ECLI:NL:RBLIM:2023:6919

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
ROE 22/1258
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom en invorderingsbeschikking wegens erfafscheiding in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 24 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een last onder dwangsom en een invorderingsbeschikking. Eiser, eigenaar van een perceel in [woonplaats], had een hekwerk geplaatst dat hoger was dan de toegestane 1 meter voor de voorgevelrooilijn, wat in strijd was met het bestemmingsplan. Na een controle op 19 augustus 2021, waarbij de overtreding werd vastgesteld, kreeg eiser de kans om het hekwerk te verwijderen of te verlagen. Aangezien hij hier niet aan voldeed, legde de gemeente een last onder dwangsom op van € 2000,- en ging over tot invordering van deze dwangsom. Eiser voerde aan dat er geen sprake was van een overtreding, dat de last onder dwangsom niet evenredig was en dat hij in een slechte financiële situatie verkeerde. De rechtbank oordeelde echter dat de gemeente terecht had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het handhavend optreden onterecht maakten. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn financiële en medische situatie en de rechtbank oordeelde dat de opgelegde dwangsom proportioneel was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22 / 1258
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2023 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde R. Timmers)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren
(gemachtigde: mr. K. Rocha-Bras).
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2021 (hierna ook: het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd voor het zonder benodigde omgevingsvergunning plaatsen van een erfafscheiding van hoger dan 1 meter voor de voorgevelrooilijn. De hieraan verbonden dwangsom bedraagt € 2.000,- ineens. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 november 2021 heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom van € 2000,- (invorderingsbeschikking). Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit mede aangemerkt als bezwaar gericht tegen de invorderingsbeschikking.
Bij besluit van 26 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank de zaak aangehouden en hebben partijen hun standpunten nader schriftelijk toegelicht. Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend op 7 juni 2023. Eiser heeft hierop gereageerd op
26 juni 2023 met aanvullende beroepsgronden, waarop verweerder heeft gereageerd op
3 augustus 2023. De rechtbank heeft partijen op 1 september 2023 in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken aan te geven of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 13 oktober 2023.
Overwegingen
Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is eigenaar en bewoner van het perceel aan de [adres 1] in [woonplaats] . Verweerder heeft op 19 augustus 2021 een controle uitgevoerd op dit perceel, waarbij verweerder heeft geconstateerd dat eiser een hekwerk heeft gerealiseerd van hoger dan 1 meter in het voorerf in strijd met het bestemmingsplan ‘Stedelijk gebied’, vastgesteld door de gemeenteraad op 26 mei 2016 (hierna: het bestemmingsplan). Hierdoor is volgens verweerder sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vanwege het bouwen en gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan. Bij brief van 19 augustus 2021 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld de strijdige situatie op te heffen door binnen een gestelde termijn van één maand het hekwerk te verwijderen of te verlagen dan wel een omgevingsvergunning aan te vragen.
2. Tijdens een daarop volgende controle op 4 oktober 2021 heeft verweerder geconstateerd dat het hekwerk in het voorerf niet is aangepast of verwijderd en dat eiser geen aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend. Verweerder heeft daarom op 5 oktober 2021 aan eiser een voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom kenbaar gemaakt. Daarbij heeft verweerder aan eiser een termijn van twee weken gegeven om de erfafscheiding vóór de voorgevelrooilijn terug te brengen tot een vergunningvrije hoogte van 1 meter, dan wel te verwijderen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser, onder oplegging van een dwangsom van € 2000,- ineens, gelast om uiterlijk voor 8 november 2021 de erfafscheiding voor de voorgevelrooilijn terug te brengen tot een vergunningvrije hoogte van 1 meter, dan wel te verwijderen. Eiser is het niet eens met het primaire besluit en heeft daartegen bezwaar gemaakt.
4. Naar aanleiding van de uitgevoerde controle op 8 november 2021 heeft verweerder op 23 november 2021 een invorderingsbeschikking genomen. Verweerder heeft het tegen het primaire besluit ingediende bezwaarschrift van eiser mede aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen de invorderingsbeschikking op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het bestreden besluit
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op het bezwaar van eiser beslist en het bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften. Bij dit besluit heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de hoogte van de erfafscheiding in strijd is met het bestemmingsplan en dat verweerder bevoegd en in beginsel verplicht is handhavend op te treden tegen de strijdigheid met het bestemmingsplan. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om van handhaving af te zien. Ook heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die maken dat van invordering moet worden afgezien. Verweerder is van mening dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom en de invordering evenredig is.
Standpunt eiser
6. Eiser is het niet eens met de opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan. Eiser vindt dat verweerder de last onder dwangsom ten onrechte heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan dat geen sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan, omdat het hekwerk niet voor de voorgevelrooilijn is gelegen. De toezichthouder heeft in de rapportages nergens de exacte hoogte aangegeven of is er een foto te zien waarop de hoogte van het hekwerk is gemeten. Verweerder had volgens hem een omgevingsvergunning moeten verlenen en vanwege zicht op legalisatie van handhaving moeten afgezien. Verder vindt hij dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel en dat de opgelegde last onder dwangsom en de dwangsomhoogte niet evenredig is. Ook is volgens hem de begunstigingstermijn te kort. Hij doet voorts een beroep op bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien. Daarbij wijst eiser op de omstandigheid dat hij alsnog aan de opgelegde last heeft voldaan door het hekwerk te verlagen en dat het in te vorderen bedrag te hoog is omdat hij het bedrag niet kan betalen.
Juridisch kader
6.1. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo - voor zover hier van belang - is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
6.2. Op grond van artikel 20.2.4, onder d, van het bestemmingsplan bedraagt de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen maximaal 2,00 meter en voor de voorgevelrooilijn maximaal 1,00 meter.
6.3. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom indien er sprake
is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. [1]
6.4. Artikel 5:39, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Beoordeling
7. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of verweerder de opgelegde last onder dwangsom en de invorderingsbeschikking bij het bestreden besluit in stand heeft mogen laten.

De last onder dwangsom

8. Eiser vindt dat er geen strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank ziet zich daarom allereerst gesteld voor de vraag of verweerder bevoegd was de last onder dwangsom op te leggen. Dat is het geval als er sprake is van een overtreding.

Bevoegdheid tot handhaving

9. Ter zitting zijn diverse foto’s bekeken van het hekwerk. De rechtbank stelt vast dat naar aanleiding daarvan tussen partijen niet (meer) in geschil is dat het hekwerk ten tijde van het primaire / bestreden besluit hoger was dan 1 meter. Zij zijn het erover eens dat de hoogte van het hekwerk in elk geval 1,5 meter was (zie ook onder 9.2). Het geschil spitst zich toe op de vraag of hierdoor sprake was van een met het bestemmingsplan strijdige situatie vanwege de ligging van het hekwerk ten opzichte van de voorgevelrooilijn.
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van (artikel 1.96 van) het bestemmingsplan onder voorgevellijn wordt verstaan: ‘de voorste grens van het bouwvlak die is gericht naar de weg en waarop de bebouwing is georiënteerd’. Eiser heeft de ligging van het bouwvlak niet betwist. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat op grond van het bestemmingsplan de voorgevelrooilijn op het perceel van eiser gelijk is aan de voorste grens van het bouwvlak. Verweerder heeft - mede ter zitting - aan de hand tekeningen en foto’s inzichtelijk gemaakt waar het bouwvlak op het perceel van eiser is gelegen en waar de voorste grens van dat bouwvlak is gelegen. De rechtbank is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat het hekwerk vóór de voorgevel van de bebouwing op het perceel van eiser is geplaatst en dat het hekwerk van eiser buiten de voorste grens van het bouwvlak is gelegen. Gelet op de ligging van het bouwvlak en de voorste grens daarvan, zoals door verweerder toegelicht, is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het hekwerk vóór de voorste grens van bouwvlak en daarmee de voorgevelrooilijn is geplaatst. Verweerder heeft op die grond terecht geconcludeerd dat sprake is van een erfafscheiding vóór de voorgevelrooilijn, waarvoor een maximum hoogte van 1 meter geldt. De enkele stelling van eiser dat de rooilijn in gebruikelijke situaties gelijk loopt met de loop van de bebouwing aan de weg op de naastgelegen percelen, maakt niet dat deze vaststelling door verweerder onjuist is. Van een dergelijke situatie zoals door eiser geschetst is immers geen sprake, nu in de onderhavige situatie de bebouwing van eiser en het bouwvlak verder terug is gelegen ten opzichte van de omliggende bebouwing. De stelling van eiser ter zitting dat de voorgevelrooilijn gelijk ligt met de gevels van de woningen aan de linkerkant van de [adres 2] , [adres 3] en verder, volgt de rechtbank dan ook niet. Nu op het perceel van eiser het bouwvlak verder terug is gelegen ten opzichte van de omliggende percelen, is daardoor ook de voorgevelrooilijn (die gelijk loopt met de voorste grens van het bouwvlak) verder terug gelegen ten opzichte van de omliggende percelen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
9.2.
Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat er sprake was van een overtreding van het bestemmingsplan vanwege de ligging / hoogte van het hekwerk vóór de voorgevelrooilijn: het mocht daar niet hoger dan 1 meter zijn. Verweerder was dan ook bevoegd om eiser de last onder dwangsom op te leggen het hekwerk tot een vergunningvrije hoogte van 1 meter terug te brengen, dan wel te verwijderen. Zie ook onder 9, waarbij het volgens de rechtbank dus niet uitmaakt dat verweerder (eerder) is uitgegaan van 1,7 meter.
9.3.
De enkele stelling van eiser dat het hekwerk er al veel eerder, namelijk in 2009, stond dan het in werking treden van het bestemmingsplan vindt de rechtbank, zoals aangegeven ter zitting, onvoldoende om aan te merken als een beroep op het overgangsrecht van het bestemmingsplan, nog daargelaten of op basis van het overgangsrecht er geen sprake zou zijn van een overtreding en het eerder dus niet verboden was. Dat er in dit verband geen sprake meer is van een overtreding vanwege het (latere) ‘Facetbestemmingsplan Deregulering’, vastgesteld op 6 november 2019, is eveneens niet onderbouwd of gebleken.
Gebruikmaking bevoegdheid
Beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel
10. Nu de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan (zie onder 9 t/m 9.3), ziet zij zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder van die bevoegdheid gebruik mocht maken. Eiser heeft hierover allereerst aangevoerd dat in de gehele omgeving hekken en gebouwen zijn geplaatst tot aan de stoep van hoger dan 1 meter met of zonder vergunning. Verweerder heeft volgens hem onvoldoende gemotiveerd waarom ten aanzien van zijn erfafscheiding wel handhavend wordt opgetreden.
10.1.
De rechtbank vat dit op als een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel en volgt eiser daarin niet. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.
10.2.
Eiser heeft in het inleidende beroepschrift onvoldoende gespecificeerd en toegelicht om welke percelen het gaat en waarom dat volgens hem gelijke situaties betreffen. Hij heeft weliswaar enkele percelen aangeduid, maar heeft daarmee niet, of althans onvoldoende, aangetoond dat dit gelijke situaties betreffen als de situatie op zijn perceel. Ter zitting en in de aanvullende beroepsgronden heeft eiser dit alsnog gedaan. Daarbij heeft hij specifiek verwezen naar de omliggende woningen op de adressen [adres 4] , [adres 5] en [adres 3] . Op deze adressen zijn volgens hem ook hekwerken geplaatst waartegen niet handhavend wordt opgetreden door verweerder. Ook heeft hij erop gewezen dat wat betreft het hekwerk op [adres 3] een vergunning is verleend en dat ook op dit adres een hekwerk is verlaagd nádat de begunstigingstermijn is afgelopen. Volgens eiser is daarom sprake van het ongelijk behandelen van gelijke gevallen.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser ook met de nadere onderbouwing ter zitting en de aanvullende beroepsgronden niet heeft aangetoond dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de gedingstukken is gebleken dat op het perceel van eiser een andere bestemming ligt (bestemming maatschappelijk) dan de bestemmingen op de omliggende percelen (bestemming wonen), waarnaar eiser heeft verwezen. Bovendien is het bouwvlak van eiser en daarmee ook de voorgevelrooilijn verder terug gelegen ten opzichte van de bouwvlakken op de naastgelegen percelen, waaronder de adressen [adres 2] , [adres 6] , [adres 7] , [adres 8] , [adres 9] , [adres 11] en [adres 4] . Verweerder heeft daarnaast gemotiveerd dat voor de adressen [adres 2] en [adres 4] eveneens waarschuwingsbrieven zijn verzonden en dat de bewoners van het adres [adres 4] naar aanleiding daarvan een (ontvankelijke) aanvraag om omgevingsvergunning hebben ingediend. Eiser heeft een dergelijke aanvraag echter niet ingediend - zie ook onder 11.4 en verder - en de rechtbank is evenmin gebleken dat verweerder - tot nu toe - ten aanzien van deze adressen een andere procedure zou hebben gevolgd dan in zijn geval. Het enkele feit dat die procedures (nog) niet (direct) tot oplegging van een last onder dwangsom hebben geleid, maakt dan ook niet dat verweerder de situatie van eiser ongelijk zou hebben behandeld ten opzichte van deze andere percelen.
10.4.
Ook in de verwijzing naar de adressen [adres 5] en [adres 3] ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder de situatie van eiser ongelijk zou hebben behandeld ten opzichte van omliggende percelen. Het perceel aan [adres 5] betreft immers geen vergelijkbare situatie. Dit perceel betreft een hoeksituatie en ook op dat perceel ligt de bestemming ‘wonen’ met een bouwvlak dat op een kortere afstand van de straatzijde is gesitueerd dan het bouwvlak van eiser. Hierdoor ligt ook de voorgevelrooilijn anders dan op het perceel van eiser. Weliswaar is op het adres [adres 3] sprake van een soortgelijke ligging van de bebouwing als op het perceel van eiser en dezelfde bestemming (maatschappelijk), maar ook in die verwijzing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat sprake is van ongelijke behandeling. De rechtbank is immers uit het aanvullend verweerschrift gebleken dat ook op dit adres sprake is geweest van een erfafscheiding van hoger dan 1 meter maar dat de betreffende bewoners na oplegging van een last onder dwangsom en binnen de begunstigingstermijn een omgevingsvergunning hebben aangevraagd, waarna de erfafscheiding alsnog is verlaagd tot 1 meter. Nu eiser, ondanks de daartoe gestelde mogelijkheid door verweerder - zie ook onder 11.4 en verder - een dergelijke aanvraag niet (tijdig) heeft ingediend en ook niet tijdig heeft voldaan aan de last onder dwangsom om de erfafscheiding te verlagen tot 1 meter, is verweerder in zijn geval wel tot handhaving overgegaan. Dit betreft daarom geen gelijke situatie.
10.5.
Dat verweerder door het opleggen van de last onder dwangsom in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, is de rechtbank dan ook niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden?
11. Eiser heeft verder een beroep gedaan op bijzondere omstandigheden die volgens hem maken dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien. Eiser is van mening dat verweerder vanwege concreet zicht op legalisatie van handhaving had moeten afzien, nu hij een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend ter legalisatie van het hekwerk. Voorts voert eiser als omstandigheid aan dat het hekwerk er al heel lang staat en doet hij een beroep op zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn medische en financiële situatie, die maken dat handhavend optreden onevenredig is. Verder stelt eiser dat de begunstigingstermijn te kort is (geweest) en dat het dwangsombedrag onevenredig hoog is.
11.1.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [2]
11.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [3] heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
11.3.
De rechtbank zal hierna beoordelen of de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhaving had moeten afzien.
Concreet zicht op legalisatie?
11.4.
Eiser wijst erop dat hij een legalisatieaanvraag heeft ingediend en vindt dat verweerder onvoldoende zorgvuldig is geweest bij de behandeling daarvan. Eiser heeft immers niet de juiste hulp gekregen van verweerder bij het indienen van de aanvraag en verweerder heeft volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn medische situatie. Hij geeft aan dat zijn algehele gezondheid slecht is, omdat hij in 2013 een beroerte heeft gehad waardoor hij regelmatig uitval heeft, vermoeidheidsklachten heeft en een spraakstoornis is ontstaan. Hierdoor wordt de communicatie bemoeilijkt. Over de medische toestand kunnen medische gegevens worden verstrekt en het had volgens eiser op de weg van verweerder gelegen om daarmee rekening te houden bij het behandelen van de legalisatieaanvraag.
11.5.
De rechtbank is uit de gedingstukken en de bespreking ter zitting gebleken dat eiser een vergunningaanvraag bij verweerder heeft ingediend ter legalisatie van het hekwerk en dat verweerder die aanvraag buiten behandeling heeft gesteld vanwege het ontbreken van de benodigde gegevens. Eiser kan zich niet vinden in deze werkwijze van verweerder en vindt dat verweerder hem een vergunning had moeten verlenen.
11.6.
De rechtbank stelt voorop dat de aanvraag van eiser ter legalisatie van het hekwerk en het besluit van verweerder daarover nu niet ter beoordeling voorliggen. De rechtbank kan dan ook niet treden in de beoordeling hiervan. Voor zover eiser stelt dat er als gevolg van de ingediende aanvraag sprake was van concreet zicht op legalisatie waardoor verweerder van handhavend optreden had moeten afzien, volgt de rechtbank hem hierin niet. Verweerder heeft ter zitting immers toegelicht dat de aanvraag niet compleet was en dat eiser ondanks de daartoe geboden mogelijkheid tot herstel geen ontvankelijke aanvraag tot legalisatie heeft ingediend. Voorts is ter zitting gebleken dat de betreffende aanvraag van eiser pas na afloop van de begunstigingstermijn is ingediend. Hierdoor volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat ten tijde van het primaire of het bestreden besluit sprake was van concreet zicht op legalisatie. Bovendien is ter zitting gebleken dat hij niet is opgekomen tegen de besluitvorming van verweerder waarbij zijn aanvraag buiten behandeling is gesteld en heeft hij geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij niet is staat is geweest om
- al dan niet met hulp van een derde - de aanvraag tijdig te doen of aan te vullen of tegen die besluitvorming in bezwaar te gaan. Dit levert daarom naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid op die maakt dat verweerder van handhavend optreden jegens eiser had moeten afzien.
11.7.
In de gestelde medische situatie ziet de rechtbank geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Eiser heeft immers geen medische gegevens overgelegd en heeft ook anderszins zijn medische situatie niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. De enkele stelling van eiser dat hij moeilijk kan communiceren en dat over de medische toestand medische gegevens kunnen worden verstrekt acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Hiermee is namelijk niet, althans onvoldoende, inzichtelijk gemaakt wat zijn medische situatie is en met welke medische omstandigheden verweerder rekening had moeten houden bij de besluitvorming op de aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Het hekwerk staat er al heel lang
11.8.
Eiser voert verder als bijzondere omstandigheid aan dat het hekwerk al in 2009 is geplaatst.
11.9.
De rechtbank ziet in deze stelling van eiser geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig zou zijn of dat verweerder van handhaving had moeten afzien. De rechtbank stelt daarbij voorop dat bij een overtreding ook mag worden gehandhaafd als de illegale situatie al lang bestaat en als er al die tijd niet tegen is opgetreden. Het enkele tijdsverloop voorafgaand aan een besluit tot handhaving, ongeacht de duur daarvan, levert op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling immers geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan van handhavend optreden moet worden afgezien. [4] De rechtbank vindt deze enkele stelling van eiser dat het hekwerk al ruim voor het inwerkingtreden van het bestemmingsplan is geplaatst en onduidelijk blijft waarom dat voor hem onevenredig is, dus geen bijzondere omstandigheid om van handhaving af te moeten zien.
11.10.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals eiser ter zitting heeft vermeld, hij alsnog aan de last heeft voldaan door het hekwerk te verlagen tot 1 meter, zonder daarbij te onderbouwen waarom het voldoen aan de last voor hem onevenredige gevolgen heeft gehad. Dat de gevolgen van de opgelegde last voor eiser onevenredig zouden zijn (geweest), is rechtbank dan ook niet gebleken. De rechtbank betrekt hierbij ook dat ter zitting is gebleken dat het gehele hekwerk hoger was dan 1 meter (namelijk 1,5 meter) en dat het hekwerk een totale lengte heeft van circa 15 meter, waarvan het overgrote deel, circa 12 meter, voor de voorgevelrooilijn ligt. Het overgrote deel van het hekwerk was door de hoogte strijdig met het bestemmingsplan. Het gaat hier dus niet om een geringe overtreding. Nu niet is gebleken dat de last voor eiser onevenredige gevolgen heeft gehad, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het belang bij handhaving in redelijkheid zwaarder mocht laten wegen dan het belang van eiser om niet te handhaven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Persoonlijke omstandigheden
11.11.
Eiser vindt dat zijn medische en financiële situatie aanleiding hadden moeten zijn voor verweerder om van handhavend optreden af te zien. Hij wijst erop dat zijn algehele gezondheid slecht is omdat hij in 2013 een beroerte heeft gehad waardoor hij regelmatig uitval en vermoeidheidsklachten heeft en een spraakstoornis is ontstaan. Hierdoor wordt de communicatie bemoeilijkt. Volgens hem kunnen er over deze toestand medische gegevens worden verstrekt en het had op de weg van verweerder gelegen om daarmee rekening te houden bij het handhavend optreden. Ook wijst hij erop dat hij in een slechte financiële positie verkeert, omdat de executie door de deurwaarder is aangevangen en daarbij beslag is gelegd op zijn AOW-uitkering.
11.12.
De rechtbank stelt voorop dat medische omstandigheden volgens vaste rechtspraak van de Afdeling alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen leiden tot het oordeel dat van handhavend optreden had moeten worden afgezien. [5] Eiser heeft geen medische gegevens overgelegd en heeft ook anderszins niet met verifieerbare gegevens onderbouwd wat zijn medische situatie is. De rechtbank is daarom - zie ook onder 11.7 - van oordeel dat niet, althans onvoldoende, inzichtelijk is gemaakt met welke medische omstandigheden verweerder rekening had moeten houden bij de afweging om al dan niet handhavend op te treden. Het had op de weg van eiser gelegen dit nader te onderbouwen met verifieerbare gegevens of om daarvoor hulp te vragen bij verweerder of een derde. De rechtbank acht dit dan ook onvoldoende om aan te merken als bijzondere omstandigheid op basis waarvan verweerder van handhavend optreden had moeten afzien.
11.13.
Voor zover eiser wijst op de financiële gevolgen van handhavend optreden, overweegt de rechtbank dat dit geen reden is voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig zware gevolgen heeft, dat verweerder daarvan om die reden behoorde af te zien. [6] Ook in dit verband stelt de rechtbank vast dat eiser zijn financiële situatie niet met stukken of gegevens inzichtelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht het weliswaar voorstelbaar dat eiser in een slechte financiële positie verkeert, maar acht het daarmee niet evident dat eiser niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) te kunnen betalen (zie ook onder 13.7). Eiser heeft immers geen volledig inzicht verstrekt in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de opgelegde dwangsom voor hem zou hebben. Ook ter zitting heeft eiser zijn financiële situatie niet met stukken of gegevens inzichtelijk gemaakt. Eiser heeft hierdoor niet aannemelijk gemaakt dat hij gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de opgelegde dwangsom (volledig) te betalen. Daarom acht de rechtbank hetgeen eiser heeft aangevoerd, onvoldoende om dit aan te merken als een bijzondere omstandigheid op basis waarvan verweerder van handhaving had moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Begunstigingstermijn
11.14.
Volgens eiser had verweerder een langere begunstigingstermijn moeten stellen. Hij verwijst daarvoor naar vaste jurisprudentie van de Afdeling [7] , waaruit volgt dat de begunstigingstermijn niet wezenlijk korter mag zijn dat noodzakelijk om de overtreding te kunnen opheffen. Ook verwijst hij in dit kader naar de landelijke leidraad Handhavingsacties en Begunstigingstermijnen, waarin een begunstigingstermijn van vier tot zes weken is opgenomen. Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende gemotiveerd waarom van deze leidraad is afgeweken.
11.15.
De rechtbank stelt voorop dat een begunstigingstermijn voldoende lang dient te zijn om aan de opgelegde last(en) te kunnen voldoen. Als uitgangspunt geldt dat een begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag zijn dan noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen. Het is aan eiser om (voldoende) aannemelijk te maken dat de gegunde termijn te kort is om aan de last te voldoen.
11.16.
De rechtbank is uit de gedingstukken gebleken dat de opgelegde last dateert van
22 oktober 2021 en dat verweerder daarin voor eiser een begunstigingstermijn tot
8 november 2021 heeft opgenomen om zijn erfafscheiding te verlagen of te verwijderen.
De rechtbank acht deze gestelde termijn niet te kort. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser voorafgaande aan de last al een waarschuwing en voornemen heeft ontvangen van verweerder waarin eiser op de hoogte is gesteld van de overtreding en waardoor eiser al een termijn van (in totaal) zes weken is gegund om de overtreding te beëindigen. Eiser heeft ondanks deze eerdere berichtgeving van verweerder niet verzocht om een langere termijn te stellen en heeft ook niet onderbouwd waarom hij niet aan verweerder heeft kunnen verzoeken om de begunstigingstermijn te verlengen. Eiser heeft pas na afloop van de begunstigingstermijn aan de last voldaan door het hekwerk te verlagen en heeft daarbij ook niet (voldoende) onderbouwd waarom hij niet eerder aan de opgelegde last heeft kunnen voldoen. Eiser heeft daarmee dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de begunstigingstermijn te kort is geweest om aan de opgelegde last te kunnen voldoen. De rechtbank verwijst in dit verband eveneens naar 11.12 en 11.13, waarin reeds is geoordeeld dat eiser zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank ziet hierin daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien of dat verweerder een langere begunstigingstermijn had moeten stellen. In de verwijzing naar de landelijke leidraad ziet de rechtbank geen reden om tot een ander oordeel te komen. Ter zitting is namelijk gebleken dat verweerder die leidraad niet volgt (en niet hoeft te volgen) en dat eiser voorafgaande aan de last reeds een termijn van zes weken is gegeven om de erfafscheiding te verlagen of te verwijderen. Behalve deze voorgeschiedenis gaat het om een eenvoudig hekwerk dat vrij makkelijk is te verlagen of te verwijderen en ook daarom vindt de rechtbank met verweerder dat de begunstigingstermijn niet te kort is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Dwangsomhoogte
11.17.
Eiser vindt de opgelegde dwangsom te hoog en dat hij dit bedrag niet kan betalen. Het dwangsombedrag van € 2000,- voor de erfafscheiding vindt eiser niet proportioneel.
11.18.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de opgelegde dwangsom van
€ 2000,- te hoog is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in het primaire besluit de dwangsomhoogte kenbaar heeft gemotiveerd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat het opleggen van de last onder dwangsom tot doel heeft eiser te bewegen tot naleving van de geldende regels. Bij het bepalen van de dwangsomhoogte heeft verweerder de hoogte van de dwangsom afgestemd op de aard en ernst van de overtreding en het voor eiser te verwachten financieel gewin indien eiser zou nalaten gevolg te geven aan de last. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat van een dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Verweerder heeft er daarbij ook op gewezen dat de financiële omstandigheden van eiser geen directe rol spelen bij het vaststellen van de dwangsomhoogte, omdat het niet de bedoeling is dat eiser de dwangsom gaat betalen maar juist de last zou gaan uitvoeren en om het verbeuren van de dwangsom te voorkomen. Verweerder heeft de hoogte van het opgelegde dwangsom hiermee kenbaar gemotiveerd.
11.19.
Eiser heeft niet onderbouwd waarom het dwangsombedrag van € 2000 volgens hem niet proportioneel zou zijn. Hij heeft immers enkel gesteld dat hij het bedrag niet kan betalen, zonder dat toe te lichten. Eiser heeft weliswaar gesteld dat beslag is gelegd op zijn AOW-uitkering, maar ook hieruit heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat eiser het bedrag van € 2000 in het geheel niet zou kunnen betalen nu hij daartoe geen gegevens heeft overgelegd (zie ook onder 13.7). Verweerder heeft daarentegen wel gemotiveerd - zie onder 11.18 - waarom het dwangsombedrag volgens hem in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat een financiële prikkel inherent is aan de oplegging van een last onder dwangsom. Verweerder heeft hierbij kunnen betrekken dat er sprake is van een (niet geringe) overtreding van het bestemmingsplan. Dat verweerder de kosten die gepaard gaan met verwijdering of verlaging van het hekwerk bij het bepalen van de dwangsomhoogte heeft betrokken, acht de rechtbank niet onredelijk. Dat het dwangsombedrag onevenredig hoog is, is de rechtbank niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.

De invordering

Bevoegdheid tot invordering
12. Nu verweerder de last onder dwangsom mocht opleggen en eiser niet bestrijdt dat hij de opgelegde last heeft overtreden, stelt de rechtbank allereerst vast dat verweerder bevoegd was tot invordering van de verbeurde dwangsom. Verweerder heeft immers tijdens de uitgevoerde controle op 8 november 2021 geconstateerd dat niet is voldaan aan de opgelegde last, omdat de erfafscheiding niet was verwijderd of verlaagd naar de vergunningvrije hoogte van 1 meter.
Gebruikmaking bevoegdheid
13. Eiser heeft aangevoerd dat invordering van het verbeurde dwangsombedrag niet evenredig is. Eiser wijst daarbij op financiële omstandigheden en de omstandigheid dat hij alsnog aan de last heeft voldaan door de erfafscheiding te verlagen.
13.1.
De rechtbank overweegt allereerst, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling [8] , dat bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt vindt de Afdeling in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. De Afdeling is van oordeel dat daarom slechts in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien.
13.2.
De rechtbank zal hierna bezien of de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering moest worden afgezien.
Alsnog aan de last onder dwangsom voldaan
13.3.
Voor zover eiser vindt dat verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien, omdat de overtreding inmiddels is beëindigd door verlaging van het hekwerk, overweegt de rechtbank dat in die omstandigheid geen grond kan worden gezien voor het oordeel dat verweerder van invordering had moeten afzien. De rechtbank stelt voorop dat het voldoen aan de last ná de begunstigingstermijn op zichzelf geen omstandigheid is, als gevolg waarvan van invordering kan worden afgezien en dat dit op zichzelf ook geen reden is om het invorderingsbedrag te matigen. De rechtbank verwijst in dit kader naar vaste rechtspraak van de Afdeling [9] : daaruit volgt dat adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd. Het aanmerken van de omstandigheid dat na het verlopen van de begunstigingstermijn alsnog is voldaan aan de last als bijzondere omstandigheid, zou tot gevolg hebben dat wordt afgedaan aan de werking van de begunstigingstermijn en daarmee aan een adequate handhaving. De enkele omstandigheid dat eiser na oplegging van de last de erfafscheiding heeft verlaagd (in afwachting van een mogelijke omgevingsvergunning) maakt daarom niet dat verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat eiser geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit volgt dat hij niet binnen de begunstigingstermijn in staat is geweest om aan de last te voldoen of (alsnog) een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning bij verweerder in te dienen. Onder verwijzing naar 11.12 en 11.13 oordeelt de rechtbank dat de door eiser gestelde persoonlijke omstandigheden onvoldoende zijn om in dit kader als bijzondere omstandigheden aan te merken, nu eiser zijn financiële en medische situatie niet heeft onderbouwd. De rechtbank ziet hierin dan ook geen dusdanige onmogelijkheid voor eiser om gedurende de begunstigingstermijn adequaat en tijdig hulp te zoeken om het verbeuren van de dwangsom te voorkomen. Ook die omstandigheden maken daarom niet dat verweerder van invordering had moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Hoogte van het in te vorderen bedrag
13.4.
Eiser voert verder aan dat het in te vorderen bedrag te hoog is, omdat hij dit met zijn AOW en zonder pensioen niet kan opbrengen zonder zijn huis te moeten verkopen. De invordering van de verbeurde dwangsom van € 2000,- is daarom niet evenredig. Eiser stelt verder nooit te zijn gevraagd om inzage te verschaffen in zijn financiële situatie. Hierdoor heeft verweerder hem ten onrechte tegengeworpen dat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie.
13.5.
De rechtbank stelt - onder verwijzing naar 11. 18 en 11.19 - voorop dat de door verweerder opgelegde dwangsom niet te hoog / onevenredig. Verder overweegt de rechtbank dat op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling [10] bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom, in beginsel geen rekening hoeft te worden gehouden met de financiële draagkracht van de overtreder. Daaruit volgt dat de draagkracht van de overtreder in de regel pas in de executiefase ten volle kan worden gewogen en dat, indien hierover een geschil ontstaat, de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie is om hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsom zou hebben.
13.6.
Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op de uitzondering op het uitgangspunt dat geen rekening wordt gehouden met de financiële draagkracht van de overtreder, volgt uit het voorgaande dat het op zijn weg ligt om aannemelijk te maken dat hij gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) (af) te betalen. Dat eiser stelt nooit te zijn gevraagd om inzage te verschaffen in zijn financiële situatie, doet daaraan niet af. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) (af) te betalen, nu hij zijn financiële situatie niet met stukken of gegevens inzichtelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht het op basis van het verhandelde ter zitting weliswaar voorstelbaar dat eiser in een slechte financiële positie verkeert, maar acht het daarmee niet evident dat hij niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) te betalen. Mede onder verwijzing naar 11.13 - acht de rechtbank hetgeen eiser heeft aangevoerd, onvoldoende om dit op voorhand aan te merken als een bijzondere omstandigheid op basis waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.
13.7.
De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat eiser in het kader van de executie alsnog de mogelijkheid heeft om zijn financiële situatie volledig met stukken en gegevens inzichtelijk te maken. Eiser heeft weliswaar gesteld dat de executie reeds is aangevangen en dat er beslag is gelegd op zijn AOW-uitkering, maar hij heeft niet gesteld of onderbouwd dat hij heeft geprobeerd om met verweerder in overleg te treden over zijn financiële situatie door daartoe (alsnog) verifieerbare gegevens in te dienen. Bovendien is ter zitting gebleken dat in het kader van de beslaglegging door de deurwaarder reeds een betalingsregeling is getroffen voor afbetaling met € 38 per maand.
13.8.
De rechtbank is op grond van voorgaande overwegingen van oordeel dat verweerder bevoegd was tot invordering en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder geheel of gedeeltelijk daarvan moest afzien.
Conclusie
14. Gelet op het voorgaande mocht verweerder de last onder dwangsom opleggen en jegens eiser overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsom. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.A.M. Bergmans, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 november 2023.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 27 november 2023
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de artikelen 125 van de Gemeentewet en 5:32 van de Awb / de artikelen 5:1 en 5:4 van de Awb.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2457.
3.Bij voorbeeld de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:361.
4.Zie de uitspraak van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:937.
5.Zie bij voorbeeld de uitspraak van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3570.
6.O.a. de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2591.
7.De uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2196.
8.Zie bij voorbeeld de uitspraken van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333 en
9.O.a. de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:430 en uitspraak van 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2472.
10.Zie bij voorbeeld de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333.