming van € 10.637,-. Eiseres heeft € 8.946,- aan voorschot ontvangen. Eiseres heeft dus nog € 1.691,- tegoed. Deze bedragen zijn gebaseerd op het werkelijke omzetverlies (20%) over de periode 1 mei tot en met 31 juli 2020. De loonsomreferentiemaand is januari 2020 en de loonsomperiode maart tot en met mei 2020;
- voor loonheffingennummer 808349569L04 heeft eiseres recht op een definitieve tegemoetkoming van € 152.808,-. Eiseres heeft € 96.621,- aan voorschot ontvangen. Eiseres heeft dus nog € 56.187,- tegoed. Deze bedragen zijn gebaseerd op het werkelijke omzetverlies (20%) over de periode 1 mei tot en met 31 juli 2020. De loonsomreferentiemaand is januari 2020 en de loonsomperiode maart tot en met mei 2020.
3.3. In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat de subsidieberekening per loonheffingennummer haar ten onrechte benadeelt. Vanwege administratieve redenen doet eiseres altijd loonaangifte conform deze drie sub-aansluitnummers. Daardoor blijft er administratieve duidelijkheid tussen de hoeveelheid uitzendkrachten ten opzichte van de gedetacheerde medewerkers en kan er eenvoudiger pensioenaangifte worden gedaan. Indien een uitzendkracht 78 weken heeft gewerkt en recht heeft op een detacheringscontract, wordt hij intern omgezet van aansluitnummer L02 (uitzendcontract, fase 1 & 2) naar aansluitnummer L04 (detacheringscontract, fase 3 & 4). De medewerker blijft echter gewoon in dienst bij eiseres. Dit was in de periode november 2019 tot en met mei 2020 voor ongeveer 25 medewerkers het geval. Deze stelselmatige overgang is terug te voeren op werkgeverspremie-verschillen in het verleden en verschillen in de huidige pensioenregeling. De desbetreffende medewerkers zijn dus allen bij eiseres in dienst gebleven, zoals ook blijkt uit de totale loonsom die is uitbetaald tijdens de NOW-periode.
4. Met het bestreden besluit van 23 juni 2021 heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen deze definitieve vaststellingen ongegrond verklaard. De berekening van de tegemoetkoming is geschied conform de NOW-1 en afwijken van de NOW-regeling is niet mogelijk. De minister heeft dit besluit – onder meer – gebaseerd op artikel 32d van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI), de artikelen 6, 6a, 7, 10, 13, 14 en 15 van de NOW-1 en artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De vragen die partijen verdeeld houden, zijn of de minister de definitieve subsidievaststelling correct heeft berekend en of de toepassing van deze rekenmethode onevenredig uitpakt voor eiseres.
Overwegingen
6. De rechtbank stelt vast dat de minister op 24 november 2022 een aanvullend verweerschrift heeft ingediend, waarin hij het subsidievaststellingsbesluit van een tweede grondslag heeft voorzien. Het bestreden besluit is daarmee ook gebaseerd op artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb. Het verweerschrift bevat tevens een aanvullende motivering voor de belangenafweging uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, waartoe het gebruik van de bevoegdheid uit artikel 4:46, tweede lid, van de Awb verplicht. De rechtbank constateert dat eiseres door deze aanvullende motivering niet in haar belangen is geschaad. Deze schending van het motiveringsbeginsel kan dan ook worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank zal dit aanvullend verweerschrift betrekken bij haar beoordeling.
Heeft de minister de definitieve subsidievaststelling correct berekend?
7. Eiseres betoogt dat de toegepaste rekenmethode voor haar bedrijf niet klopt. Ondanks 20% omzetverlies zijn al haar medewerkers in dienst gebleven en zijn de lonen doorbetaald. Alleen zijn er in de periode van november 2019 tot en met mei 2020 11 medewerkers ‘verhuisd’ van aansluitnummer L02 naar L04 omdat zij de rechten hadden verworven op een detacheringscontract. Daarnaast zijn er 14 nieuwe medewerkers rechtstreeks in dienst gekomen in aansluitnummer L04 vanwege opvolgend werkgeverschap. Dat betekent volgens eiseres dat de loonsom van aansluitnummer L02 in de periode maart tot en met mei 2020 is gedaald ten opzichte van de refertemaand november 2019, omdat deze medewerkers zijn omgezet naar aansluitnummer L04. Daardoor is de loonsom van L04 gestegen. De minister heeft hiermee volgens eiseres geen rekening gehouden, aangezien hij zijn berekeningen per aansluitnummer heeft gemaakt. Eiseres betoogt dat de totale loonsom van haar bedrijf € 76.091,- hoger is dan in de referteperiode. Niettemin moet zij na verrekening van het voorschot toch nog € 9.974,- terugbetalen vanwege de berekeningswijze uit de NOW-1.
7.1. De minister wijst op artikel 8 van de NOW-1, waarin de voorwaarden staan voor de subsidieaanvraag. Een van de voorwaarden is, dat per loonheffingennummer een subsidieaanvraag wordt ingediend. Verder geeft artikel 14 van de NOW-1 regels voor de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming. Per loonheffingennummer vindt een definitieve vaststelling plaats.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1. Artikel 4 van de NOW-1 bepaalt dat de minister aan een werkgever die gedurende een aaneengesloten periode van drie kalendermaanden in de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020 verwacht te worden geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20%, per loonheffingennummer een subsidie kan verlenen voor de loonsom in de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020. Artikel 8, derde lid, van de NOW-1 bepaalt dat de werkgever eenmaal per loonheffingennummer een subsidieaanvraag kan indienen. De nota van toelichting [1] vermeldt hierover:
“Sommige werkgevers hebben meerdere loonheffingennummers (hun eerste loonheffingennummer eindigt dan meestal op L01, het tweede op L02, enzovoort). Deze werkgever zal meerdere aanvragen moeten indienen als hij voor zijn hele loonsom subsidie wil aanvragen, namelijk per loonheffingennummer. De subsidiabele loonsom zal dus vastgesteld worden per loonheffingennummer. De werkgever dient wel de omzetdaling op te geven die hij verwacht voor de gehele onderneming. Hij vult dus bij elke aanvraag dezelfde omzetdaling en dezelfde referentieperiode in.”
Voorts bepaalt artikel 14, derde lid, van de NOW-1 dat de subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7.
8.2. De artikelen 4, 8, 14 en 7 van de NOW-1 gelden ook voor de subsidieaanvragen van eiseres. Hoewel artikel 14 van de NOW-1 niet expliciet bepaalt dat de subsidie ook per loonheffingennummer moet worden vastgesteld, is dit wel het gevolg van het verlenen van een tegemoetkoming per individuele aanvraag. Artikel 7 van de NOW-1 schrijft dwingend voor hoe de hoogte van de subsidie moet worden berekend. Het staat de minister bij de vaststelling van de definitieve tegemoetkoming dus niet vrij om af te wijken van de voorgeschreven rekenmethoden. In de toelichting bij artikel 7 heeft de minister erkend dat deze berekeningswijze niet in alle gevallen tot de door de werkgever gewenste uitkomst zal leiden. [2] De rechtbank constateert dat dit ook geldt voor de situatie van eiseres, maar dat de NOW-1 geen ruimte biedt om af te wijken van de voorgeschreven berekeningswijze. Dat betekent dat de situatie die zich bij eiseres voordoet, in de NOW-1 is verdisconteerd. De definitieve tegemoetkomingen zijn dus correct berekend.
Wordt eiseres door deze berekeningswijze onevenredig benadeeld?
9. Eiseres stelt dat zij de doelstelling van de NOW-1 volledig is nagekomen en dat de verplaatsing van medewerkers naar een ander aansluitnummer louter om administratieve en arbeidsrechtelijke redenen is geschied. Eiseres vindt dat deze situatie behoort tot de specifieke situaties waarop de minister doelde in zijn Kamerbrief van 28 mei 2021. [3] In zijn antwoord op vraag 9 gaf de minister aan hoe het Uwv zou kunnen omgaan met specifieke situaties waarin loonsommen geschoond of samengeteld zouden kunnen worden om zo tot een correcte afrekening te komen. Door de grofmazigheid van de NOW-1 dienen bij de vaststelling veel situaties individueel bekeken te worden. Eiseres acht het bijzonder vreemd dat enerzijds wel de totale omzet (het omzetverlies) van het gehele bedrijf (of zelfs het concern) tot uitgangspunt wordt genomen in de NOW-1, maar dat bij de definitieve afrekening de loonsommen niet in totaliteit worden bekeken. Eiseres betoogt dat, wanneer haar bedrijf de betreffende medewerkers in aansluitnummer L02 had laten staan of indien zij nooit meerdere aansluitnummers had gekend, dit meteen zou hebben geleid tot een andere tegemoetkoming. Eiseres stelt dat de totale loonsom uit de betreffende periode € 859.631,- bedraagt, hetgeen zou moeten leiden tot een tegemoetkoming van € 859.631,- x 20% x 0,9 x 1,3 = € 201.153,-. Op basis van de toegepaste berekening heeft zij echter maar € 163.445,- mogen ontvangen, dus € 37.708,- minder. Eiseres vindt dit een erg groot verschil voor enkel een administratieve verschuiving. Zij betoogt dan ook dat de minister rekening had moeten houden met de administratieve overgang van de werknemers van het ene naar het andere aansluitnummer.
9.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de NOW-1 geen ruimte biedt voor maatwerk of afwijking van de voorgeschreven berekening. Ten aanzien van de verwijzing door eiseres naar de Kamerbrief van 28 mei 2021 stelt de minister voorop dat het bedrijf van eiseres geen onderdeel is van een concern, noch als een concernrelatie kan worden beschouwd. Verder geldt dat met het begrip ‘samentellen loonheffingennummers’ niet wordt bedoeld wat eiseres kennelijk voor ogen heeft. Volgens de minister gaat het er daarbij niet om dat voor het berekenen van de definitieve subsidie de gegevens van de ene onderneming worden gebruikt voor het berekenen van de tegemoetkoming van de andere onderneming. Van een optelling van de loonsommen van de desbetreffende loonheffingsnummers is volgens hem (ook) in dit soort gevallen geen sprake. De minister stelt dat de definitieve tegemoetkoming terecht per loonheffingennummer is berekend en acht afwijken van de NOW-1 bovendien niet mogelijk.
9.2. In zijn aanvullend verweerschrift voegt de minister hieraan toe dat hij vindt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het verlaten van de vaste gedragslijn die wordt gevolgd bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, onder d, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Er is geen aanleiding om het financiële nadeel van eiseres als onevenredig te beoordelen. De minister neemt daarbij in aanmerking dat van hem niet verwacht kan worden dat loonkosten worden gesubsidieerd die er niet meer zijn. De gekozen methodiek stimuleert werkgevers om personeel door te betalen. De uitkomst is volgens de minister de bedoeling van de wetgever.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
10.1. Uit het aanvullend verweerschrift volgt dat de minister de vaststelling van het definitieve subsidiebedrag niet alleen heeft gebaseerd op de NOW-1, maar ook op artikel 4:46 van de Awb. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld, tenzij er sprake is van één van de in het tweede lid – limitatief – genoemde situaties. In die gevallen kan de subsidie lager worden vastgesteld. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat een lagere vaststelling vanwege een minder zwaar omzetverlies dan was ingeschat, kan worden geschaard onder d van het tweede lid: de subsidieverlening was anderszins onjuist en de subsidieontvanger wist dit of behoorde dit te weten. De rechtbank betrekt daarbij dat de minister eiseres in het besluit tot subsidieverlening van 26 mei 2020 heeft gewezen op de mogelijke gevolgen van een afnemende loonsom, te weten een eventuele terugvordering van de verleende tegemoetkoming. De rechtbank stelt vast dat de minister bevoegd was om de subsidie van eiseres lager vast te stellen.
10.2. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de minister in dit geval van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen, niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Uit rechtspraak blijkt dat de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet is het tegengaan van nadelige gevolgen voor de besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. [4] De rechtbank ziet in het geval van eiseres geen aanleiding om het financiële nadeel als onevenredig te beoordelen.
10.3. Voor het bedrijf van eiseres was de daling van de loonsom van aansluitnummer L02 over de maanden maart tot en met mei 2020 te wijten aan de overgang van 11 medewerkers naar aansluitnummer L04 omdat zij de rechten hadden verworven op een detacheringscontract. Dit had een stijging van de loonsom van aansluitnummer L04 tot gevolg. Verder zijn er 14 medewerkers rechtstreeks in dienst gekomen in aansluitnummer L04 vanwege opvolgend werkgeverschap. Dat betekent dat de loonsom van aansluitnummer L02 in de periode maart-mei 2020 is gedaald ten opzichte van de refertemaand november 2019, maar ook dat de loonsom van aansluitnummer L04 is gestegen. Door deze verschuivingen is de totale loonsom van het bedrijf hoger dan in de referteperiode, maar moet er ten opzichte van de voorschotten toch worden terugbetaald omdat de definitieve tegemoetkoming afzonderlijk per aanvraag (per aansluitnummer) wordt vastgesteld.
10.4. De minister heeft in zijn Kamerbrief van 22 maart 2021 verzekerd dat het Uwv altijd zorgvuldig kijkt naar ingediende bezwaren om te bepalen of er ruimte is om de werkgever binnen de geest van de regeling tegemoet te komen. [5] In dat geval kan nader worden bezien of binnen de beperkte uitvoeringsmogelijkheden van de NOW-regeling en de bedoeling van de regeling maatwerk geleverd kan worden. In zijn aanvullend verweerschrift heeft de minister toegelicht dat er inmiddels beleid is ontwikkeld om in bepaalde situaties gebruik te maken van de bevoegdheid om de subsidie niet lager vast te stellen. Dit beleid is kenbaar uit Kamerstukken. [6] Volgens de minister geldt dit beleid echter niet voor de situatie van eiseres en zal de subsidie dus lager worden vastgesteld.
10.5. Het onder 10.4 beschreven standpunt van de minister komt er feitelijk op neer dat in alle gevallen waarin de discrepantie tussen de loonsommen uit de referentieperiode en de loonsom uit de referentiemaand niet is terug te voeren op een van de door de minister voorziene situaties, er bij de subsidievaststelling geen individuele belangenafweging plaatsvindt. De rechtbank acht dit in het geval van eiseres niettemin in overeenstemming met artikel 4:46, tweede lid, van de Awb.
10.6. Het belang van de minister is gelegen in de uitvoerbaarheid van de Regeling. Het belang van eiseres is gelegen in het verkrijgen van een evenredige tegemoetkoming, die de betaalde loonsommen in de subsidieperiode, gerelateerd aan het omzetverlies, benadert. Eiseres acht het onevenredig dat zij meer moet terugbetalen omdat de subsidie per afzonderlijke aanvraag wordt vastgesteld dan wanneer de definitieve berekening zou worden gebaseerd op de som van de loonsommen van de drie aansluitnummers.
10.7. De rechtbank oordeelt dat het belang van de minister in dit geval zwaarder moet wegen dan het belang van eiseres. De benadering van eiseres zou inhouden dat de minister bij de definitieve vaststelling op een hoger subsidiebedrag zou uitkomen dan is verleend in de drie besluiten van 26 mei 2020. Hoewel de omvang van het personeelsbestand van het bedrijf van eiseres in de subsidieperiode materieel beschouwd ongewijzigd is gebleven en het onderlinge verband tussen de drie aansluitnummers dus niet kan worden ontkend, kan de rechtbank niet voorbij gaan aan het feit dat eiseres heeft berust in de besluiten van 26 mei 2020. Omdat de NOW-1 dwingend voorschrijft via welke rekenmethode de tegemoetkoming uiteindelijk definitief moet worden vastgesteld, heeft de minister geen ruimte om de vaststellingsbesluiten ten voordele van eiseres te wijzigen. Een andere berekeningsmethode zou bovendien niet stroken met de jurisprudentie waarin is bepaald dat het in beginsel niet mogelijk is om een subsidie hoger vast te stellen dan het in de verleningsbeschikking genoemde bedrag. [7] Ten slotte betrekt de rechtbank hierbij ook dat eiseres niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat de terugvordering van € 9.974,- apert onevenredig is. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de definitieve tegemoetkomingen NOW-1 op juiste gronden heeft vastgesteld. Het bestreden besluit van 23 juni 2021 blijft daarom in stand. Hoewel het besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand wordt gelaten, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat niet is gebleken van door een gemachtigde van eiseres beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Eiseres krijgt wel het griffierecht vergoed.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.J. Hardy, rechter, in aanwezigheid van J.J.P. Bruin, griffier
.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2023
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 30 januari 2023
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
3. Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen.

Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1)

Artikel 4. Voorwaarden voor subsidieverlening
De Minister kan aan een werkgever, die gedurende een aaneengesloten periode van drie kalendermaanden in de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020 verwacht te worden geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20%, per loonheffingennummer een subsidie verlenen over de loonsom in de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020.
Artikel 6. Omzetdaling
1. De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet en de omzet in de
periode als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, te delen door de referentie-omzet. De
uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt, in hele procenten en naar boven afgerond.
2. De referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, is
a. de omzet over het kalenderjaar 2019, gedeeld door vier, indien er sprake is van een werkgever
waarvan de bedrijfsuitoefening uiterlijk op 1 januari 2019 is aangevangen; of
b. indien onderdeel a niet van toepassing is, de omzet, gerealiseerd in de periode vanaf de eerste
kalendermaand na de dag van aanvang van de bedrijfsuitoefening tot en met 29 februari 2020,
gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
3. Voor de omzetdaling wordt uitgegaan van de omzetdaling van de natuurlijke of rechtspersoon.
4. Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b
van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het derde lid, uitgegaan van de
omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een
dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling
behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste
zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen,
alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.
5. Subsidies en baten die betrekking hebben op een langere periode dan de periode, bedoeld in
artikel 8, vierde lid, onderdeel c, en de periode, bedoeld in het tweede lid, worden naar rato aan de
betreffende perioden toegerekend voor de bepaling van de omzetdaling, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 7. Hoogte van de subsidie
1. De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10, met dien verstande dat:
a. de loonsom wordt verminderd met de uitkeringen die het UWV over het gehanteerde
aangiftetijdvak door tussenkomst van de werkgever heeft uitbetaald, voor zover die uitkeringen
in de loonsom zijn inbegrepen;
b. de loonsom wordt verminderd met het loon dat een werknemer heeft ontvangen in het
gehanteerde aangiftetijdvak, vermenigvuldigd met 1,5, indien de werkgever na 17 maart 2020,
een verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen op grond van artikel
669, derde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, heeft gedaan voor de
betreffende werknemer;
c. de uitbetaling van vakantiebijslag in het gehanteerde aangiftetijdvak niet wordt meegenomen
bij de vaststelling van de loonsom, met uitzondering van de uitbetaling van vakantiebijslag
door de werkgever die geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in
artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen;
d. de loonsom wordt vermenigvuldigd met 0,926, indien de werkgever geen vakantiebijslag voor
de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen; en
e. de maximering van het loon per werknemer tot € 9.538 per tijdvak van een maand, bedoeld in
artikel 10, plaatsvindt na toepassing van de onderdelen a tot en met d.
2. Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld
onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met:
(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;
C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het
bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in
aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van
een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak
van het jaar 2020 zijn.
3. Indien er sprake is van een werkgever die per vier weken aangifte doet voor de loonheffingen,
wordt de loonsom, bedoeld in het tweede lid, constante C, verhoogd met 8,33 procent. Artikel 10,
vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van de werkgever ten behoeve van de
bepaling van de constante C worden beoordeeld op grond van de loonaangifte zoals die uiterlijk
op 19 juli 2020 is ingediend, alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben
plaatsgevonden. Indien de loonaangifte na laatstgenoemde datum naar beneden wordt bijgesteld,
kan de Minister besluiten de gewijzigde loonaangifte in aanmerking te nemen voor de vaststelling
van de loonsom, bedoeld in het tweede lid, constante C.
5. Het eerste lid, constante B, onderdeel b, is niet van toepassing voor zover de werkgever het
verzoek om toestemming heeft ingetrokken binnen vijf werkdagen:
a. na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, indien het verzoek om toestemming
voor dat tijdstip is gedaan; of
b. nadat het verzoek is ingediend.
Artikel 8. Aanvraag van de subsidieverlening
1. De werkgever dient een subsidieaanvraag in door middel van een door de Minister beschikbaar gesteld formulier.
2. Een aanvraag voor subsidie kan worden ingediend vanaf 14 april 2020, of een eerder tijdstip, dat bekend gemaakt wordt via www.Uwv.nl, tot en met 5 juni 2020.
3. De werkgever kan eenmaal per loonheffingennummer een subsidieaanvraag indienen.
4. (…).
Artikel 10. Berekening van de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening
1. De hoogte van het bedrag van de subsidieverlening is de uitkomst van:
A* x B* x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A* voor het percentage van de door de werkgever verwachte omzetdaling;
B* voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de
werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met
dien verstande dat het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan
€ 9.538.
2. Voor de loonsom, bedoeld in de omschrijving van de constante B*, bedoeld in het eerste lid, wordt
uitgegaan van het loon over het eerste aangiftetijdvak van het jaar 2020, met dien verstande dat
indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt
verhoogd met 8,33 procent.
3. Indien er geen loongegevens zijn over het tijdvak, bedoeld in het tweede lid, wordt uitgegaan van
het loon over de maand november van het jaar 2019. Indien er sprake is van een aangiftetijdvak
van vier weken, wordt uitgegaan van het loon over het twaalfde aangiftetijdvak van het jaar 2019,
waarbij de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
4. Indien er geen sprake is van een aangiftetijdvak van een maand of vier weken, wordt het loon per
werknemer herleid naar een loon per aangiftetijdvak van een maand.
5. De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van de werkgever ten behoeve van de
bepaling van constante B*, bedoeld in het eerste lid, worden beoordeeld op grond van de
loonaangifte zoals die uiterlijk op 15 maart 2020 is ingediend, alsmede de aanvullingen daarop die
uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden.
Artikel 13. Verplichtingen
Aan de werkgever aan wie subsidie wordt verleend, worden de volgende verplichtingen opgelegd:
a. de werkgever is verplicht de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden;
b. de werkgever doet na 18 maart 2020 geen verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst
op te zeggen op grond van artikel 669, derde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek, gedurende het tijdvak waarover subsidie is verleend;
c. t/m j. (…).
Artikel 14. Subsidievaststelling
1. De werkgever vraagt binnen 24 weken na afloop van de aaneengesloten periode van drie
maanden, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, de vaststelling van de subsidie aan door
middel van een door de Minister vast te stellen formulier. Artikel 8, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Bij de aanvraag van de vaststelling worden in ieder geval meegezonden:
a. de definitieve gegevens over de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid,
onderdeel c, alsmede documentatie en informatie waaruit dit blijkt;
b. de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 13, onderdeel h; en
c. een verklaring dat voldaan is aan de in artikel 13, onderdelen a en c tot en met j, genoemde
verplichtingen.
3. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7.
4. De Minister stelt de subsidie vast binnen 22 weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in
het eerste lid.
Artikel 15. Terugvordering
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot
geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of
voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is
voldaan.

Voetnoten

1.Staatscourant 2020, nr. 19874, p. 10.
2.Zie de toelichting in Staatscourant 2020, nr. 20561, p. 3.
3.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2207).
5.Kamerbrief ‘Dilemma’s in de NOW’ (Kamerstuk 35 420, nr. 243).
6.Waarbij de minister wijst op de Kamerbrief van 22 maart 2021 (
7.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AO4351) en 15 december 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR7562).