ECLI:NL:RBLIM:2023:6349

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
C/03/322239/ G ZA 23/338
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executieveiling en recht van parate executie in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 30 oktober 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en ING Bank N.V. De eiser, eigenaar van een pand, vorderde een verbod op de executieveiling van zijn onroerend goed door ING, die op basis van een hypotheekrecht en een kredietovereenkomst tot executie wilde overgaan. De eiser stelde dat er nieuwe feiten waren die maakten dat ING misbruik maakte van haar executiebevoegdheid. De voorzieningenrechter overwoog dat de uitoefening van het recht van parate executie rechtmatig is, mits voldaan aan de voorwaarden van artikel 3:268 BW. De voorzieningenrechter concludeerde dat aan deze voorwaarden was voldaan, aangezien de eiser sinds oktober 2021 in verzuim was met de terugbetaling van de schuld aan ING. De eiser had onvoldoende onderbouwd waarom zijn belang bij uitstel van de executie zwaarder zou wegen dan het belang van ING bij voldoening van haar vordering. De vorderingen van de eiser werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/322239 / KG ZA 23-338
Uitwerking van het verkort vonnis in kort geding van 16 oktober 2023,gegeven op 30 oktober 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1]

2.
[eiseres sub 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna (in mannelijk enkelvoud) te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.A. Wijnands te Schinnen,
tegen
ING BANK N.V.,
zetelend, gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. M.A. Algra te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in kort geding blijkt uit:
- de dagvaarding in kort geding van 19 september 2023 met de producties 1 t/m 12,
- de akte weergave feiten, tevens houdende akte overlegging producties, met de
producties 1 t/m 19,
- de aanvullende producties 20 en 21 van ING,
- de mondelinge behandeling van 12 oktober 2023,
- de pleitnota van ING.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
Vanwege de spoedeisendheid van deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 16 oktober 2023 een verkort vonnis gewezen, dat, behalve de personalia van partijen en het procesverloop tot op 12 oktober 2023, alleen de beslissing bevatte. De uitwerking van het verkort vonnis volgt per heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 8 december 2000 eigenaar van het registergoed aan de [adres] te [woonplaats] , [kadasternummer 1] en [kadasternummer 2] , ter grootte van acht are en vijfentachtig centiare (hierna: het pand). [eiser] heeft het pand tot in 2019 verhuurd aan een derde. Nadat [eiser] de laatste huurovereenkomst had beëindigd, is hij in 2019 zelf gaan wonen in het pand. [eiser] heeft daar gewoond tot in maart 2023. In die maand is hij verhuisd naar een huurwoning. Sindsdien staat het pand leeg.
2.2.
Het pand is door [eiser] aanvankelijk te koop gezet via MMX Makelaardij te [woonplaats] , voor een vraagprijs van € 785.000,00. Naderhand is het pand door [eiser] te koop gezet via [naam makelaar] Makelaardij te [woonplaats] , voor een vraagprijs van € 695.000,00.
2.3.
Het pand is sinds het te koop staat een aantal keer bezichtigd door geïnteresseerden. [eiser] heeft naar aanleiding daarvan, tot op de zitting in deze zaak van 12 oktober 2023, geen bieding van een geïnteresseerde potentiële koper ontvangen.
2.4.
Bij notariële akte van 21 februari 2003 is ten behoeve van ING tot zekerheid van terugbetaling door [eiser] van alle huidige en toekomstige vorderingen van ING op [eiser] het recht van hypotheek (hierna: het recht van hypotheek) gevestigd op onder andere het pand (prod. 3 ING).
2.5.
Op 8 maart 2018 is tussen [eiser] en ING een (nieuwe) kredietovereenkomst (hierna: de kredietovereenkomst) tot stand gekomen. Op de kredietovereenkomst zijn de Algemene Kredietvoorwaarden en de Algemene Bankvoorwaarden van ING van toepassing.
2.6.
ING heeft de kredietovereenkomst op 16 oktober 2020 opgezegd en - voor zover relevant - [eiser] tot 15 oktober 2021 de tijd gegeven om de nog openstaande schulden terug te betalen (prod. 20 ING).
2.7.
[eiser] heeft ING in rechte betrokken bij dagvaarding van 21 mei 2021, in een bodemprocedure bij de Rechtbank Amsterdam met zaaknummer C/13/702659 / HA ZA
21-508. ING heeft in die procedure een eis in reconventie ingesteld.
2.8.
Op 15 oktober 2021 is de door ING aan [eiser] gegeven termijn voor terugbetaling van de kredietfaciliteit (zie rov. 2.6.) ongebruikt verstreken.
2.9.
De Rechtbank Amsterdam heeft op 20 juli 2022 vonnis gewezen (vindplaats: ECLI:NL:RBAMS:2022:4798). De Rechtbank Amsterdam heeft onder meer in conventie geoordeeld dat ING gerechtigd was om de kredietovereenkomst te beëindigen en in reconventie [eiser] - samengevat - veroordeeld tot betaling aan ING van € 991.650,00 te vermeerderen met contractuele rente. [eiser] heeft deze geldsom niet voldaan.
2.10.
[eiser] heeft op 12 augustus 2022 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 20 juli 2022. Op dit hoger beroep was op 12 oktober 2023 – de zitting in deze zaak - nog niet beslist door het Gerechtshof Amsterdam.
2.11.
ING heeft [eiser] meegedeeld dat, indien terugbetaling van de kredietfaciliteit (zie rov. 2.6.) uiterlijk op 15 oktober 2021 uitblijft, een executieverkoop (veiling) van het pand krachtens het hypotheekrecht zal plaatsvinden.
2.12.
ING heeft de uitvoering van een executieveiling laatstelijk, tot uiterlijk 1 juli 2023 opgeschort (prod. 14 ING). ING heeft bij brief van 7 juli 2023 definitief de executieveiling van het pand aangekondigd (prod. 16 ING).
2.13.
De in opdracht van ING optredende veilingnotaris heeft [eiser] bij e-mail van
28 augustus 2023 en bij brief van 1 september 2023 bericht dat de executieveiling van de [adres] zal worden gehouden op 25 oktober 2023 om 9:30. Tevens is [eiser] bericht dat de veilingadvertentie zo spoedig als mogelijk zal worden geplaatst op de website www.vastgoedveiling.nl (prod. 10 dv).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - ING te verbieden om het pand door middel van een executieveiling te verkopen, in ieder geval totdat het Gerechtshof Amsterdam in het door [eiser] ingestelde hoger beroep uitspraak doet.
3.1.1.
[eiser] stellen ter onderbouwing van het gevorderde - samengevat - dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden aan de zijde van Knops die maken dat, indien ING de aangekondigde executieveiling op 25 oktober 2023 doorzet, zij misbruik maakt van haar executiebevoegdheid. Die nieuwe feiten en omstandigheden houden in, i) dat [eiser] vanaf maart 2023 niet meer in het te executeren onroerend goed wonen, waardoor dit makkelijker (onderhands) kan worden verkocht en ii) dat gelet op de recent door derden getoonde interesse in het pand op korte termijn een (onderhandse) verkoop van dit onroerend goed is te verwachten. Daarbij is van belang dat een (onderhandse) verkoop van het pand via de makelaar fors meer zal opbrengen dan een veilingverkoop. Bovendien iii) heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Amsterdam en zal een (hernieuwde) belangenafweging als bedoeld in ECLI:NL:HR:2019:2026 moeten plaatsvinden. Ook die belangenafweging maakt dat de executieveiling van het pand moet worden verboden, in ieder geval totdat bij eindarrest in hoger beroep is beslist.
3.1.2.
[eiser] stellen dat zij, doordat de executieveiling al op korte termijn is gepland, een spoedeisend belang hebben bij toewijzing van het gevorderde executieverbod.
3.2.
ING voert aan dat zij op grond van haar hypotheekrecht bevoegd is tot (parate) executie van het pand. De kredietovereenkomst is op 16 oktober 2020 beëindigd. [eiser] heeft de nog openstaande kredietschuld niet uiterlijk op 15 oktober 2021 terugbetaald. Het opeisbare vorderingsrecht van ING blijkt mede uit het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 20 juli 2022, waarin is geoordeeld dat ING gerechtigd was om de kredietovereenkomst met [eiser] te beëindigen en waarin [eiser] is veroordeeld tot betaling aan ING van
€ 991.650,00. Reeds gelet hierop dient het door Krop gevorderde te worden afgewezen, aldus ING.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De op korte termijn geplande executieverkoop van het pand maakt dat [eiser] een voldoende spoedeisend belang heeft bij het door hem gevorderde.
4.2.
Uitgangspunt is dat de uitoefening van het recht van parate executie op grond van het hypotheekrecht, mits is voldaan aan de voorwaarden die artikel 3:268 BW stelt, rechtmatig is. Aan die voorwaarden is in de onderhavige zaak voldaan: [eiser] is vanaf 16 oktober 2021 in verzuim met de betaling aan ING van € 991.650,00 (aan hoofdsom) en ING is gelet hierop, uit hoofde van het hypotheekrecht, bevoegd om ter inning van die geldsom het pand via een executieveiling te doen verkopen.
4.3.
[eiser] stelt dat ING misbruik maakt van haar executiebevoegdheid als zij de executieveiling op 25 oktober 2023 doorzet. [eiser] grondt zijn vordering dienaangaande, zoals de voorzieningenrechter begrijpt, in hoofdzaak op misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW.
4.4.
Gelet op dit beroep van [eiser] dient in het kader van artikel 3:13 BW te worden beoordeeld of ING in redelijkheid
niettot uitoefening van haar executiebevoegdheid kan komen, gelet op de onevenredigheid tussen het belang van ING bij executie en het belang van [eiser] dat daardoor wordt geschaad.
4.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenechter is de aanwezigheid van een dergelijke onevenredigheid voorshands niet vast komen te staan. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.5.1.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] sinds oktober 2021 in verzuim is met de terugbetaling van de schuld uit hoofde van de door ING opgezegde kredietovereenkomst. Sindsdien zijn twee jaren verstreken, zonder dat [eiser] erin is geslaagd om het pand onderhands te verkopen. Dat het pand vanaf maart 2023 leeg staat, en daarmee direct beschikbaar is, heeft hierin geen significante verandering gebracht. Concrete biedingen heeft [eiser] , ook naar eigen zeggen, sindsdien niet gehad.
4.5.2.
Volgens ING heeft zij [eiser] alle ruimte gegeven om een onderhandse verkoop te realiseren. Dat dat niet is gelukt, wordt volgens ING veroorzaakt door de niet-marktconforme vraagprijs die [eiser] hanteerde en nog steeds hanteert. [eiser] heeft dit gemotiveerde verweer van ING niet deugdelijk onderbouwd weerlegd. Evenmin heeft [eiser] deugdelijk onderbouwd het verweer van ING weerlegd dat hij tot op heden weigert om ING te betrekken bij de onderhandse verkoop, zoals door rekening te houden met adviezen van een door ING aangewezen makelaar. [eiser] heeft ter zitting ook niet gesteld dat hij de vraagprijs alsnog significant omlaag wil bijstellen en/of ING alsnog op serieuze wijze wil betrekken bij de onderhandse verkoop.
4.5.3.
[eiser] heeft nog wel gesteld dat de door ING aangekondigde (openbare) veiling de oorzaak is van de geringe belangstelling, maar heeft (ook) die stelling niet deugdelijk onderbouwd. Voordat de executieveiling online werd aangekondigd, in september 2023, stond het pand al ongeveer één jaar via een makelaar te koop, zonder dat dit heeft geleid tot een concreet bod. [eiser] heeft niet kunnen wijzen op een duidelijke vermindering van de belangstelling sinds september 2023.
4.5.4. Gelet op dit een en ander heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd waarom ING
nietin redelijk gebruik mag maken van haar recht van parate executie.
4.6.
Het, naar de voorzieningenrechter begrijpt, aanvullende beroep van [eiser] op het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) en de daarin vooropgestelde belangenafweging gaat niet op. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat het arrest niet ziet op de parate executie door de hypotheekhouder waarvan in deze zaak sprake is.
Voor zover [eiser] meent dat in elk geval ruimte bestaat voor analoge toepassing, overweegt de voorzieningenrechter dat de ruimere toets als bedoeld in het arrest van 20 december 2019 [eiser] niet kan baten. De argumenten zoals genoemd in de rov. 4.5.1., 4.5.2. en 4.5.3. blijven van kracht: de door ING geboden termijn van één jaar om over te gaan tot terugbetaling van de kredietfaciliteit en de aansluitend geboden termijn van twee jaren om tot onderhandse verkoop van het pand te komen, hebben niet geresulteerd in de (gedeeltelijke) aflossing van de schuld van [eiser] aan ING en evenmin is er reden om ervan uit te gaan dat het onderhandse traject in de nabije toekomst wél succesvol zal zijn. Gelet daarop heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd waarom zijn belang bij uitstel van de executie zwaarder dienen te wegen dan het belang van de ING dat haar vordering uit oktober 2020 (gedeeltelijk) wordt voldaan.
4.7.
Gelet op al het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de hoofd- en nevenvorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
4.8.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van ING als volgt vastgesteld:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
€ 1.079,00
totaal € 1.755,00.
De kostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen. Bij een separate veroordeling in de nakosten bestaat geen belang nu de proceskostenveroordeling die kosten omvat (HR 10-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:853 rov 2.3)

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] (hoofdelijk) in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 1.755,00, te voldoen binnen veertien dagen na datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan die proceskosten vermeerderd worden met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op
16 oktober 2023 en aangevuld op 30 oktober 2023.
CM