ECLI:NL:RBLIM:2023:6454

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
9153301 EZ VERZ 21/13
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde taak executeur in nalatenschap; beoordeling van de voldoende omvang van de nalatenschap

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de taak van de executeur van de nalatenschap van wijlen mevrouw [erflaatster]. De verzoeker, [verzoeker], heeft verzocht om te bepalen dat de taak van de executeur, [gedaagde sub 1], per 3 juni 2019, 3 oktober 2019 of 30 september 2020 is geëindigd en dat tot vereffening van de nalatenschap dient te worden overgegaan. De verzoeker betwist de juistheid van de door [gedaagde sub 1] opgemaakte vermogensopstellingen, waarin een schuld van [verzoeker] aan de nalatenschap van € 287.000,- is opgenomen. Hij stelt dat de nalatenschap negatief is en dat de taak van de executeur daarom van rechtswege is geëindigd.

De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat artikel 236 Rv in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek, omdat eerdere beschikkingen van de rechtbank over dezelfde rechtsbetrekking en feiten al bindende kracht hebben gekregen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eerdere beschikkingen van 19 januari 2021, waarin de verzoeken van [verzoeker] tot schorsing en ontslag van [gedaagde sub 1] zijn afgewezen, kracht van gewijsde hebben. De rechter heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten zijn die een andere beoordeling rechtvaardigen en dat de discussie over de vermogensopstellingen in een bodemprocedure moet worden gevoerd.

De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoeker] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de procedure. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 9153301 \ EZ VERZ 21-13
Beschikking van de kantonrechter van 24 oktober 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonend te [woonplaats 1] , [adres 1] ,
verzoeker,
gemachtigde mr. R.H.J.G. Borger.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:

1.[gedaagde sub 1] ,

in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van wijlen mevrouw [erflaatster] ,
kantoor houdend te [vestigingsplaats] , [adres 2] ,
gemachtigde mr. J.J.C. Delahaye,
en

2.[gedaagde sub 2] ,

wonend te ( [woonplaats 2] , [adres 3] ,
gemachtigde mr. H.A.J. Stollenwerck.
Partijen worden hierna “ [verzoeker] ”, “ [gedaagde sub 1] ” en “ [gedaagde sub 2] ” genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen 1 t/m 21, ontvangen op 13 april 2021,
  • het verweerschrift met bijlagen A t/m M en 1 t/m 5, ontvangen op 22 november 2022,
  • de mondelinge behandeling, gehouden ter zitting van 12 september 2023, waar [verzoeker] en [gedaagde sub 1] spreekaantekeningen hebben overgelegd.
1.2.
Ter zitting zijn verschenen:
  • [verzoeker] , bijgestaan door mr. Borger,
  • [gedaagde sub 1] , bijgestaan door mr. Delahaye,
  • Mr. Stollenwerck als gemachtigde van [gedaagde sub 2] .
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] en [gedaagde sub 2] zijn de kinderen van mevrouw [erflaatster] (hierna: “moeder”) en de heer [erflater] (hierna: “vader”). Moeder is overleden op [overlijdensdatum 1] 2018 en vader is overleden op [overlijdensdatum 2] 2008.
2.2.
Moeder heeft een testament opgemaakt, waarbij [verzoeker] en [gedaagde sub 2] , voor gelijke delen, tot erfgenaam zijn benoemd. De nalatenschap van moeder is door [verzoeker] en [gedaagde sub 2] beneficiair aanvaard.
2.3.
Moeder heeft verder in haar testament de heer [naam] (hierna: “ [naam] ”) aangewezen als executeur. Blijkens de verklaring van executele van 19 december 2018 heeft [naam] de benoeming tot executeur aanvaard, maar hij heeft vervolgens, krachtens de daartoe in het testament gegeven bevoegdheid om zich te laten vervangen, [gedaagde sub 1] aangewezen als executeur. [gedaagde sub 1] heeft die benoeming aanvaard en is tot op heden in functie.
2.4.
Op grond van de bepalingen in het testament is de executeur verplicht om binnen zes maanden na overlijden een boedelbeschrijving met inbegrip van een voorlopige staat van de schulden van de nalatenschap op te maken.
2.5.
Op 3 juni 2019 heeft [gedaagde sub 1] een eerste vermogensopstelling aan de betrokken partijen gestuurd (bijlage 4 verzoekschrift).
2.6.
Vervolgens heeft [gedaagde sub 1] op 3 oktober 2019 (bijlage 6 verzoekschrift) en op 30 september 2020 (bijlage 8 verzoekschrift) telkens een nieuwe (aangepaste) vermogensopstelling naar partijen gestuurd. In laatstgenoemde vermogensopstellingen is een vordering van de nalatenschap op [verzoeker] van afgerond € 287.000,- (inclusief rente) opgenomen onder de noemer “Lening [verzoeker] cf aangifte successie bij overlijden vader”.
2.7.
De vereffening en de afwikkeling van de nalatenschap van moeder hebben nog niet plaatsgevonden.
2.8.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 januari 2021 (productie G verweerschrift) heeft de kantonrechter de verzoeken van [verzoeker] tot schorsing en ontslag van [gedaagde sub 1] op grond van gewichtige redenen afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter is [gedaagde sub 1] niet tekortgeschoten in zijn verplichting om tijdig een boedelbeschrijving op te maken. De kantonrechter heeft verder overwogen:
“4.7. Daarbij komt dat uit de vermogensopstelling van 30 september 2020 blijkt dat het saldo van de nalatenschap positief is. Dat betekent dat de stelling van [verzoeker] dat de taak van [gedaagde sub 1] op grond van artikel 4:149 BW jo. 4:202 BW(toevoeging kantonrechter: het van rechtswege eindigen van de taak van de executeur als gevolg van een beneficiaire aanvaarding en het ontbreken van een zogeheten ruimschootsverklaring)
geëindigd zou zijn, daargelaten welke consequentie dit voor de verzoeken van [verzoeker] zou hebben, moet worden gepasseerd.”
2.9.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 januari 2021 (productie I verweerschrift) heeft de voorzieningenrechter beslist op een verzoek van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om hen gezamenlijk, dan wel afzonderlijk een machtiging te verlenen teneinde een bestuurder te benoemen voor de vennootschap [naam bv] , waarvan de aandelen in de nalatenschap vallen. Op het (ook) in die procedure gevoerde betoog van [verzoeker] dat de taak van [gedaagde sub 1] reeds geëindigd zou zijn vanwege een tekort in de boedel en het ontbreken van een ruimschootsverklaring, heeft de voorzieningenrechter als volgt beslist:
“3.2. Het is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat de kantonrechter bij beschikking van heden het verzoek van [verzoeker] tot ontslag van [gedaagde sub 1] als executeur van de nalatenschap van moeder heeft afgewezen. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat binnen het bestek van deze procedure niet kan worden vastgesteld of de omvang van de nalatenschap al dan niet voldoende is om de schuldeisers te voldoen. De discussie daarover zal ten gronde moeten worden gevoerd in een bodemprocedure. In zoverre strandt het verweer [verzoeker] .”
2.10.
[verzoeker] heeft vervolgens op 14 juli 2021 een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [gedaagde sub 1] , waarbij [verzoeker] heeft gevraagd om een verklaring voor recht omtrent de vaststelling van de hoogte van de schuld van [verzoeker] aan de nalatenschap. In die procedure is nog geen (eind)vonnis gewezen.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt dat de kantonrechter bepaalt dat de taak van executeur [gedaagde sub 1] per 3 juni 2019, dan wel per 3 oktober 2019, dan wel per 30 september 2020 is geëindigd en dat tot vereffening dient te worden overgegaan.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat de door [gedaagde sub 1] opgemaakte vermogensopstellingen niet kloppen. [verzoeker] betwist immers de daarin opgenomen schuld van hem, [verzoeker] , aan de nalatenschap van (afgerond) € 287.000,-. Wel erkent [verzoeker] een lening van € 65.000,- (exclusief rente) te hebben verkregen. Een en ander heeft tot gevolg dat sprake is van een negatieve nalatenschap en dat [gedaagde sub 1] in het licht van artikel 4:202 BW niet kan aantonen dat de goederen van de nalatenschap “ruimschoots” voldoende zijn. De taak van [gedaagde sub 1] als executeur is daarom van rechtswege geëindigd. De nalatenschap dient, aldus [verzoeker] , vereffend te worden.
3.3.
[gedaagde sub 1] heeft verweer gevoerd en concludeert tot afwijzing van het verzoek. Daartoe voert hij – samengevat weergegeven – aan dat het saldo van de nalatenschap wel degelijk ruimschoots toereikend is (en ook altijd is geweest) zodat zijn executeurschap ook niet van rechtswege is geëindigd. [gedaagde sub 1] had en heeft goede gronden om de vordering op te nemen voor het door hem, [gedaagde sub 1] , becijferde bedrag. Over dat bedrag wordt thans ook nog geprocedeerd. Een boedelbeschrijving betreft voorts een “groeistuk” dat voortdurend kan en moet worden aangepast aan de actuele situatie. Het betreft een voorlopige staat van de activa en passiva en betreft derhalve geen bindende vaststelling. Het is niet aan de erfgenamen en dus ook niet aan [verzoeker] om daaraan wijzigingen aan te brengen. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een positief saldo dient altijd een ex-nunc beoordeling plaats te vinden, aldus [gedaagde sub 1] .
Los daarvan kan aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van [verzoeker] niet eens worden toegekomen. [verzoeker] heeft deze kwestie immers reeds meermaals aan de rechtbank voorgelegd en de rechtbank heeft daarop ook beslist. Het ging in die procedures over dezelfde vorderingen (verzoeken), dezelfde rechtsbetrekking en dezelfde feiten zodat op grond van artikel 236 Rv deze kwestie thans niet opnieuw voorgelegd kan worden en [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit houdt in dat de beslissingen in dat vonnis voor partijen bindend zijn en dat in latere procedures tussen dezelfde partijen onbetwistbaar vastligt wat de rechter omtrent de rechtsbetrekking tussen deze partijen in dat vonnis heeft beslist. Deze beslissingen hebben aldus gezag van gewijsde.
4.2.
Voorop gesteld wordt dat artikel 236 Rv, dat expliciet spreekt van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, volgens vaste rechtspraak analoog van toepassing is op beschikkingen in verzoekschriftprocedures.
4.3.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de kantonrechter aan alle voorwaarden, die artikel 236 lid 1 Rv stelt, voldaan. Immers, de beschikkingen van 19 januari 2021 hebben kracht van gewijsde verkregen. Vast staat dat geen van partijen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze beschikkingen en dat de beroepstermijn inmiddels is verstreken. Voorts is gesteld noch gebleken dat binnen de daarvoor geldende termijnen een buitengewoon rechtsmiddel daartegen is aangewend. Verder is eveneens sprake van dezelfde partijen in de zin van voornoemd artikel en van de vereiste zelfde rechtsbetrekking. In de procedure die leidde tot de beschikkingen van 19 januari 2021 (productie G en I verweerschrift) waren [verzoeker] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , evenals in de huidige procedure, de materiële procespartijen in de zin van artikel 236 lid 1 Rv, dat wil zeggen: degenen wiens rechten en belangen de beslissing rechtstreeks betreffen. In de onderhavige procedure wordt de rechtsbetrekking in geschil eveneens gevormd door het executeurschap van [gedaagde sub 1] en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen en de rechtsgevolgen daarvan. De beschikkingen van 19 januari 2021 hebben daarom gezag van gewijsde (bindende kracht) tussen [verzoeker] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
4.4.
In alle drie de voorafgaande procedures (de onder 2.8 genoemde beschikking betrof twee verzoekschriften) is het vraagstuk of de taak van [gedaagde sub 1] zou zijn geëindigd op grond van artikel 4:149 BW juncto artikel 4:202 BW omdat er een tekort zou zijn, aan de orde gekomen en heeft de kantonrechter alsook de voorzieningenrechter daar een overweging aan gewijd. In de beschikking betreffende de verzoeken van [verzoeker] tot schorsing en ontslag van [gedaagde sub 1] als executeur heeft de kantonrechter uitdrukkelijk geoordeeld dat de stelling van [verzoeker] dient te worden gepasseerd omdat er sprake was van een voldoende positief saldo per 20 september 2020. In de procedure tot verkrijging van een machtiging door [gedaagde sub 1] om een algemene vergadering bij elkaar te roepen tot benoeming van een bestuurder voor de vennootschap heeft [verzoeker] wederom hetzelfde standpunt ingenomen en heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat binnen het bestek van die procedure niet kan worden vastgesteld of de omvang van de nalatenschap al dan niet voldoende is en dat de discussie daarover ten gronde gevoerd zal moeten worden in een bodemprocedure. De kantonrechter volgt [gedaagde sub 1] derhalve in zijn verweer dat [verzoeker] in de onderhavige procedure wederom hetzelfde feitencomplex en hetzelfde juridisch geschil voorlegt, terwijl andere rechters die rechtsbetrekking reeds hebben beoordeeld en daarop afdoende hebben beslist.
4.5.
Van belang is verder dat - indien en voor zover artikel 236 Rv niet aan een inhoudelijke beoordeling in de weg stond - het opmaken van een boedelbeschrijving tot de kerntaken van de executeur behoort. De (voorlopige) boedelbeschrijving is het document bij uitstek op basis waarvan kan worden beoordeeld of een nalatenschap ruimschoots toereikend is om alle schulden te kunnen voldoen. Het gaat daarbij niet om een alle erfgenamen bindende vaststelling van de hoogte van de waarde van de afzonderlijke boedelbestanddelen. Het betreft, zoals terecht door [gedaagde sub 1] opgemerkt, een groeistuk, dat nadien aangevuld kan worden en dat de rechter slechts marginaal kan toetsen. De kantonrechter leidt uit de stukken af dat [gedaagde sub 1] redenen had om aan te nemen dat de vordering, zoals opgenomen in de boedelbeschrijving, er is. [gedaagde sub 1] is voortvarend aan de slag gegaan. Bij de eerste concept-boedelbeschrijving heeft hij uitdrukkelijk aangegeven dat deze nog niet volledig was en dat een aantal onduidelijkheden wellicht nog nader onderzocht diende te worden. Vervolgens heeft hij een tweede vermogensopstelling gemaakt waarin aanvullende informatie is opgenomen en ook die vermogensopstelling is positief. Op dit moment is derhalve geen sprake van vaststaande feiten op grond waarvan de kantonrechter kan concluderen dat de nalatenschap niet ruimschoots voldoende zou zijn. Voor zover er een inhoudelijke discussie bestaat over de in de vermogensopstelling opgenomen bestanddelen, volgt de kantonrechter de overweging van de voorzieningenrechter dat die discussie thuishoort in een bodemprocedure. Partijen zullen derhalve de uitkomst van die procedure dienen af te wachten.
4.6.
Artikel 236 Rv staat er derhalve aan in de weg dat de kantonrechter zich thans opnieuw over deze kwestie uitlaat. De beslissingen in de gegeven beschikkingen zijn bindend. Het verzoek van [verzoeker] zal daarom worden afgewezen.
4.7.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde sub 1] tot vandaag begroot op € 528,- (2 punten x tarief € 264,-) en aan de zijde van [gedaagde sub 2] begroot op € 264,- (1 punt). Bij een separate veroordeling in de nakosten bestaat geen belang nu de proceskostenveroordeling die kosten omvat (Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853 rov 2.3). De wettelijke rente over de proceskosten van [gedaagde sub 1] is toewijsbaar vanaf veertien dagen na betekening van deze beschikking.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst het verzochte af,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevallen en tot vandaag begroot op € 528,- voor [gedaagde sub 1] en € 264,- voor [gedaagde sub 2] , vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van [gedaagde sub 1] met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze beschikking,
5.3.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken.
RJ