In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de taak van de executeur van de nalatenschap van wijlen mevrouw [erflaatster]. De verzoeker, [verzoeker], heeft verzocht om te bepalen dat de taak van de executeur, [gedaagde sub 1], per 3 juni 2019, 3 oktober 2019 of 30 september 2020 is geëindigd en dat tot vereffening van de nalatenschap dient te worden overgegaan. De verzoeker betwist de juistheid van de door [gedaagde sub 1] opgemaakte vermogensopstellingen, waarin een schuld van [verzoeker] aan de nalatenschap van € 287.000,- is opgenomen. Hij stelt dat de nalatenschap negatief is en dat de taak van de executeur daarom van rechtswege is geëindigd.
De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat artikel 236 Rv in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek, omdat eerdere beschikkingen van de rechtbank over dezelfde rechtsbetrekking en feiten al bindende kracht hebben gekregen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eerdere beschikkingen van 19 januari 2021, waarin de verzoeken van [verzoeker] tot schorsing en ontslag van [gedaagde sub 1] zijn afgewezen, kracht van gewijsde hebben. De rechter heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten zijn die een andere beoordeling rechtvaardigen en dat de discussie over de vermogensopstellingen in een bodemprocedure moet worden gevoerd.
De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoeker] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de procedure. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.