ECLI:NL:RBLIM:2023:6195

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
C/03/304667 / HA ZA 22-200
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid opdrachtnemer bij verkeerde partij gedagvaard in planschadeprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 oktober 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, die een boerderijwinkel exploiteert, en een gedaagde, een besloten vennootschap. De eiser vorderde een verklaring voor recht dat de gedaagde aansprakelijk was voor wanprestatie en onrechtmatige daad, omdat de gedaagde als opdrachtnemer een zorgplicht had jegens de eiser. De eiser had schade geleden door een bestemmingsplan dat de bereikbaarheid van zijn winkel had verslechterd. De eiser had een planschadeverzoek ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de eiser de verkeerde partij had gedagvaard. De opdracht was namelijk uitgevoerd door een andere rechtspersoon, wat leidde tot de afwijzing van de primaire vordering. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de gestelde wanprestatie, omdat de overeenkomst van opdracht niet met de gedaagde was gesloten. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de opdrachtnemer wel een beroepsfout had gemaakt door de eiser niet tijdig te informeren over de afloop van de beroepsprocedure en de termijn voor hoger beroep. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die door de gedaagde waren gemaakt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rolnummer: C/03/304667 / HA ZA 22-200
Vonnis bij vervroeging van 18 oktober 2023 in de zaak van:
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.W.A.M. van Roy,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P.M. van Beers.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 5,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 10,
  • de door [eiser] op 16 augustus 2023 ingediende productie 11, bij bericht van 25 augustus 2023 hernummerd naar productie 6 en vergezeld van een productieoverzicht,
  • de mondelinge behandeling op 5 september 2023, waarvan door de griffier aantekening is bijgehouden,
  • de B16-formulieren van zowel [eiser] als [gedaagde] op de roldatum van 20 september 2023, waarin zij de rechtbank verzoeken vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een boerderijwinkel aan de [adres 1] te [vestigingsplaats 2] . Op het perceel worden voornamelijk asperges verbouwd. [eiser] verkocht in het verleden zijn asperges zowel vanuit de boerderijwinkel als vanuit een aan [eiser] toebehorende ambulante verkoopruimte, gevestigd aan de [adres 2] te [vestigingsplaats 2] (hierna: het ambulante verkooppunt).
2.2.
De bereikbaarheid van zowel de boerderijwinkel als het ambulante verkooppunt is verslechterd door de vaststelling van het bestemmingsplan ‘N280-Oost’ in 2005. In 2005 heeft [eiser] mr. Th.J.H.M. Linssen (hierna: mr. Linssen), advocaat bij Linssen CS Advocaten te Tilburg, verzocht om via een juridische procedure zijn geleden schade te verhalen op de gemeente.
2.3.
[naam makelaars] heeft op verzoek van mr. Linssen in november 2005 een ‘Advies betreffende planschadeschadevergoeding volgens de Wet op de Ruimtelijke Ordening’ uitgebracht (productie 1 dagvaarding), waarin is geconcludeerd:
“(…) dat door de planologische ingreep aan de heer [eiser] een vergoeding wordt betaald van € 326.400,--
Op de dag dat het eigendom van de onroerende zaak werd verworven (…) was de planologische mutatie niet te voorzien. (…) Het schadebedrag komt derhalve geheel voor vergoeding in aanmerking.”
In dit advies is (enkel) inkomensschade berekend.
2.4.
Op 21 maart 2006 heeft mr. Linssen namens [eiser] bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: het college) een planschadeverzoek ingediend, waarin door mr. Linssen is verwezen naar het advies van [naam makelaars] (zie hiervoor onder 2.3).
2.5.
Het planschadeverzoek is doorgestuurd en uiteindelijk terechtgekomen bij Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat heeft een planschadebeoordelingscommissie (de commissie Van Heesbeen) benoemd, welke commissie op 23 januari 2009 een deskundigenadvies heeft uitgebracht (productie 2 dagvaarding). De samenvatting van dit advies luidt:
“Geadviseerd wordt om een vergoeding toe te kennen ten bedrage van € 70.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2006 en een tegemoetkoming in de gemaakte deskundigenadvieskosten ten bedrage van € 1.250,00.”
In dit advies is het schadeverzoek (van [eiser] ) aangemerkt als een verzoek om toekenning van nadeelcompensatie en heeft de commissie gesteld dat [eiser] vanaf oktober 2000, het tijdstip waarop het voorwerp-POL is gepubliceerd, ernstig rekening moest houden met de aanleg van een autoweg.
2.6.
De provincie Limburg heeft de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) gevraagd een second opinion uit te brengen. SAOZ heeft vervolgens in mei 2011 een advies uitgebracht (productie 2 conclusie van antwoord). De conclusies van dit advies luiden:
“Wij adviseren Gedeputeerde Staten van Limburg het verzoek om schadevergoeding van de heer [eiser] af te wijzen voor zover betrekking heeft op het stelsel van nadeelcompensatie.
Voorts adviseren wij Gedeputeerde Staten het verzoek om schadevergoeding ten titel van planschade, begeleid door onderhavig advies, ter besluitvorming door te zenden aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond.”
In dit advies is onder meer opgenomen dat het wegvallen van de consumentenverkoop van asperges in beginsel volledig moet worden toegerekend aan het beëindigen van de exploitatie van het ambulante verkooppunt en, daar de exploitatie hiervan is aangevangen na de datum van voorzienbaarheid, dit omzetverlies niet voor vergoeding in aanmerking kan komen. Het bestemmingsplan ‘N280-Oost’ heeft voor [eiser] dan ook niet geleid tot een nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 49 WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van inkomensschade/vermogensschade is voortgevloeid, aldus dit advies.
2.7.
Bij besluit van 21 november 2011 heeft het college het planschadeverzoek afgewezen onder verwijzing naar het advies van SAOZ, zoals hiervoor onder 2.6 is vermeld (productie 3 conclusie van antwoord). Op 4 januari 2012 heeft mevrouw [naam 1] van [naam makelaars] namens [eiser] een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit (productie 4 conclusie van antwoord). Op 7 februari 2012 heeft de bezwaarschriftencommissie een hoorzitting gehouden en heeft deze commissie advies uitgebracht aan het college. Tijdens deze hoorzitting is [eiser] niet bijgestaan door zijn gemachtigde van [naam makelaars] en heeft [eiser] zelf het woord gevoerd. Bij beslissing op bezwaar van 2 april 2012 heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard (productie 5 conclusie van antwoord). In deze beslissing heeft het college onder meer geoordeeld dat [eiser] niet met bewijsstukken heeft onderbouwd dat het ambulante verkooppunt al in 2000 zou zijn gestart en heeft het college zich – kort gezegd – geschaard achter het advies van SAOZ.
2.8.
Op 14 mei 2012 hebben [eiser] enerzijds en de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) anderzijds een opdrachtbevestiging ondertekend (productie 6a conclusie van antwoord). De opdrachtbevestiging ziet er als volgt uit:
2.9.
Op 14 mei 2012 heeft [eiser] – kort gezegd – een volmacht aan [naam bv 1] , ten deze vertegenwoordigd door [naam 2] , verleend om alle handelingen te verrichten, stukken te ondertekenen en in te dienen, alsmede (beroeps)procedures te voeren, welke hij noodzakelijk acht in het kader van de planschadeprocedure van [eiser] (productie 3 dagvaarding, achtste en negende blad en productie 6b conclusie van antwoord).
2.10.
Op 15 mei 2012 heeft [naam 2] namens [eiser] een pro forma beroepschrift bij de rechtbank Roermond ingediend tegen de beslissing op bezwaar van het college van 2 april 2012 (productie 3 dagvaarding en productie 6c conclusie van antwoord). Op 18 juni 2012 heeft [naam 2] de gronden van het beroep aangevuld (productie 3 dagvaarding tiende blad en verder en productie 6d conclusie van antwoord). Op 11 december 2012 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan ‘Aantekeningen van de zitting’ zijn opgemaakt (productie 6h conclusie van antwoord).
2.11.
De meervoudige kamer van de rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 21 december 2012 het beroep van [eiser] ongegrond verklaard (productie 6i conclusie van antwoord).
2.12.
Bij brief van 21 januari 2013 is voornoemde uitspraak van de rechtbank naar [eiser] gestuurd “als kopie voor uw dossier” en “ter kennisname” met de toevoeging:
“Bij deze stuur ik u een kopie van de uitspraak van de Rechtbank Roermond. Ik verzoek u hierover contact met mij op te nemen” (productie 7 conclusie van antwoord).
2.13.
Op vrijdag 1 februari 2013 heeft [eiser] de voicemail van [naam 2] ingesproken en daarbij een eventueel hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) aan de orde gesteld.
2.14.
Op 4 februari 2013 heeft [naam 2] namens [eiser] een pro forma hoger beroepschrift ingediend bij de ABRvS en daarbij verzocht hem een aanvullende termijn te geven voor het verder aanvullen en/of onderbouwen van zijn beroepsgronden. De ABRvS heeft het hoger beroep van [eiser] bij uitspraak van 18 april 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift op 4 februari 2013 per faxbericht is ingekomen en derhalve niet binnen de termijn (die eindigde op 1 februari 2013) is ingediend. Daarbij is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [eiser] in verzuim is geweest, omdat hij geen reactie heeft ingezonden naar aanleiding van de aan hem gegeven gelegenheid om tot en met 5 maart 2013 mee te delen welke reden hij heeft voor deze termijnoverschrijding, aldus de ABRvS (productie 8 conclusie van antwoord).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert (naar de rechtbank begrijpt in plaats van verzoekt, zoals [eiser] in het petitum van de dagvaarding heeft vermeld):
primair een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het plegen van wanprestatie, dan wel een onrechtmatige daad jegens [eiser] , waarbij de totale schade van [eiser] nader op te maken is bij staat, en
subsidiair [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure inclusief eventuele nakosten, althans zodanig in deze zaak te bepalen zoals het de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
Als grondslag van zijn vordering voert [eiser] kort gezegd aan dat [gedaagde] als opdrachtnemer op grond van artikel 7:401 BW een zorgplicht had jegens [eiser] als opdrachtgever en dat zij gehouden was om als goed opdrachtnemer te handelen. Nu [gedaagde] verschillende beroepsfouten heeft gemaakt, heeft zij haar zorgplicht jegens [eiser] geschonden en wanprestatie op grond van artikel 6:74 BW gepleegd, dan wel onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld, zodat zij aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Wie is partij?

4.1.
Eén van de verweren die [gedaagde] heeft gevoerd, is dat [eiser] de verkeerde partij heeft gedagvaard. De opdracht – het begeleiden van de planschadeprocedure vanaf mei 2012 bij de rechtbank – is aangenomen en uitgevoerd door [naam bv 1] met KvK-nummer [KVK-nummer 1] , zijnde een handelsnaam van [naam bv 2] , hetgeen blijkt uit (de rechterkolom van) de opdrachtbevestiging (zie 2.8). Onder voornoemd KvK-nummer staat [naam bv 2] ook ingeschreven in het handelsregister (productie 10 conclusie van antwoord, tweede en derde blad). Gedagvaard is echter [gedaagde] (met KvK-nummer [KVK-nummer 2] ) en dat is niet de rechtspersoon die de opdracht heeft aangenomen en uitgevoerd, aldus steeds [gedaagde]
4.2.
Dit verweer slaagt. In de opdrachtbevestiging staat met wie [eiser] de overeenkomst van opdracht heeft gesloten. Dat is [naam bv 1] met KvK-nummer [KVK-nummer 1] . Onder dit KvK-nummer staat de rechtspersoon [naam bv 2] ingeschreven in het handelsregister. Het is [naam 2] geweest die op briefpapier van [naam bv 1] eerst een pro forma beroepschrift heeft ingediend en vervolgens op hetzelfde briefpapier de gronden van beroep. De pleitnota van [naam 2] is gedrukt op papier met daarop het logo van “ [naam 3] ” en in de kop is vermeld dat als gemachtigde optreedt [naam bv 1] (productie 6f conclusie van antwoord). De rechtbank heeft dit verweer tijdens de mondelinge behandeling expliciet aan de orde gesteld, maar desondanks heeft (de advocaat van) [eiser] hier ook desgevraagd niet inhoudelijk op geantwoord. De stelling dat het geen pas geeft om het verweer te voeren gelet op de fouten die zijn gemaakt en de gevolgen daarvan, is geen onderbouwing van de in te nemen stelling dat de juiste partij is gedagvaard en evenmin een zelfstandig verweer. Het is weliswaar voorstelbaar dat [eiser] dacht met “ [naam 3] ” zaken te doen en zelf niet precies weet met welke (achterliggende) rechtspersoon van de groep, waartoe zowel [gedaagde] als [naam bv 1] behoren, hij heeft gecontracteerd. Maar van zijn advocaat mag verwacht worden dat hij (door raadpleging van de KvK-uittreksels) achterhaalt welke rechtspersoon de opdracht heeft aangenomen en uitgevoerd, voor zover daartussen een discrepantie zou bestaan. Het bevreemdt de rechtbank in dit verband ook dat in de dagvaarding onder randnummer 10 onder meer staat dat [eiser] op 15 mei 2012 een pro forma beroepschrift heeft ingediend, “ditmaal vertegenwoordigd door [naam bv 1] ”, maar dat (de advocaat van) [eiser] er vervolgens (toch) voor heeft gekozen om [gedaagde] (met een ander KvK-nummer) te dagvaarden. Met [gedaagde] heeft [eiser] niet gecontracteerd en de opdracht is ook niet door deze rechtspersoon uitgevoerd.
4.3.
Het voorgaande betekent dat er ten aanzien van [gedaagde] hoe dan ook geen verklaring voor recht kan worden uitgesproken dat zij wanprestatie jegens [eiser] heeft gepleegd, dan wel onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, zodat de primaire (sub 1) vordering moet worden afgewezen.
Is er een beroepsfout gemaakt?
4.4.
Ondanks dat [eiser] dus de verkeerde partij heeft gedagvaard, is tijdens de mondelinge behandeling [naam 2] verschenen. Het is deze [naam 2] geweest die de opdrachtbevestiging heeft ondertekend (naar de rechtbank begrijpt:) namens [naam bv 1] als opdrachtnemer (zie 2.8), die [eiser] heeft bijgestaan vanaf de planschadeberoepsprocedure bij de rechtbank (in mei 2012) en dus op grond van eigen betrokkenheid een toelichting heeft gegeven over de door [eiser] gestelde beroepsfouten. Hier komt bij dat [gedaagde] – blijkens het KvK-uittreksel – enig aandeelhouder van de juiste besloten vennootschap, [naam bv 2] , is en dat door [gedaagde] stukken zijn ingediend die kennelijk afkomstig zijn uit de archieven van [naam bv 2] Formeel had een andere besloten vennootschap gedagvaard moeten worden, maar vervolgens is, zo volgt uit de conclusie van antwoord en de mondelinge behandeling, in de praktijk namens de gedagvaarde besloten vennootschap inhoudelijk verweer gevoerd als ware zij partij geweest bij de overeenkomst van opdracht met [eiser] . Onder die omstandigheden zal de rechtbank ten overvloede het volgende overwegen.
4.5.
Uit de hiervoor onder 2.11 en 2.12 weergegeven feiten volgt dat een maand nadat de rechtbank Roermond uitspraak had gedaan in het beroep van [eiser] , de uitspraak naar [eiser] is verzonden door of namens [naam 2] . Op dat moment waren reeds 31 dagen van de 42 dagen (namelijk de totale zes weken) van de hoger beroepstermijn verstreken. Volgens [naam 2] had dat te maken met het feit dat hij rond de jaarwisseling vakantie had. Voorshands acht de rechtbank dat geen rechtvaardiging voor het zo laat toesturen van de uitspraak, die voor [eiser] bovendien zeer ingrijpend was. Dat is op zichzelf echter nog geen beroepsfout. In de begeleidende brief is vervolgens enkel aangegeven dat [eiser] contact “met mij” (bedoeld zal zijn: [naam 2] ) moest opnemen. Het is de rechtbank niet gebleken dat [naam 2] [eiser] , die geen jurist is maar asperges verbouwt en geen juridische kennis kan worden toegedicht, heeft gewaarschuwd voor het feit dat de hoger beroepstermijn op korte termijn zou verstrijken (op 1 februari 2013). Evenmin is gebleken dat [naam 2] [eiser] op dat moment een procesadvies heeft gegeven (of heeft aangeboden een afrondend gesprek te voeren) over eventuele vervolgstappen als sluitstuk van de overeenkomst van opdracht, namelijk – kort gezegd – de begeleiding van de planschadeberoepsprocedure bij de rechtbank. Op grond van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [naam bv 1] haar zorgplicht als opdrachtnemer in het kader van de uitvoering van de overeenkomst van opdracht jegens [eiser] als opdrachtgever heeft geschonden en (dus) een beroepsfout heeft gemaakt. Mede gelet op de korte termijn die nog resteerde om in hoger beroep te gaan, had van [naam 2] verwacht mogen worden [eiser] actief te benaderen over de uitkomst van de beroepsprocedure en de lopende appeltermijn, bijvoorbeeld door hem (tijdig) te bellen, ook – juist – als [eiser] zelf niet reageerde. Ook had de brief bij de uitspraak helderder moeten zijn over de betekenis van de uitspraak en de lopende appeltermijn, waardoor [eiser] dan eerder had kunnen en moeten beseffen dat hij moest reageren. Het voorgaande doet er niet aan af dat de vorderingen zoals zij in deze procedure tegen [gedaagde] zijn ingesteld, moeten worden afgewezen.
Proceskosten
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat €
1.196,00(2,0 punten × tarief II á € 598,-)
Totaal € 1.872,00.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is eveneens toewijsbaar zoals gevorderd.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
4.7.
Tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de proceskostenveroordeling, zoals [gedaagde] heeft gevraagd, heeft [eiser] zich niet verzet, zodat dit zal worden toegewezen.
Nakosten
4.8.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Daarin ziet de rechtbank aanleiding de gevorderde nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling in het dictum te vermelden (vergelijk Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3).

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.872,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Driever en in het openbaar uitgesproken op
18 oktober 2023. [1]

Voetnoten

1.type: JPW